Zie het bestreden arrest onder 4.1 – 4.13, hier verkort weergegeven.
HR, 02-10-2015, nr. 14/03056
ECLI:NL:HR:2015:2906
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-10-2015
- Zaaknummer
14/03056
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2906, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑10‑2015; (Cassatie)
Nationale procedure voortgezet met: ECLI:NL:GHSHE:2016:3256
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:814, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:814, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑05‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2906, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑06‑2014
- Vindplaatsen
AR 2015/1832
NJ 2015/414 met annotatie van
JBPr 2016/6 met annotatie van Redactie
AR-Updates.nl 2015-0956
VAAN-AR-Updates.nl 2015-0956
JBPr 2016/6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 02‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht, pensioenrecht. Vordering overheidswerknemer (art. 21 lid 1 Wet privatisering ABP) tegen werkgever tot compensatie omdat over gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden. Omvang van rechtsstrijd in appel. Tweeconclusieregel, art. 347 lid 1 Rv (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154).
Partij(en)
2 oktober 2015
Eerste Kamer
14/03056
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. van Basten Batenburg,
t e g e n
STADSTOEZICHT ALMELO B.V.,gevestigd te Almelo,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Stadstoezicht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 116577/HA ZA 10-1219 van de rechtbank Almelo van 15 juni 2011;
b. het arrest in de zaak 200.094.038 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Stadstoezicht heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De advocaat van Stadstoezicht heeft bij brief van 12 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De gemeente Almelo (hierna: de gemeente) heeft Stadstoezicht opgericht op 25 juni 1999, met benoeming van [eiser] tot directeur. De gemeente was en is enig aandeelhouder van Stadstoezicht.
(ii) Aan Stadstoezicht is met ingang van 1 september 1999 de B-3-status toegekend. Daardoor werd [eiser] overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP. Op grond van art. 21 lid 1 van die wet zijn overheidswerknemers in de zin van die wet verplicht deelnemer als bedoeld in het pensioenreglement van het ABP.
(iii) Op 25 januari 2000 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Stadstoezicht beslist [eiser] met ingang van 1 september 1999 aan te stellen als directeur in vaste dienst voor 20 uur per week, en zijn salaris en arbeidsvoorwaarden vastgesteld. Op 26 september 2001 heeft zij eenzelfde besluit genomen, thans met ingang van 1 augustus 2001. Bij brief van 26 september 2001 heeft de directeur van de dienst Stadswerk namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente aan [eiser] geschreven:
“Bij besluit d.d. 25 januari 2000 van de algemene Vergadering van Aandeelhouders van de besloten vennootschap Stadstoezicht Almelo BV bent u aangesteld in de functie van directeur in vaste dienst voor 20 uur per week van genoemde BV.
Hoewel u volledig werkzaam bent binnen de functie van directeur heeft ontslag bij de dienst Stadswerk Almelo tot op heden nog niet plaatsgevonden.
Gezien de bijzondere (netto) salarisafspraken die u in 1998 met mijn voorganger hebt gemaakt en het feit dat u op grond van een besluit van het USZO voor 56% arbeidsgeschikt bent verklaard vraagt ontslag uit gemeentedienst een afwijkende uitwerking. Middels deze brief geef ik daaraan invulling.
Uit de aan mij beschikbaar gestelde stukken heb ik moeten concluderen dat er in 1998 tussen u en mijn voorganger, [betrokkene 1] , hoewel ongebruikelijk, netto salarisafspraken zijn gemaakt. Uitgangspunt daarbij is geweest dat hoewel u de werkzaamheden als gevolg van het USZO besluit voor 56% uitvoert u wel de volledige einderverantwoordelijkheid als directeur draagt.
Destijds is met u afgesproken dat derhalve de aanspraak op het netto dat past bij een fulltime functievervulling, redelijk moet worden geacht.
Gezien het bovenstaande heb ik besloten het netto verschil tussen het aan u betaalde salaris op basis van 56% arbeidsgeschiktheid vermeerderd met de door u ontvangen WAO uitkering en het netto salaris dat u bij volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben ontvangen bij wijze van gratificatie aan u toe te kennen (…)”
(iv) [eiser] is met ingang van 1 maart 2004 op zijn verzoek met FPU-ontslag gegaan. Hij ontvangt sedert 1 december 2007 pensioen.
(v) Bij brief van 3 februari 2005 heeft [eiser] bij Stadstoezicht aanspraak gemaakt op vaststelling van zijn FPU-aanspraken en pensioenaanspraken met inachtneming van de hiervoor in (iii) aangeduide ‘gratificatie’, en op nabetalingen. Stadstoezicht heeft dit verzoek afgewezen.
3.2.1
In dit geding vordert [eiser] , samengevat weergegeven, dat voor recht wordt verklaard dat zijn FPU-aanspraken over de periode van 1 maart 2004 tot 1 december 2007 en zijn pensioenaanspraken vanaf 1 december 2007 mede worden vastgesteld als waren in de periode tot 1 maart 2004 over de gratificatie(s) en nabetalingen pensioenaanspraken opgebouwd, met veroordeling van Stadstoezicht tot het doen van uitkering volgens die aanspraken.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven, als volgt overwogen.
Met de grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen (rov. 5.4). Kern van het geschil tussen partijen betreft de vraag of Stadstoezicht gehouden was pensioenpremie af te dragen over de aan [eiser] verstrekte gratificaties (rov. 5.5). Stadstoezicht heeft erkend dat zij als werkgeefster van [eiser] is gehouden pensioenpremie over het pensioengevend inkomen af te dragen aan het ABP. Grief I faalt. (rov. 5.6) De betalingen die door partijen zijn aangeduid als gratificaties, behoren tot het pensioengevend inkomen van [eiser] . In zoverre faalt grief II. (rov. 5.7-5.14) Stadstoezicht heeft zich in grief II voorts erop beroepen dat met [eiser] de afspraak is gemaakt dat over de gratificaties geen pensioenpremie zou worden afgedragen. Deze afspraak van partijen staat niet vast en Stadstoezicht heeft daarvan geen bewijs aangeboden. Het hof gaat hieraan voorbij. (rov. 5.15-5.16)
(De directeur van) Stadstoezicht heeft met zijn betoog ter gelegenheid van het pleidooi de in deze procedure ingenomen stellingen van Stadstoezicht aldus verduidelijkt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden (rov. 5.17). [eiser] heeft de salarisverhoging bewust buiten het zicht van het ABP gehouden en aldus bewerkstelligd dat hij vanaf zijn indiensttreding bij Stadstoezicht een hoger salaris ontving dan hij ontvangen zou hebben indien hij zijn promotie en salarisverhoging aan het ABP zou hebben gemeld. Het hof acht het met Stadstoezicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] die door het hanteren van de netto gratificaties een hoger salaris heeft ontvangen dan waarop hij bij een juiste gang van zaken aanspraak had kunnen maken en als directeur van Stadstoezicht de gratificaties niet als pensioengevend inkomen bij het ABP heeft gemeld, thans Stadstoezicht onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie kan verwijten en daaraan een claim wegens gemiste FPU en gemist pensioen kan verbinden. (rov. 5.20)
Met de derde grief bestrijdt Stadstoezicht dat de toegewezen schade te hoog is. Gelet op hetgeen in rov. 5.20 is overwogen, heeft Stadstoezicht bij behandeling van deze grief geen belang. (rov. 5.21)
3.3
Middel I klaagt onder I.a allereerst dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat met de grieven is beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen. Deze klacht faalt op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6.
3.4
Middel I klaagt onder I.a voorts dat het hof ten onrechte, dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat Stadstoezicht bij pleidooi haar in deze procedure ingenomen stellingen aldus heeft ‘verduidelijkt’ dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak maakt op compensatie wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden. Volgens de klacht kon het hof uit de gedingstukken niet afleiden dat Stadstoezicht eerder in de procedure een dergelijk standpunt had ingenomen. Onder I.c klaagt het middel dat, voor zover Stadstoezicht op enig moment in hoger beroep stellingen heeft aangevoerd in lijn met het oordeel van het hof in de rov. 5.17-5.20, de beginselen van een behoorlijke procesorde eraan in de weg staan dat na de memorie van grieven nieuwe grieven worden aangevoerd en het arrest niet rept over enige uitzondering op de “in beginsel strakke regel”, zodat het hof op die stellingen van Stadstoezicht geen acht had mogen slaan.
3.5
De in art. 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in het geval van een incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154).
3.6
Tegen deze achtergrond zijn de hiervoor in 3.4 weergegeven klachten gegrond. De gedingstukken laten geen andere conclusies toe dan de volgende: a) Stadstoezicht heeft in de memorie van grieven geen beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid gedaan, noch een stelling ingenomen die naar haar strekking een dergelijk beroep inhoudt; b) voor zover Stadstoezicht een stelling van die strekking voor het eerst bij pleidooi heeft ingenomen, doet zich geen van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op de hiervoor in 3.5 weergegeven tweeconclusieregel voor. Aldus heeft het hof die regel miskend.
3.7
Verwijzing moet volgen voor behandeling van grief 3, aan de beoordeling waarvan het hof niet is toegekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt Stadstoezicht in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 493,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 oktober 2015.
Conclusie 29‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Appelprocesrecht, pensioenrecht. Vordering overheidswerknemer (art. 21 lid 1 Wet privatisering ABP) tegen werkgever tot compensatie omdat over gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden. Omvang van rechtsstrijd in appel. Tweeconclusieregel, art. 347 lid 1 Rv (HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154).
Partij(en)
14/03056
Mr. F.F. Langemeijer
29 mei 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
Stadstoezicht Almelo B.V.
In deze zaak staat centraal de vraag of het hof een vordering met betrekking tot afdracht van pensioenpremies over bepaalde gratificaties heeft mogen afwijzen als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
1.1.1.
