Rb. Almelo, 12-01-2009, nr. 07/1293AWAQ1A
ECLI:NL:RBALM:2009:BH0280
- Instantie
Rechtbank Almelo
- Datum
12-01-2009
- Zaaknummer
07/1293AWAQ1A
- LJN
BH0280
- Vakgebied(en)
Verzekeringsrecht / Pensioenrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBALM:2009:BH0280, Uitspraak, Rechtbank Almelo, 12‑01‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Betreft beroep tegen een besluit naar aanleiding van bezwaar tegen een afwijzing van een verzoek om pensioencompensatie. De directeur van Stadstoezicht Almelo BV is een bestuursorgaan. Pensioencompensatie is gevraagd naar aanleiding van de omstandigheid dat eiser geen pensioen krijgt uitgekeerd voor gratificaties, die hem structureel zijn verleend ter aanvulling van gederfd inkomen omdat eiser deels arbeidsongeschikt was. Volgens eiser had de directeur van de sector Stadswerk van de gemeente Almelo, de rechtsvoorganger van Stadstoezicht Almelo BV, hem toegezegd dat de gratificaties door Stadstoezicht Almelo BV zouden worden gegeven en dat die ook zagen op de pensioenaanspraken. Rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een bevoegdelijk gedane toezegging. Ook overigens is er geen verplichting voor Stadstoezicht Almelo BV om hem pensioencompensatie te verstrekken. Omdat echter de beslistermijn op bezwaar aanzienlijk overschreden is bestaat er, in verband met schending van artikel 6 EVRM, aanspraak op vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500,--.
RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 07 / 1293 AW AQ1 A
uitspraak van de meervoudige kamer
in het geschil tussen:
[A], wonende te Almelo, eiser,
gemachtigde: mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk,
en
De directeur van de besloten vennootschap Stadstoezicht Almelo BV,
verweerder,
gemachtigde: mr. P.J. Schaap, advocaat bij Capra te Zwolle.
1. Bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 5 oktober 2007.
2. Procesverloop
Bij brief van 3 februari 2005 heeft eiser verweerder verzocht om nabetaling van salaris (€ 34.951,28), alsmede compensatie voor gederfde FPU-aanspraken (€ 46.561,85) en pensioenaanspraken (€ 85.984,87).
Bij besluit van 8 augustus 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld van oordeel te zijn dat verweerder hem niets verschuldigd is. Verweerder wijst het verzoek van 3 februari 2005 dan ook af.
Bij brief van 5 september 2005, nader aangevuld bij schrijven van 3 november 2005, heeft eiser bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar ter hoorzitting ten overstaan van de bezwarencommissie, gehouden op 24 april 2007, toe te lichten, van welke gelegenheid eiser en zijn gemachtigde gebruik hebben gemaakt.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 5 oktober 2007 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
Blijkens het beroepschrift van 7 november 2007, nader aangevuld bij schrijven van 3 december 2007, kan eiser zich niet met dat besluit verenigen.
Bij brief van 27 december 2007 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken en een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 15 december 2008, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd, terwijl verweerder is verschenen in de persoon van