Bij notariële akte van 25 juni 1999 heeft de gemeente Almelo (hierna: de Gemeente) een besloten vennootschap opgericht, te weten de huidige verweerster in cassatie, in de gedingstukken kortweg aangeduid als ‘Stadstoezicht’. De Gemeente was en is enig aandeelhouder van Stadstoezicht. Bij de oprichting van Stadstoezicht is [eiser], thans eiser tot cassatie, benoemd tot directeur.
1.1.2.
Aan Stadstoezicht is een B-3 status toegekend met ingang van 1 september 1999, waardoor [eiser] geldt als overheidswerknemer in de zin van de Wet Privatisering ABP. Op grond van art. 21 lid 1 van deze wet zijn de overheidswerknemers in de zin van deze wet verplicht deelnemer als bedoeld in het pensioenreglement van het ABP.
1.1.3.
Op 25 januari 2000 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Stadstoezicht een besluit genomen tot aanstelling van [eiser] als directeur in vaste dienst voor 20 uur per week met ingang van 1 september 1999 (in salarisschaal 13, anciënniteit 9), zoals weergegeven in het bestreden arrest.
1.1.4.
Op 26 september 2001 heeft de algemene vergadering van aandeelhouders van Stadstoezicht besloten tot aanstelling van [eiser] als directeur in vaste dienst voor 20 uur per week met ingang van 1 augustus 2001, met aanvullende afspraken zoals weergegeven in het bestreden arrest.
1.1.5.
Bij brief van 26 september 2001 heeft de directeur van de dienst Stadswerk namens burgemeester en wethouders van de Gemeente aan [eiser] geschreven:
“Bij besluit d.d. 25 januari 2000 van de algemene Vergadering van Aandeelhouders van de besloten vennootschap Stadstoezicht Almelo BV bent u aangesteld in de functie van directeur in vaste dienst voor 20 uur per week van genoemde BV.
Hoewel u volledig werkzaam bent binnen de functie van directeur heeft ontslag bij de dienst Stadswerk Almelo tot op heden nog niet plaatsgevonden.
Gezien de bijzondere (netto) salarisafspraken die u in 1998 met mijn voorganger hebt gemaakt en het feit dat u op grond van een besluit van het USZO voor 56% arbeidsgeschikt bent verklaard vraagt ontslag uit gemeentedienst een afwijkende uitwerking. Middels deze brief geef ik daaraan invulling.
Uit de aan mij beschikbaar gestelde stukken heb ik moeten concluderen dat er in 1998 tussen u en mijn voorganger, [betrokkene 1], hoewel ongebruikelijk, netto salarisafspraken zijn gemaakt. Uitgangspunt daarbij is geweest dat hoewel u de werkzaamheden als gevolg van het USZO besluit voor 56% uitvoert u wel de volledige einderverantwoordelijkheid als directeur draagt.
Destijds is met u afgesproken dat derhalve de aanspraak op het netto dat past bij een fulltime functievervulling, redelijk moet worden geacht.
Gezien het bovenstaande heb ik besloten het netto verschil tussen het aan u betaalde salaris op basis van 56% arbeidsgeschiktheid vermeerderd met de door u ontvangen WAO uitkering en het netto salaris dat u bij volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben ontvangen bij wijze van gratificatie aan u toe te kennen (…)” (onderstreping toegevoegd, A-G)
1.1.6.
In een brief van 3 februari 2005 heeft de advocaat van [eiser] aan Stadstoezicht onder meer geschreven:
“2. In die periode 1 juli 1999 tot 1 maart 2004 is cliënt als directeur verbonden geweest aan Stadstoezicht Almelo B.V. Op basis van de met de enige aandeelhouder, de gemeente Almelo, gemaakte afspraken zou cliënt één volledig salaris ontvangen, gerelateerd aan het niveau S-14.
Vanwege het feit dat door cliënt een WAO-uitkering werd ontvangen, is besloten om de inkomsten zoals die door cliënt werden genoten, op basis van 20 uur en schaal 14, vermeerderd met de WAO-uitkering middels een gratificatie aan te vullen tot 100% van het salarisniveau 14. Eén en ander is onder meer verwoord in de brief van 26 september 2001, afkomstig van de enig aandeelhouder.
Achterliggende gedachte daarbij was dat niet alleen de inkomenssituatie naar schaal 14 werd geregeld, doch ook de latere FPU-aanspraken alsmede de pensioenaanspraken.
3. De arbeidsrechtdeskundige van de gemeente Almelo (…) is ook door Stadstoezicht Almelo B.V. geraadpleegd. In juni 2001 heeft hij met klem benadrukt dat vanaf de benoeming op 25 juni 1999, zulks voor de duur dat cliënt in dienst is van de B.V., de pensioenaanspraken door de B.V. geregeld dienen te worden.
Geconstateerd moet worden dat door de B.V. daar tot op heden geen uitvoering aan gegeven is.
4.Wel is geconstateerd dat de huidige directeur op 26 februari 2004 aan de algemene vergadering van aandeelhouders heeft verzocht aan cliënt een bedrag van € 167.498,00 te doen toekomen als zijnde de compensatie voor de gederfde FPU-aanspraken alsmede de te derven pensioenaanspraken (…)
5.Geconstateerd moet worden dat de aandeelhouder hier niet mee heeft ingestemd en dat op deze wijze door Stadstoezicht Almelo B.V. geen uitvoering wordt gegeven aan de verplichting om ook de pensioenaanspraken van cliënt te voldoen. Daarbij dient te worden opgemerkt dat de noodzakelijke reserveringen reeds verantwoord zijn in de jaarrekeningen 2002 en 2003, welke telkens, conform de daarin aanwezige reserveringen, door de aandeelhouder zijn goedgekeurd.
Daarbij miskent Stadstoezicht Almelo B.V. haar verplichting om als werkgever adequate en passende pensioenaanspraken met zijn directeur te maken; aldus komt Stadstoezicht Almelo B.V. haar verplichtingen jegens client niet na respectievelijk handelt zij onrechtmatig jegens cliënt.
6.Het bedrag van € 167.498,00 is opgebouwd uit een nabetalingsgedeelte van € 34.951,28, een compensatie voor de FPU-aanspraken van € 46.561,85 en het resterende gedeelte voor een pensioenaanspraak.
7. Namens cliënt moge ik u verzoeken binnen twee weken na heden het verschuldigde bedrag over te maken op de hierboven genoemde derdenrekening. Voorts maakt cliënt aanspraak op de wettelijke rente. (…)”
1.1.7.
Stadstoezicht heeft bij besluit van 8 augustus 2005 dit verzoek van [eiser] afgewezen. Nadat [eiser] daartegen bezwaar had aangetekend, heeft Stadstoezicht bij besluit van 5 oktober 2007 het bezwaar ongegrond verklaard.
1.1.8.
[eiser] heeft daartegen beroep ingesteld bij (de sector bestuursrecht van) de rechtbank te Almelo. Deze achtte bij beslissing van 12 januari 2009 het beroep gegrond en heeft het besluit op bezwaar van 5 oktober 2007 vernietigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn, doch heeft tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank oordeelde het besluit tot handhaving van de primaire afwijzing van de verzochte compensatie voor gederfde FPU- en pensioenaanspraken houdbaar2..
1.1.9.
[eiser] heeft bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) hoger beroep ingesteld tegen de beslissing tot in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 5 oktober 2007 (door de CRvB aangeduid als ‘besluit 2’). De CRvB heeft op 20 mei 2010 de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover daarbij was bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 2 in stand blijven. Opnieuw recht doende heeft de CRvB het bezwaar van [eiser] tegen besluit 1 (het besluit van Stadstoezicht van 8 augustus 2005), voor zover dat betrekking had op een pensioencompensatie, niet-ontvankelijk verklaard. De CRvB heeft voorts bepaald dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van besluit 2. De CRvB verwees in dit verband naar rov. 4.8.1.1 van CRvB 24 juli 2008, LJN BD9145, welke inhield:
“De Raad overweegt ambtshalve dat naar vaste jurisprudentie de (inhouding van) pensioenpremie ten behoeve van de Stichting Pensioenfonds ABP vanaf 1 januari 1996 als een privaatrechtelijke aangelegenheid moet worden beschouwd (CRvB 15 april 2004, LJN AO8396 en TAR 2004, 125). De beslissingen van het college met betrekking tot de pensioenpremie zijn daarmee eveneens privaatrechtelijk van aard en kunnen dus niet aangemerkt worden als besluit(en) in de zin van de Awb. Dit brengt mee dat ook de daarop voortbouwende beslissing over de beweerdelijke schade door het handelen van het college geen besluit in de zin van de Awb is.”
De CRvB heeft bepaald dat, gelet op de grondslag van het verzoek om schadevergoeding, deze rechtsoverweging eveneens heeft te gelden ten aanzien van de door [eiser] gewenste pensioencompensatie3..
1.1.10.
Tijdens de procedure bij de sector bestuursrecht van de rechtbank te Almelo is komen vast te staan dat de (bovengenoemde) door [eiser] gevorderde nabetaling ten bedrage van € 34.951,28 inmiddels door Stadstoezicht is voldaan.
1.1.11.
[eiser] is met ingang van 1 maart 2004 op zijn verzoek met FPU-ontslag gegaan. Hij ontvangt sedert 1 december 2007 pensioen.
1.2.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 2 december 2010 gevorderd, kort samengevat, dat voor recht zal worden verklaard dat zijn FPU-aanspraken over het tijdvak van 1 maart 2004 tot 1 december 2007 en zijn pensioenaanspraken over het tijdvak vanaf 1 december 2007 mede worden vastgesteld alsof in de periode tot 1 maart 2004 over de gratificatie en de nabetalingen pensioenaanspraken waren opgebouwd. Hij vorderde tevens veroordeling van Stadstoezicht tot betaling van de desbetreffende bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. In de woorden van het hof, heeft [eiser] Stadstoezicht als werkgeefster aangesproken tot nakoming van de tussen hen geldende pensioenregeling van het ABP, althans wegens wanprestatie en subsidiair onrechtmatige daad4..
1.3.
Stadstoezicht heeft verweer gevoerd. Bij vonnis van 15 juni 2011 heeft de rechtbank te Almelo de vorderingen van [eiser] toegewezen5..
1.4.
Stadstoezicht heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dit heeft bij arrest van 11 maart 2014 het beroepen vonnis vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
1.5.
Het hof stelde voorop dat met de grieven is beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen (rov. 5.4). Het hof verwierp grief I. Stadstoezicht heeft erkend dat zij als werkgeefster van [eiser] gehouden is pensioenpremie over het pensioengevend inkomen af te dragen aan het ABP (rov. 5.6, in cassatie onbestreden). Naar aanleiding van grief II stelde het hof vast dat de betalingen die door partijen als ‘gratificatie’ zijn aangeduid behoren tot het pensioengevend inkomen van [eiser]; in zoverre faalt grief II (rov. 5.7 – 5.14). Het hof verwierp het verweer van Stadstoezicht dat tussen partijen de afspraak is gemaakt dat over de ‘gratificaties’ geen pensioenpremie zou worden afgedragen; een zodanige afspraak is volgens het hof niet komen vast te staan en daarvan is ook geen bewijs aangeboden (rov. 5.15 – 5.16).
1.6.
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft (de huidige directeur van) Stadstoezicht de door Stadstoezicht ingenomen stellingen “aldus verduidelijkt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden” (rov. 5.17). Dat verweer is door het hof aanvaard in rov. 5.18 – 5.20. Om die reden kan de vordering van [eiser] volgens het hof niet worden toegewezen. Aan de derde grief van Stadstoezicht, over de hoogte van het bedrag, kwam het hof niet meer toe (rov. 5.21).
1.7.
[eiser] heeft – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Stadstoezicht heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1.
Middel I is procedureel van aard en houdt in dat het hof buiten de door partijen bepaalde grenzen van de rechtsstrijd is getreden en niet had mogen toekomen aan de vraag of de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Middel II richt klachten van inhoudelijke aard tegen het oordeel dat de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Middel I
2.2.
Middel I valt uiteen vijf deelklachten6.. Onder I.a voert [eiser] aan dat het hof (in rov. 5.4) ten onrechte heeft overwogen dat met de grieven is beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen: de door Stadstoezicht aangevoerde grieven waren volgens de klacht specifiek gericht tegen drie overwegingen van de rechtbank; niet tegen de overwegingen 4.12 en 4.13 waarin de rechtbank het standpunt van Stadstoezicht verwierp dat het niet afdragen van pensioenpremies paste in de ‘constructie’ die de betrokkenen (d.w.z. [eiser] en de toenmalige directeur van Stadswerk) voor ogen hadden. Volgens de klacht is onbegrijpelijk hoe het hof in grief II de stelling heeft kunnen lezen dat de vordering zou moeten worden afgewezen als onaanvaardbaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarnaast klaagt het middelonderdeel dat het hof (in rov. 5.17) ten onrechte, dan wel op onbegrijpelijke gronden, heeft geoordeeld dat Stadstoezicht bij pleidooi haar in deze procedure ingenomen stellingen aldus heeft ‘verduidelijkt’ dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak maakt op compensatie wegens het feit dat over de ‘gratificaties’ geen pensioenpremie is ingehouden. Volgens de klacht heeft het hof uit de gedingstukken niet kunnen afleiden dat Stadstoezicht eerder in de procedure een dergelijk standpunt had ingenomen.
2.3.
De overige klachten van middel I zijn kennelijk subsidiair voorgedragen. Indien het hof het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ambtshalve heeft willen toepassen, is het hof volgens de klacht onder I.b uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd omdat deze ambtshalve toepassing in strijd is met art. 24 Rv. Indien ervan moet worden uitgegaan dat Stadstoezicht in de procedure een beroep had gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, heeft het hof volgens onderdeel I.c miskend dat het in strijd met de beginselen van een goede procesorde is om in hoger beroep nieuwe grieven aan te voeren in het stadium na de memorie van grieven. Onder I.d klaagt het middel over een schending van het beginsel van hoor en wederhoor, doordat het hof deze nieuwe stelling (nieuwe grief) van Stadstoezicht heeft behandeld zonder [eiser] naar behoren in de gelegenheid te stellen om op die stelling (grief) te reageren. Indien het hof ervan is uitgegaan dat reeds in eerste aanleg door Stadstoezicht op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid een beroep was gedaan, klaagt onderdeel I.e dat het hof in dat veronderstelde geval had moeten oordelen dat de rechtbank dat (impliciete) standpunt heeft verworpen en dat daartegen in appel geen grief is gericht.
2.4.
De rechtbank heeft besloten dat de zo genoemde gratificaties tot het pensioengevend inkomen moeten worden gerekend (rov. 4.9 − 4.12 Rb). Vervolgens heeft de rechtbank de door Stadstoezicht aangevoerde omstandigheden die volgens Stadstoezicht tot afwijzing van de vordering zouden moeten leiden, van de hand gewezen. Deze door de rechtbank behandelde stellingen hielden in7.:
a. a) dat het niet afdragen van pensioenpremies over de ‘gratificatie’ paste in de constructie die de betrokkenen voor ogen hadden, omdat het UWV en Stichting Pensioenfonds ABP op die manier geen wetenschap zouden krijgen van de reële inkomensstijging van [eiser]. Het was [eiser] bij indiensttreding volkomen duidelijk dat de gratificaties niet het karakter zouden hebben van een salarisbestanddeel en dat had ook zijn instemming. Doordat de gratificatie geen loonbestanddeel vormde, werd voorkomen dat de WAO-uitkering van [eiser] gekort zou worden en dat hij na zijn benoeming als directeur niet in salaris erop vooruit zou gaan. Vermoedelijk zou [eiser] om die reden ook niet hebben gewild dat over de gratificaties pensioenpremie aan het ABP zou worden afgedragen8..
b) voor zover [eiser] stelt dat Stadstoezicht onrechtmatig jegens hem handelt door geen pensioenpremie af te dragen over de gratificaties, voert Stadstoezicht aan dat zij helemaal niet verplicht was om [eiser] financieel tegemoet te komen door hem deze ‘gratificatie’ te verstrekken; Stadstoezicht heeft dat gedaan om daarmee uitdrukking te geven aan het besef dat [eiser] als directeur de volledige verantwoordelijkheid voor Stadstoezicht droeg;
c) [eiser] wist dat Stadstoezicht geen pensioenpremie afdroeg over de ‘gratificatie’: hij heeft geprobeerd in de jaarrekening een extra pensioenvoorziening voor zichzelf te treffen.
2.5.
In grief II kwam Stadstoezicht mede op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [eiser] kon worden toegewezen niettegenstaande de door Stadstoezicht aangevoerde omstandigheden. In de memorie van grieven onder 29 – 32 voerde Stadstoezicht onder meer aan dat met [eiser] de afspraak was gemaakt dat over de gratificaties geen pensioenpremie zou worden afgedragen, dat [eiser] van deze afspraak wist en heeft getracht op de jaarrekening van Stadstoezicht een extra pensioenvoorziening te zijnen bate te laten opnemen en dat hij deze gratificaties nooit als pensioengevend loon heeft willen opgeven bij UWV en APB, hoewel hij, als toenmalig directeur van Stadstoezicht, die opgave gemakkelijk had kunnen doen.
2.6.
Het hof heeft met zoveel woorden geoordeeld dat met de grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen; daarmee was gegeven dat het hof alle in eerste aanleg door Stadstoezicht aangevoerde argumenten en omstandigheden mede in zijn oordeel kon betrekken. De lezing van de gedingstukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Naar vaste rechtspraak dienen als grieven te worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd9.. De wet schrijft niet een bepaalde vorm voor, waarin een grief moet worden gegoten. Beslissend is of voor de wederpartij duidelijk is op welke gronden appellant vernietiging van de uitspraak verlangt10.. Ofschoon grief II zich met name keerde tegen rov. 4.11 Rb (waarin werd besproken wat wel en niet tot het pensioengevend inkomen behoorde), zoals de cassatiedagvaarding op blz. 5 benadrukt, heeft het hof uit de memorie van grieven mogen opmaken dat grief II zich niet daartoe beperkte en mede was gericht tegen de verwerping (in rov. 4.13 Rb) van het verweer dat het niet afdragen van pensioenpremies over de ‘gratificaties’ volgens Stadstoezicht paste in de constructie die betrokkenen voor ogen hadden. Dat moet, gelet op de inhoud van de memorie van grieven onder 29 e.v., ook voor [eiser] duidelijk zijn geweest. Hieruit volgt dat de eerste klacht van onderdeel I.a faalt.
2.7.
Met betrekking tot de tweede klacht van onderdeel I.a en de klachten onder I.b en I.c kan het volgende worden opgemerkt. Volgens het hof is de in de memorie van grieven bedoelde ‘afspraak’ over het niet afdragen van pensioenpremies over de ‘gratificatie’ (rov. 5.15) niet komen vaststaan. Omdat ook geen bewijs van deze stelling is aangeboden, gaat het hof hieraan voorbij (rov. 5.16). In rov. 5.17 vat het hof het resterende standpunt van Stadstoezicht samen als volgt:
“5.17 (De directeur van) Stadstoezicht heeft met zijn betoog ter gelegenheid van het pleidooi de in deze procedure ingenomen stellingen van Stadstoezicht aldus verduidelijkt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden. Dat betoog wordt aldus onderbouwd dat [eiser] als directeur van Stadstoezicht niet een enkele administratieve handeling, namelijk door de gratificaties bij het ABP te melden, ervoor had kunnen zorg dragen dat over deze gratificaties pensioenpremie werd ingehouden. Dat hij dat niet heeft gedaan maar wel voor zichzelf in de besloten vennootschap een pensioenvoorziening heeft getroffen van ruim € 166.000,- is ingegeven door het feit dat in dat geval het ABP kennis zou nemen van de inkomensstijging van [eiser]. Stadstoezicht vindt het, zoals door haar in krasse termen uitgedrukt, stuitend dat [eiser] destijds bewust als directeur van Stadstoezicht om zichzelf te bevoordelen een en ander zo heeft geregeld en thans zich als natuurlijk persoon op het standpunt stelt dat Stadstoezicht jegens hem wanprestatie pleegt dan wel onrechtmatig handelt en daar een financiële claim aan verbindt.”
2.8.
De in art. 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel brengt mede dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven (dan wel, in het geval van een incidenteel appel, in de memorie van antwoord) worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Voorts kan in het algemeen het aanvoeren van een grief na het tijdstip van de memorie van grieven toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken juridische of feitelijke gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft gelden dat toelating van de nieuwe grief niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde11..
2.9.
In de redenering van het hof is de twee-conclusie-regel in dit geval niet overtreden en kwam het hof niet toe aan de vorenbedoelde uitzonderingen op deze regel, omdat het hof het – door hem gehonoreerde − verweer besloten achtte in hetgeen Stadstoezicht bij memorie van grieven al naar voren had gebracht.
2.10.
Aangezien in de memorie van grieven niet uitdrukkelijk was aangevoerd dat de vordering van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, moet het gaan om een kwalificatie door het hof van de in de memorie van grieven (en, indirect, in eerste aanleg) door Stadstoezicht aangevoerde feiten en omstandigheden. Stadstoezicht heeft dit betoog bij pleidooi in appel onderbouwd als volgt:
- [eiser] had als directeur van Stadstoezicht met een enkele administratieve handeling (melding bij het ABP) kunnen zorgen dat over deze ‘gratificaties’ premie werd ingehouden;
- dat hij dit niet heeft gedaan, is ingegeven door het feit dat het ABP dan kennis zou krijgen van zijn inkomensstijging;
- Stadstoezicht vindt het stuitend dat [eiser] destijds, als directeur van Stadstoezicht, om zichzelf te bevoordelen bewust een en ander zo geregeld heeft en thans als privépersoon deze vordering tegen Stadstoezicht instelt.
2.11.
Of hetgeen Stadstoezicht bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep naar voren heeft gebracht kan worden aanvaard als niet méér dan een ‘verduidelijking’ van hetgeen Stadstoezicht bij memorie van grieven als bezwaar tegen het vonnis van de rechtbank had aangevoerd, hangt mede ervan af of het hof slechts de rechtsgrond van het verweer heeft aangevuld of ook de feiten die door Stadstoezicht aan het verweer ten grondslag waren gelegd12.. Art. 24 Rv verbiedt het hof de feiten aan te vullen, terwijl art. 25 Rv het hof verplicht de rechtsgronden aan te vullen. Daar moeten procespartijen rekening mee houden. Stadstoezicht had slechts gesteld dat zij de vordering onder de aangevoerde omstandigheden ‘stuitend’ vond. Het hof heeft aan deze stelling de juridische kwalificatie gegeven dat de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een dergelijke juridische kwalificatie van een verweer is aan te merken als een op zich toelaatbare aanvulling van de rechtsgrond13..
2.12.
De feiten, waarop het verweer berustte dat de vordering onder deze omstandigheden ‘stuitend’ was (lees: naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar), waren reeds in eerste aanleg door Stadstoezicht naar voren gebracht. Dit geldt ook voor:
- de stelling dat [eiser] wist dat geen pensioenpremies werden ingehouden, hetgeen ook hieruit blijkt dat hij heeft getracht in de jaarrekening een extra pensioenvoorziening voor zichzelf op te nemen;
- de stelling dat het voor hem als enig directeur van Stadstoezicht een kleine moeite zou zijn geweest, ervoor te zorgen dat de pensioenpremies wél door Stadstoezicht werden afgedragen als dit zo was afgesproken14..
2.13.
Nieuw is wel de draai, die bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep aan deze feiten werd gegeven. In eerste aanleg had Stadstoezicht deze feiten slechts naar voren gebracht in het kader van haar betoog dat [eiser] heeft ingestemd met het niet afdragen van pensioenpremies over de ‘gratificaties’. Voor zover de vordering berustte op wanprestatie van Stadstoezicht, hield het verweer in wezen in dat Stadstoezicht niet is tekortgeschoten in de nakoming van haar contractuele verplichtingen. Voor zover de vordering berustte op onrechtmatige daad, doet de redenering denken aan het adagium ‘volenti non fit iniuria’. Met deze rechtsspreuk pleegt te worden bedoeld dat aan een handeling die in beginsel onrechtmatig is, het onrechtmatige karakter wordt ontnomen door een rechtvaardigheidsgrond. Tot de rechtvaardigingsgronden kan de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de benadeelde behoren15..
2.14.
In de memorie van grieven heeft Stadstoezicht, zoals gezegd, haar grieven mede gericht tegen de verwerping van dit in eerste aanleg gevoerde verweer, maar daaraan niet de gevolgtrekking verbonden dat de vordering onder deze omstandigheden ‘stuitend’ was (lees: naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar) en om díe reden niet had mogen worden toegewezen door de rechtbank. Ook in eerste aanleg had Stadstoezicht niet aangevoerd dat om die reden de vordering niet toewijsbaar zou zijn. Het gaat in wezen om een nieuwe grief die eerst bij pleidooi in appel is aangevoerd, ook al heeft Stadstoezicht de eerder aangevoerde feiten daaronder ‘geschoven’. Dit voert mij tot de slotsom dat de tweede klacht van onderdeel I.a slaagt. In het voetspoor daarvan slaagt ook de klacht onder I.c. [eiser] kon weliswaar ermee rekening houden dat deze feiten hem zouden worden tegengeworpen, maar niet dat dit in een ander verband – te weten een nog niet eerder ingenomen standpunt – zou geschieden. In deze zienswijze behoeven de overige klachten (I.b, I.d en I.e) geen bespreking meer. Overigens gaat onderdeel I.e uit van een lezing van het bestreden arrest die naar mijn mening feitelijke grondslag mist.
Middel II
2.15.
Middel II behoeft geen behandeling indien middel I slaagt. Het hof heeft overwogen:
“5.18 (…) Ter gelegenheid van het pleidooi is komen vast te staan dat de promotie waarmee het in dienst treden van [eiser] voor 20 uur per week bij Stadstoezicht gepaard zou gaan, niet zou kunnen leiden tot verhoging van het inkomen van [eiser]. [eiser] zou immers, indien het ABP op de hoogte zou worden gebracht van de promotie en de salarisverhoging, een zodanig lagere herplaatsingstoelage van het ABP ontvangen dat hij er in inkomen niet op vooruit zou gaan. Het hof gaat ervan uit dat de afspraak om de aanvulling op het salaris in vorm van een netto gratificatie te geven, tot doel had om de verhoging van het salaris buiten het zicht van (in ieder geval) het ABP te houden, nu [eiser] niet gemotiveerd heeft weersproken dat een dergelijk afspraak zeer ongebruikelijk is en ook geen andere verklaring is gegeven voorliet feit dat in casu een afspraak werd gemaakt om aan te vullen met een netto bedrag.
5.19
Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] bij het maken van de afspraak om met een netto bedrag aan te vullen onder ogen gezien dat over dit bedrag geen pensioenpremie werd ingehouden en aan het ABP werd afgedragen. Het is [eiser] ook duidelijk geweest dat er geen voornemen was om dat te doen, want in januari 2001 legt hij aan [betrokkene 2], waarnemend directeur van de dienst Stadswerk Almelo een conceptbesluit van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo voor, inhoudende:
a. het netto verschil tussen het voor 57% betaalde salaris plus de door betrokkene ontvangen WAO-uitkering en het salaris bij volledige arbeidsgeschiktheid jaarlijks als gratificatie netto uit te betalen;
b. er voor zorg te dragen dat de pensioenrechten voor betrokkene onverkort worden opgebouwd als bij volledige arbeidsgeschiktheid.
[eiser] heeft ter gelegenheid van pleidooi geen bevredigende verklaringen gegeven voor deze blijkens het conceptbesluit door hem voorgestelde constructie, welke constructie onbegrijpelijk is tegen de achtergrond van het feit dat hij als directeur van Stadstoezicht door een eenvoudige administratieve handeling de gratificatie als pensioengevend inkomen had kunnen (doen) melden bij het ABP. In plaats daarvan heeft [eiser] binnen de besloten vennootschap Stadstoezicht voor zichzelf een aparte pensioenreservering getroffen.
5.20
Het hof maakt hieruit de gevolgtrekking dat [eiser] de salarisverhoging bewust buiten het zicht van het ABP heeft gehouden en aldus heeft bewerkstelligd dat hij vanaf zijn indiensttreding bij Stadstoezicht een hoger salaris ontving dan hij ontvangen zou hebben indien hij zijn promotie en salarisverhoging wel aan het ABP zou hebben gemeld. Het hof acht het met Stadstoezicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] door het hanteren van de netto gratificaties een hoger salaris heeft ontvangen dan waarop hij bij een juiste gang van zaken aanspraak had kunnen maken en als directeur van Stadstoezicht de gratificaties niet als pensioengevend inkomen bij het ABP heeft gemeld, thans Stadstoezicht onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie kan verwijten en daaraan een claim wegens gemiste FPU en gemist pensioen kan verbinden. Gelet op dit oordeel kan de vordering van [eiser] niet worden toegewezen.”
2.16.
Het middel bestrijdt vanuit verschillende invalshoeken de afwijzing van de gevorderde schadevergoeding op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Ik vat de klachten kort samen:
- Onder II.a klaagt [eiser] dat voor zover het oordeel is gebaseerd op art. 6:248 lid 2 BW het hof dit artikel ten onrechte heeft toegepast, nu er geen sprake is geweest van een debat tussen partijen hierover (dit gedeelte van de klacht is een herhaling van middel I) en omdat art. 6:248 lid 2 BW slechts van toepassing is op verplichtingen uit een overeenkomst en niet kan afdoen aan een verplichting (tot afdragen van pensioenpremies) die voortvloeit uit de wet.
- Onder II.b klaagt hij dat voor zover het oordeel is gebaseerd op art. 6:2 lid 2 BW, het hof de juiste betekenis van deze rechtsregel heeft miskend dan wel zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het hof heeft in dat geval nagelaten aan te geven welke wettelijke regel niet behoort te worden toegepast op grond van art. 6:2 lid 2 BW. Het hof heeft evenmin benoemd dat het gaat om de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in relatie tot een wettelijke bepaling, noch aangegeven waarom juist [eiser] (en niet ook Stadstoezicht) met deze beperkende werking te maken krijgt16..
- Onder II.c klaagt hij nader dat voor zover de juridische basis van het oordeel in art. 6:2 BW gelegen is, het hof heeft miskend dat de pensioenovereenkomst c.q. het (privaatrechtelijke) Pensioenreglement ABP geen wettelijke regels zijn. Zij kunnen volgens de klacht evenmin worden aangemerkt als krachtens gewoonte of rechtshandeling geldende regels: het gaat om publieke besluiten, gebaseerd op de wet van 21 december 1995, Stb. 1995/639.
- Onder II.d klaagt hij dat het hof, door enkel te verwijzen naar de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid, de eisen van art. 3:12 BW heeft miskend. Het hof heeft niet gerefereerd aan de in dit artikel genoemde gezichtspunten en daarmee onvoldoende inzicht geboden in zijn gedachtengang.
- Onder II.e herhaalt [eiser] de klacht van middel I, dat Stadstoezicht geen grief heeft gericht tegen rov. 4.13 Rb. Hij verbindt daaraan de consequentie dat hetgeen aldaar is overwogen door de rechtbank, in hoger beroep tussen partijen als vaststaand had te gelden.
2.17.
De klacht onder II.e faalt om dezelfde reden als de eerste klacht van onderdeel I.a: zie alinea 2.6 hiervoor. Bij de afdoening na verwijzing kan met de overige klachten waar nodig rekening worden gehouden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑05‑2015
Rb. Almelo 12 januari 2009, ECLI:NL:RBALM:2009:BH0280.
CRvB 20 mei 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7319.
Rov. 5.6 van het bestreden arrest.
Rb. Almelo 15 juni 2011, ECLI:NL:RBALM:2010:BQ8197.
Hier ingekort weergegeven.
De rechtbank heeft dit tweede verweer weergegeven in rov. 3.2.1 en 3.2.2 Rb en behandeld in rov. 4.13 Rb.
Met dit laatste is bedoeld dat de herplaatsingstoelage tot 100% van zijn oorspronkelijke salaris, die [eiser] van het ABP genoot, gekort zou kunnen worden; zie ook rov. 5.15 hof.
HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8278, NJ 2006/120.
Zie hierover: Snijders/Wendels, Civiel appel (2009), nrs. 167-169; Asser Procesrecht, Bakels/Hammerstein/Wesseling-van Gent, Hoger Beroep (2012), nrs. 117-121.
HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 m.nt. J.M.M. Maeijer en H.J. Snijders; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders.
Zie over dit onderscheid: T.F.E. Tjong Tjin Tai, Processuele aspecten van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, WPNR 2002/6482, blz. 259 – 266; A.W. van der Veen, Welke redelijkheid? Verplicht kiezen tussen uitleg en beperking, MvV 2011/9, blz. 241 - 245.
Het in de s.t. namens [eiser] aangehaalde arrest, HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2408, NJ 2008/418, doet hieraan niet af; zie rov. 3.3 aan het slot.
Conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 18 – 22; rov. 3.2.2 Rb.
Vgl. HR 31 januari 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4906, NJ 1969/241 m.nt. GJS.
Voor de uitwerking van deze klacht wordt verwezen naar de cassatiedagvaarding blz. 14.
Beroepschrift 10‑06‑2014
Heden, de tiende juni tweeduizendveertien
ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2566 LB) 's‑Gravenhage aan de Sportlaan 40 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr. M.J. van Basten Batenburg (Delissen Martens advocaten belastingadviseurs mediation, postbus 18598, 2502 EN Den Haag), die in na te melden geding voor requirant zal optreden en requirant in de cassatieprocedure bij de Hoge Raad zal vertegenwoordigen, alsmede woonplaats kiezende ter griffie van de Hoge Raad der Nederlanden te (2514 CV) 's‑Gravenhage aan het adres Kazernestraat 52;
heb ik,
[Lambertus Henricus Laurentia Maria VLOET, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Arnhem aldaar kantoorhoudende aan de Zijpendaalseweg 47;]
AAN:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Stadstoezicht Almelo B.V., gevestigd te Almelo, mijn exploot doende, overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, te Arnhem, aan het adres Velperweg 1 (Kantoorgebouw Velperpoort; 6824 BZ), ten kantore van de advocaat mr. F.A.M. Knüppe, bij wie gerequireerde in laatste feitelijke instantie domicilie gekozen heeft, aldaar aan dat adres mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
aldaar ten voormelde kantore werkzaam;
AANGEZEGD:
dat mijn requirant beroep in cassatie instelt tegen het in kopie aangehechte arrest, gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem in de zaak met het rolnummer 200.094.038 tussen mijn requirant als geïntimeerde en gerequireerde in cassatie als appellante, welk arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2014;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploot doende als voorgeschreven met domiciliekeuze en advocaatstelling, als voormeld, gerequireerde voornoemd
GEDAGVAARD:
om op vrijdag elf juli tweeduizendveertien (11/07/2014) des voormiddags te 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden als naar de wet, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
AANGEZEGD:
- —
dat indien de verweerder in cassatie advocaat stelt maar het hierna bedoelde griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- —
dat bij verschijning in het geding van de verweer in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- —
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- —
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.
TENEINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren als middelen tot cassatie:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn hiervoor genoemde en ten dezen bestreden arrest tussen partijen gewezen op 11 maart 2014, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
In rechtsoverweging 5.17 tot en met 5.20 van het bestreden arrest komt het hof tot een oordeel dat leidt tot de slotsom, zoals opgenomen in de laatste zin van rov. 5.20 :
‘Gelet op dit oordeel kan de vordering van [requirant] niet worden toegewezen.’
Het cassatieberoep van [requirant] is gericht tegen voornoemde overwegingen, en voorts tegen rechtsoverweging 5.4 van het arrest, alles in onderlinge samenhang bezien.
Subonderdeel a
De bestreden beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting nu het hof, in strijd met het grievenstelsel en artikel 24 Rv, een beslissing heeft gegeven op basis van stellingen en argumenten, die geen onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen uitmaakten. Het hof is, door te oordelen als het gedaan heeft in voornoemde rechtsoverwegingen, buiten de rechtsstrijd getreden en heeft een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. De oordeelsvorming geeft om verschillende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk ofwel, in het licht van de gedingstukken, ontoereikend gemotiveerd.
De feiten zijn door het hof vastgesteld in het bestreden arrest in de rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.13. Kern van het geschil betreft, aldus het hof in rechtsoverweging 5.5, de vraag of Stadstoezicht gehouden was pensioenpremie af te dragen over de aan [requirant] verstrekte gratificatie(s). De vraag was, aldus het hof in rechtsoverweging 5.6, of deze gratificaties behoren tot het pensioengevend inkomen.
In eerste aanleg zijn door [requirant] primair verklaringen voor recht gevorderd zoals door het hof in rechtsoverweging 5.1 van het arrest is vermeld. Tevens is gevorderd de aldus vastgestelde aanspraken binnen twee maanden van het vonnis van de rechtbank uit te keren op een door [requirant] aan te geven wijze, mits fiscaal verantwoord.
De grieven in hoger beroep zijn door het hof samengevat weergegeven in rechtsoverweging 3 van het arrest. In rechtsoverweging 5.4 van het arrest wordt door het hof voorts overwogen dat de grieven het geschil in volle omvang beogen voor te leggen.
Grief I richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het eindvonnis, waarin de rechtbank de stelling van Stadstoezicht had gepasseerd dat [requirant] geen rechtstreekse aanspraak jegens Stadstoezicht aan het Pensioen-reglement kan ontlenen, nu de vraag of een inkomensbestanddeel tot de pensioen-grondslag behoort immers een kwestie is tussen [requirant] en de Stichting Pensioen-fonds ABP. Het Pensioenreglement geeft wel degelijk ook weer wat de verplichtingen van de werkgever zijn, aldus de rechtbank in haar vonnis. Grief I is door het hof verworpen in rov. 5.6 van het arrest. Dit kennelijk omdat Stadstoezicht in haar memorie van grieven heeft erkend dat zij als werkgeefster van [requirant] gehouden is pensioenpremie over het pensioengevend inkomen af te dragen aan het ABP.
Grief II betrof de kernvraag, namelijk de kwalificatie van de gratificatie als looncomponent door de rechtbank. Ook deze grief wordt, in twee stappen, verworpen door het hof in de rechtsoverwegingen 5.13 tot en met 5.16 van het arrest. In rechtsoverweging 5.17 tot en met 5.20 worden echter overwegingen opgenomen die leiden tot vernietiging van het rechtbankvonnis en afwijzing van de vorderingen van [requirant]. Het zijn deze rechtsoverwegingen die centraal staan in de cassatiefase van de zaak, waarbij tevens betrokken wordt rechtsoverweging 5.4 van het arrest.
Grief II is door het hof samengevat in rechtsoverweging 3 van zijn arrest:
‘Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 van het bestreden vonnis het volgende overwogen:’
[volgt een citaat uit het rechtbankvonnis zoals vermeld in rov. 4.11 van dat vonnis]
In de desbetreffende rechtsoverweging 4.11 van haar vonnis was de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de in de brief van [betrokkene 3] van 26 september 2001 genoemde gratificatie als vast looncomponent dient te worden aangemerkt, en niet het karakter heeft van een incidentele vergoeding.
In rechtsoverweging 5.4 van het arrest is overwogen :
‘Met de grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor te leggen.’
Deze overweging van het hof getuigt van een onjuiste, want te extensieve lezing van de aangevoerde grieven, nu de grieven niet anders kunnen worden opgevat dan specifiek gericht tegen een drietal overwegingen van het rechtbank vonnis (de rechtsoverwegingen 4.8, 4.11, 4.14 en 4.16). Tegen de rechtsoverwegingen 4.12 en 4.13 is niet (althans niet expliciet of anderszins voldoende kenbaar) opgekomen in de grieven. In die twee rechtsoverwegingen heeft de rechtbank overwogen:
4.12
Ook op basis van de tijdens het dienstverband van [requirant] geldende tekst van het pensioenreglement moet de gratificatie naar het oordeel van de rechtbank derhalve tot het pensioengevend inkomen worden gerekend.
4.13
Dat het niet afdragen van pensioenpremies volgens Stadstoezicht paste in de constructie die betrokkenen voor ogen hadden, nu het UWV en de Stichting Pensioenfonds ABP op die manier immers geen wetenschap kregen van de inkomensstijging van [requirant] en dat ook om die reden [requirant] geen aanspraak kon maken op afdracht van pensioenpremies, is een argument dat Stadstoezicht niet kan baten, hetgeen eveneens geldt voor de stelling van Stadstoezicht dat zij helemaal niet verplicht was [requirant] financieel tegemoet te komen door hem gratificaties te verstrekken, maar dat wel heeft gedaan om uitdrukking te geven aan het besef dat [requirant] als directeur de volledige verantwoordelijkheid voor Stadstoezicht droeg.
Bij het doen van de hiervoor meermaals geciteerde toezegging door de heer [betrokkene 3], als directeur van de dienst Stadswerk Almelo, namens burgemeester en wethouders, had de gemeente en later Stadstoezicht zich dienen te realiseren dat een dergelijke gratificatie tot het pensioengevend inkomen zou worden gerekend. Dat [requirant] wist dat er geen pensioenpremie werd afgedragen, nu hij ondermeer heeft geprobeerd een extra pensioenvoorziening voor zichzelf te treffen doet aan het voorgaande evenmin af.
In rechtsoverweging 4.13 verwierp het hof de stelling van Stadstoezicht dat het niet afdragen van pensioenpremies paste in de constructie die betrokkenen voor ogen hadden. Grief II bestrijdt dit oordeel van de rechtbank niet. Daarmee staat vast dat de grieven niet beoogden het geding in volle omvang aan het hof voor te leggen. Het hof heeft dus ten onrechte overwogen zoals het gedaan heeft in rechtsoverweging 5.4. Het geding lag niet in volle omvang voor en dat betekende dat, indien de grieven faalden, het hoger beroep zou dienen te worden verworpen en aldus het vonnis van de rechtbank in stand had behoren te blijven, inclusief de kostenveroordeling.
De rechtsstrijd wordt begrenst door de grieven1. Grief II neemt geen stelling in, die zo kan worden gelezen dat de vordering van [requirant] volgens Stadstoezicht zou moeten worden afgewezen vanwege de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, en een dergelijk beroep kan, objectief bezien, in redelijkheid niet worden gelezen in al hetgeen nader is betoogd, hetzij bij pleidooi, hetzij in eerste aanleg. Een dergelijk beroep is in eerste aanleg niet (althans onvoldoende kenbaar) gedaan en voor zover dat wel zo zou zijn, is het kennelijk verworpen en is daartegen niet gegriefd.
Grief II klaagde er in de eerste plaats over (onder kopje ‘Het Pensioenreglement) dat de in deze zaak centraal staande door Stadstoezicht aan [requirant] toegekende gratificaties niet behoorden tot het pensioengevend inkomen en onderbouwde dit met een juridisch technisch betoog waarbij het overgangsrecht van de Pensioenwet in ogenschouw werd genomen. Onder het tweede kopje, genaamd ‘Afspraak over niet-pensioengevendheid’ betoogde Stadstoezicht dat tussen partijen een afspraak bestond dat juist over de aanvullende gratificaties geen pensioenpremie werd afgedragen en zocht daarvoor een grondslag in artikel 2, tweede lid van de Pensioenwet. Onder het derde kopje, getiteld ‘Geen afspraken over aanvullende pensioencompensatie’ wordt rechtsoverweging 4.14 van het rechtbankvonnis aangevallen, waarin de brief van de heer [betrokkene 3] van 26 september 2001 werd behandeld en de stelling van Stadstoezicht door de rechtbank werd verworpen dat de heer [betrokkene 3] onbevoegd toezeggingen had gedaan. Het vierde kopje droeg de titel ‘Loonbelasting’, en gaat over de vraag of, nu er over de gratificaties loonbelasting werd ingehouden, daar al dan niet een plicht tot premieafdracht uit voort vloeit. Het laatste kopje, getiteld ‘Aandeelhouderschap gemeente Almelo’ betoogde nogmaals dat tussen Stadstoezicht en [requirant] geen pensioenafspraak bestaat.
Kortom, de grieven bevatten geen enkel woord over de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in relatie tot de (al dan niet gemaakte) afspraken tussen partijen. Het is dan ook zonder nadere toelichting, die geheel ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof in de rechtsoverwegingen 5.17 tot en met 5.20 (impliciet) oordeelt dat een dergelijk beroep wel in de grieven zou zijn opgenomen of zou liggen besloten.
De zakelijke weergave van grief II door het hof zelve is uiterst kernachtig (zie rechtsoverweging 3), en noemt slechts rechtsoverweging 4.11 van het rechtbank vonnis als zijnde het betreden oordeel, terwijl rechtsoverweging 4.14 uit dat vonnis niet besproken wordt en die overweging uitdrukkelijk is aangehaald in de tekst van de grief2.. Het hof haalt slechts de essentie uit het rechtbankoordeel, namelijk dat de gratificatie een vast looncomponent is. Dat oordeel van de rechtbank wordt door het hof niet als onjuist beoordeeld in rechtsoverweging 5.14 van zijn arrest. Daarmee heeft het hof de grief beoordeeld, althans volgens zijn eigen beknopte samenvatting van die grief. De motivering van de beslissing is zodoende te minder begrijpelijk en aanvaardbaar, nu het hof in zijn samenvatting niets vermeldt over een beroep op beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
In rechtsoverweging 5.17 verwijst het hof naar het pleidooi van Stadstoezicht in hoger beroep en overweegt :
‘(De directeur van) Stadstoezicht heeft met zijn betoog ter gelegenheid van het pleidooi de in deze procedure ingenomen stellingen van Stadstoezicht aldus verduidelijkt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [requirant] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is ingehouden. […]’
De pleitnota in hoger beroep bevat, in weerwil van hetgeen het hof overweegt in rechtsoverweging 5.17, geen grief of klacht waaruit kan worden afgeleid dat alsnog gegriefd is tegen het rechtbankvonnis in de door het hof bedoelde zin. Er is in de pleitnota geen betoog opgenomen in die zin dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [requirant] aanspraak kan maken op schadevergoeding wegens het feit dat over de gratificaties geen pensioenpremie is inhouden. De gedingstukken in hoger beroep bieden geen voldoende feitelijke grondslag of aanknopingspunt voor de overwegingen van het hof in rov. 5.17 tot en met 5.20, temeer niet omdat ook de memorie van antwoord in hoger beroep niets bevat over het leerstuk van de redelijkheid en billijkheid. Reeds het feit dat het hof zelf in zijn beslissing aangeeft dat de stellingen van Stadstoezicht ter gelegenheid van het pleidooi zijn ‘verduidelijkt’ wijst er op dat die stellingen van Stadstoezicht tot dat ogenblik kennelijk voor het hof niet duidelijk waren. Dit versterkt het argument dat de grieven in hoger beroep geen beroep deden op de derogerende werking van redelijkheid in billijkheid.
In de conclusie van antwoord in eerste aanleg is bovendien eveneens niets te vinden over een beroep op redelijkheid en billijkheid zijdens Stadstoezicht, dat afbreuk zou kunnen doen aan de tussen partijen bestaande afspraken. In de conclusie van antwoord wordt in de kern gesteld dat de verbintenis tussen [requirant] en Stadstoezicht niet bestaat, althans niet aannemelijk is gemaakt 3.. In de conclusie van dupliek wordt verder opgemerkt dat, zelfs al zou een dergelijke afspraak zijn gemaakt, deze niet bindend is omdat de heer [betrokkene 1] niet bevoegd zou zijn geweest die te maken4.. In de conclusie van dupliek is voorts een opmerking gemaakt in die zin dat de voorziening die [requirant] heeft laten treffen in de jaarrekening, versluierde dat het een voorziening voor [requirant] betrof5..
Dit betrof echter een reactie op een stelling van [requirant], te weten dat het opnemen in de jaarrekening een erkenning betekende van de aanvullende pensioenaanspraak. Als een beroep op de (derogerende) werking van de redelijkheid en billijkheid kan dit niet worden gekarakteriseerd, alleen al niet omdat door Stadstoezicht geen standpunt wordt ingenomen dat sprake was van een afspraak tussen partijen.
In het vonnis van de rechtbank is het verweer van Stadstoezicht door de rechtbank samengevat weergegeven in rechtsoverweging 3.2. In rechtsoverweging 3.2.2. vermeldt de rechtbank de wetenschap van [requirant] omtrent het karakter van de gratificatie als salarisbestanddeel en het voorkomen van korting van de WAO uitkering, alsmede het trachten een pensioenvoorziening te treffen in de jaarrekening. Deze overweging behelst geen vermelding van een (impliciet) beroep op de redelijkheid en billijkheid zijdens Stadstoezicht De rechtbank heeft, blijkens haar vonnis, het verweer kennelijk niet in die zin opgevat. Als dat een juiste lezing is van het rechtbankvonnis, dan is de stelling van Stadstoezicht dat sprake is van strijd met de redelijkheid en billijkheid voor het eerst in hoger beroep ingenomen. Voor zover in het vonnis van de rechtbank een afwijzing van een dergelijke stellingname van Stadstoezicht besloten geacht moet worden te liggen, dan had Stadstoezicht daartegen uitdrukkelijk grieven moeten richten. Het hof heeft dit miskend en zijn oordeel bovendien niet voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
De conclusie van het hof in rechtsoverweging 5:20 vloeit voort uit het slagende beroep van Stadstoezicht op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof overweegt:
‘Het hof maakt hieruit de gevolgtrekking dat [requirant] de salarisverhoging bewust buiten het zicht van het ABP heeft gehouden en aldus heeft bewerkstelligd dat hij vanaf zijn indiensttreding bij Stadstoezicht een hoger salaris ontving dan hij ontvangen zou hebben indien hij zijn promotie en salarisverhoging wel aan het ABP zou hebben gemeld. Het hof acht het met Stadstoezicht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [requirant] door het hanteren van netto gratificaties een hoger salaris heeft ontvangen dan waarop hij bij een juiste gang van zaken aanspraak had kunnen maken en als directeur van Stadstoezicht de gratificaties niet als pensioengevend inkomen bij het ABP heeft gemeld, thans Stadstoezicht onrechtmatig handelen dan wel wanprestatie kan verwijten en daaraan een claim wegens gemiste FPU en gemist pensioen kan verbinden. Gelet op dit oordeel kan de vordering van [requirant] niet worden toegewezen.’
Nu noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep door Stadstoezicht een beroep is gedaan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van de (naar in cassatie moet worden aangenomen) gemaakte afspraken tussen partijen, is het hof, door zijn oordeel in rechtsoverweging 5.20 op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid te baseren, buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Het hof heeft de feiten in een geheel ander juridisch kader geplaatst dan door partijen verwacht mocht worden, als de grondslag van de vordering wordt bezien, en mede bezien het verweer van Stadstoezicht. Die wijze van oordelen door het hof doet afbreuk aan het beginsel zoals neergelegd in artikel 24 Rv. De beslissing van het hof kan dan ook niet in stand blijven. De uitkomst van het geding kan vervolgens geen andere zijn dan dat het hoger beroep van Stadstoezicht dient te worden verworpen, en de beslissing van de rechtbank wordt bekrachtigd, kosten rechtens.
Subonderdeel b
Voor zover het hof gemeend heeft, althans in zijn oordeel besloten geacht moet worden te liggen, dat het leerstuk van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid (tussen partijen in het kader van een overeenkomst) ambtshalve door de rechter mag worden toegepast, is het eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's‑Hofs arrest niet naar behoren met redenen omkleed. Immers, op grond van artikel 24 Rv dient de rechter slechts op basis van de stellingen en weren van partijen recht te doen.
Subonderdeel c
Voor zover moet worden aangenomen dat op enig moment in hoger beroep stellingen zijn aangevoerd door Stadstoezicht in de lijn met waarover het hof in rechtsoverweging 5.17 tot en met 5.20 van zijn arrest een oordeel heeft gegeven, dan geeft dat oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is niet naar behoren gemotiveerd, nu immers de beginselen van een behoorlijke procesorde er aan in de weg staan dat in hoger beroep, na het nemen van de memorie van grieven, nog nieuwe grieven worden aangevoerd. Het hof had alsdan dienen te oordelen dat de nadere grief van Stadstoezicht niet-ontvankelijk was, althans geen behandeling behoefde.
Het later dan in de memorie van grieven aanvoeren van grieven is in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Voor zover het hof het beroep op de redelijkheid en billijkheid van de zijde van Stadstoezicht als een nieuwe grief heeft aangemerkt, heeft het hof nagelaten zelfstandig te oordelen of een nieuwe grief in dat stadium van de procedure nog mocht worden aangevoerd. Over enige uitzondering op deze ‘in beginsel strakke regel’ rept het arrest echter niet, zodat moet worden aangenomen dat het hof het beroep op de redelijkheid en billijkheid niet als nieuwe grief heeft gezien, maar als deel uitmakend van (of: besloten in) grief II. Dit subonderdeel kent derhalve een voorwaardelijk karakter, bedoeld voor het geval de lezing van 's‑Hofs arrest luidt zoals hiervoor uiteengezet.
Subonderdeel d
Voor zover moet worden aangenomen dat op enig moment in hoger beroep stellingen zijn aangevoerd door Stadstoezicht in de lijn met waarover het hof in rechtsoverweging 5.17 tot en met 5.20 van zijn arrest een oordeel heeft gegeven, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is niet naar behoren gemotiveerd, nu immers het hof [requirant] niet meer in staat gesteld heeft te reageren op de nieuwe grief en daarop verweer te voeren. Daarmee heeft het hof de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden en tevens het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor.
Subonderdeel e
Voor zover moet worden aangenomen dat op enig moment in eerste aanleg stellingen zijn aangevoerd door Stadstoezicht in de lijn met waarover het hof in rov. 5.17 tot en met 5.20 van zijn arrest een oordeel gegeven heeft, heeft het hof miskend dat de rechtbank die stellingen heeft verworpen en Stadstoezicht daartegen niet in hoger beroep is opgekomen, waardoor het hof in zijn arrest niet meer kon toekomen aan die stellingen uit de eerste aanleg. Door die stellingen alsnog te behandelen geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans legt hij een onbegrijpelijk oordeel aan zijn beslissing ten grondslag.
Middel II
Door te oordelen als het gedaan heeft in rov. 5.17 tot en met 5.20 van zijn arrest, in samenhang gelezen met rov. 5.4 en de rov. 5.7 tot en met 5.16 van het arrest, geeft het hof mede blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel, aangezien het hof miskend heeft dat de redelijkheid en billijkheid er aan in de weg kan staan dat de vordering van [requirant] kan worden toegewezen, zoals het hof oordeelt in rechtsoverweging 5.20. De oordeelsvorming geeft om verschillende redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk ofwel, in het licht van de geding-stukken, ontoereikend gemotiveerd.
Subonderdeel a
Voorop dient te worden gesteld dat grief II — in al zijn geledingen — faalt, aldus het hof in de rov. 5.7 tot en met 5.16 van het arrest. Het wettelijk stelsel van de Wet ABP noopt daarmee reeds tot de conclusie dat het standpunt van [requirant] gevolgd diende te worden door het hof, en daarmee dat zijn vordering onder 1a en 2a6. voor toewijzing gereed lag.
Gelet op de bewoordingen van het hof is kennelijk aansluiting gezocht bij het leerstuk van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid ex artikel 6:248 lid 2 BW of artikel 6:2 lid 2 BW.
Voor zover moet worden aangenomen dat het oordeel van het hof berust op 6:248 lid 2 BW, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke motivering.
Uit diverse arresten van de Hoge Raad volgt dat het bereik van de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet onbeperkt is. Het komt erop neer dat de toepassing van de beperkende werking niet mag leiden tot een ‘denaturering’ van de overeenkomst. Zo kan de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid niet tot gevolg hebben dat algemene voorwaarden die in de rechtsverhouding tussen partijen niet van toepassing zijn, wel van toepassing worden of dat de dekking van een verzekering buiten de primaire dekkingsomschrijving wordt uitgebreid.
Nu het partijdebat in deze zaak zich niet heeft geconcentreerd op artikel 6:248 lid 2 BW is het niet verrassend dat in de gedingstukken niets is aangevoerd over de verhouding tussen dit leerstuk en de feiten zoals zij voorlagen. Dit laat onverlet dat het hof, nu het een kennelijk uiterst impliciet beroep op 6:248 lid 2 BW honoreert, de juiste en volledige maatstaf voor toetsing dient te hanteren. Hierbij is van belang dat het hof met zijn oordeel het wettelijk systeem van de Wet Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (Wet ABP) opzij zet, en niet (slechts) de (pensioen)afspraken tussen partijen. De afspraken tussen partijen vloeien immers voort uit wettelijke verplichtingen op grond van de Wet ABP van 21 december 1995, in het bijzonder artikel 3, zoals door het hof geciteerd in rechtsoverweging 5.9 en 5.10 van zijn arrest. Mede gelet op het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.14 van zijn arrest, waarbij het hof concludeerde dat de betalingen die zijn aangeduid als gratificaties behoren tot het pensioengevend inkomen van [requirant], is een nader oordeel dat is gegrond op artikel 6:248 lid 2 BW onbegrijpelijk te noemen, aangezien die rechtsregel niet kan afdoen aan een — wettelijke of op een cao gebaseerde — plicht, en de door het hof toegepaste rechtsregel uit 6:248 BW slechts van toepassing is op overeenkomsten. De ABP Pensioenovereenkomst kan niet worden aangemerkt als een overeenkomst als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW nu het een publiekrechtelijk besluit betreft.
Subonderdeel b
Voor zover de juridische basis van 's‑hofs oordeel echter in artikel 6:2 lid 2 BW gelegen is, geeft het oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel niet naar behoren met redenen omkleed.
Redelijkheid en billijkheid kunnen in beginsel inbreuk maken op hetgeen uit een dwingende wetsbepaling voortvloeit. Wel zal aan zware eisen moeten worden voldaan, alvorens kan worden geconcludeerd dat een beroep op een dwingende bepaling als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar terzijde moet worden gesteld. Naarmate redelijkheid en billijkheid meer in de gegeven wettelijke bepaling is verdisconteerd, zal de rechter terughoudender moeten zijn.
Artikel 6:2 lid 2 BW biedt een opening voor de rechter tot het oordeel te komen dat een bepaalde vordering van de ene partij versus de andere in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, en daarbij een wettelijke regel buiten toepassing te laten. Alsdan dient dat wel (mede in het licht van bedoelde wettelijke regel) voldoende gemotiveerd te worden7.. Reeds het feit dat het hof niet (althans niet voldoende kenbaar) heeft bezien of de toepasselijke, opzij te zetten wettelijke regel (danwel: het stelsel van wettelijke regels), een beroep op de redelijkheid en billijkheid in zich heeft verdisconteerd, maakt de motivering van het hof onbegrijpelijk.
Door de formulering te hanteren ‘naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar’ zal de rechter bij de toepassing van de beperkende werking de nodige terughoudendheid moeten betrachten (er is sprake van marginale toetsing). Datgene wat voortvloeit uit wet, gewoonte of rechtshandeling moet in concreto tot een onaanvaardbare uitkomst leiden, wil er ruimte zijn voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid. De formulering zoals ten grondslag te leggen aan het rechterlijk oordeel mag om die reden niet worden verkort tot ‘strijd met de redelijkheid en billijkheid’.8. Het hof heeft dat echter in zijn bestreden arrest miskend, want niet is door het hof benoemd dat het gaat om de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in relatie tot een wettelijke bepaling (of: een stelsel van wettelijke bepalingen9.). Zelfs al zou echter geoordeeld moeten worden dat zulks wel besloten ligt in de door het hof gekozen formulering van de overwegingen, dan heeft het hof miskend duidelijk aan te geven welke wettelijke regel op grond van artikel 6:2 lid 2 BW niet behoort te worden toegepast.
Het voorgaande klemt temeer nu het hof in rechtsoverweging 5.14 oordeelt dat de gratificaties waar het om draait tot het pensioengevend inkomen van [requirant] behoren. Dat is daarmee een feit dat in rechte vast staat en door het hof zelf is vastgesteld. Het latere oordeel in rechtsoverweging 5.20 betreft het ‘bewust buiten het zicht houden van de salarisverhoging van het ABP’, doch met vaststelling van dat feit op zichzelf genomen wordt niet voldoende toegelicht waarom de wettelijke bepaling van artikel 3 Wet ABP buiten toepassing zou dienen te blijven en de gevraagde verklaring voor recht niet zou behoeven te worden gegeven. Daartoe dient het hof in ogenschouw te nemen waarom juist [requirant] met deze beperkende werking te maken krijgt, en niet Stadstoezicht.
Nu het hof geen overweging wijdt aan de rol van zowel Stadstoezicht als de gemeente in de totstandkoming van de gratificatie, is onvoldoende gemotiveerd waarom de vordering van [requirant], die immers rechtstreeks voortvloeit uit de wet, wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid niet toewijsbaar zou zijn.
Subonderdeel c
Voor zover de juridische basis van 's‑hofs oordeel in artikel 6:2 BW gelegen is, geeft het oordeel eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het oordeel niet naar behoren met redenen omkleed, aangezien de Pensioenovereenkomst/ het Pensioenreglement ABP geen wettelijke regels zijn, en ook niet kunnen worden aangemerkt als krachtens gewoonte of rechtshandeling geldende regels in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW. De Pensioenovereenkomst/ Het Pensioenreglement zijn immers publiekrechtelijke besluiten gebaseerd op de Wet van 21 december 1995 (Stb. 1995, 639). Deze kunnen niet op grond van artikel 6:2 BW buiten toepassing worden verklaard. Dat het Pensioenreglement een regel is die krachtens wet zou gelden is niet te gronden op enige bepaling uit de Wet van 21 december 1995.
Subonderdeel d
Ook heeft het hof in zijn oordeel de eisen van artikel 3:12 BW miskend en daarmee blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het eenvoudigweg verwijzen naar redelijkheid en billijkheid door de rechter is onvoldoende als grondslag voor het te geven oordeel. Er dient te worden gerefereerd aan bepaalde gezichtspunten. De bij de vaststelling van hetgeen redelijkheid en billijkheid eisen van belang zijnde cumulatieve gezichtspunten zijn:
- a.
algemeen erkende rechtsbeginselen;
- b.
de in Nederland levende rechtsovertuigingen; hierbij spelen eveneens de weliswaar niet algemene maar in een bepaalde kring van personen, waartoe betrokkenen behoren, levende rechtsovertuigingen een rol;
- c.
de maatschappelijke en persoonlijke belangen die bij het geval zijn betrokken.
Al naar gelang de aard van het geval zal de nadruk nu eens meer op het ene gezichtspunt, dan weer meer op het andere liggen. Het gevolg van het noemen van de gemelde gezichtspunten in dit artikel is mede hierin gelegen dat de rechter bij zijn verwijzing naar het ongeschreven recht wordt genoopt aan te geven welke belangen en welke rechtsbeginselen hij heeft laten meewegen .
Het hof heeft in zijn beslissing het geheel niet gerefereerd aan deze gezichtspunten en daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang, waardoor de motivering van de beslissing onvoldoende met redenen omkleed is.
Het enkele feit dat door Stadstoezicht zou zijn gesteld (dit blijkt niet uit de gedingstukken) dat [requirant] als directeur van Stadstoezicht met een enkele administratieve handeling, namelijk door de gratificaties bij het ABP te melden, ervoor had kunnen zorgen dat over die gratificaties pensioenpremie werd ingehouden (rechtsoverweging 5.17), is niet te relateren aan enig algemeen erkend rechtsbeginsel. In hoeverre het feit in verband te brengen is met de maatschappelijke en persoonlijke belang die bij het geval zijn betrokken, is nog enigszins voor te stellen, maar niet zonder daarbij in ogenschouw te nemen dat [requirant] en Stadstoezicht gezamenlijk tot de bedoelde constructie waren gekomen. Het hof heeft dit echter niet onderkend waarmee zijn beslissing niet begrijpelijk en aanvaardbaar is te noemen.
Subonderdeel e
Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.20 is eveneens onbegrijpelijk, nu in hoger beroep rechtsoverweging 4.13 van het rechtbank vonnis niet is aangevallen en derhalve tussen partijen als vaststaand had te gelden. Alle in het nadeel van appellant genomen beslissingen uit de eerste aanleg waartegen in hoger beroep geen grieven zijn aangevoerd, hebben in hoger beroep tot uitgangspunt te dienen10.. In het licht van het oordeel van de rechtbank zoals neergelegd in rechtsoverweging 4.13 is het nadere oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.20 onbegrijpelijk te noemen, nu de rechtbank immers heeft geoordeeld dat het niet afdragen van pensioenpremies volgens Stadstoezicht paste in de constructie die de betrokkenen voor ogen hadden. De motivering van 's‑Hofs arrest is in het licht van de niet bestreden rechtsoverweging van de rechtbank teminder begrijpelijk nu de rechtbank overwoog:
‘Bij het doen van de hiervoor meermaals geciteerde toezegging door de heer [betrokkene 3], als directeur van de dienst Stadswerk Almelo, namens burgemeester en wethouders, had de gemeente en later Stadstoezicht zich dienen te realiseren dat een dergelijke gratificatie tot het pensioengevend inkomen zou worden gerekend. Dat [requirant] wist dat er geen pensioenpremie werd afgedragen, nu hij ondermeer heeft geprobeerd een extra pensioenvoorziening voor zichzelf te treffen doet aan het voorgaande evenmin af.’
Nu het hof ten onrechte geoordeeld heeft dat de grieven het geding in volle omvang voorlegden en tevens miskend heeft dat tegen voornoemd oordeel van de rechtbank niet is gegriefd, stond het het hof niet vrij een oordeel te geven dat volledig in tegenspraak is met dat van de rechtbank in rechtsoverweging 4.13. Stadstoezicht heeft betoogd dat sprake was van een constructie die beide partijen voor ogen hadden. Dat het hof in zijn oordeel de gehele verantwoordelijkheid voor het niet afdragen van pensioenpremies bij [requirant] legt, waarmee het hof zijn vordering afwijst, is gelet op voorgaande overwegingen van de rechtbank, maar ook gelet op het algehele partijdebat, een onbegrijpelijk oordeel. Immers, zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt niet in te zien dat niet ook Stadstoezicht verantwoordelijk was voor de constructie die beide partijen kennelijk hebben gewild. Het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.20 dat [requirant] de salarisverhoging bewust buiten het zicht van het ABP is gehouden, is in het licht van het partijdebat een onbegrijpelijk oordeel te noemen. Beide partijen zijn daarvoor verantwoordelijk geweest, waarbij de gemeente bovendien een sleutelrol gespeeld heeft.
Het Gerechtshof heeft derhalve op onjuiste gronden een oordeel gegeven dat de toets der kritiek niet kan doorstaan. Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Mitsdien:
op grond van vorenstaande middelen tot cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen de middelen zich richten, met zodanige verdere behandeling en beslissing als u Hoge Raad zal menen, dat in goede justitie behoort, kosten rechtens.
De kosten dezes zijn
Exploot | : | € | 77,52 |
Subtotaal | : | € | 77,52 |
B.T.W. | : | € | 16,28 |
Totaal | : | € | 93,80 |
Degene op wiens verzoek dit exploot wordt gedaan kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende de bovengenoemde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in deze wet.
gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑06‑2014
Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling van Gent 4/2012/1, nr. 101,
MvG, punten 33 en 42
Punt 29 CvA
Punt 12 en 13 CvD
Punt 16 CvD
Zie voor de vordering vonnis rechtbank, onder rov. 2.1 en arrest, onder rov. 5.1.
HR 20 januari 1989, NJ 1989, 322 LJN AD 0580 (Wesselingh/ Welsz).
HR 9 januari 1998, NJ; 1998, 363, LJN ZC2540 (Gemeente Apeldoorn/Duisterhof), ‘niet redelijk’ ; HR 25 februari 2000, NJ 2000, 471, LJN AA4942 (FNV/Maas) of ‘niet in redelijkheid’ ; HR 14 december 2001, NJ 2002, 59, LJN AD4504 (Bouwkamp/Van Dijke).
Gedoeld wordt op het Pensioenreglement ABP en artikel 3 van de Pensioenovereenkomst van 28 december 1995, St.Crt. 251, p.48 zoals gewijzigd bij besluit van 14 december 2005, StCrt. 28 december 2005, nr. 252, p.55 (zie rov. 5.8 — van het arrest).
Asser/ 8akels Procesrecht 2012, a.w. nr. 137.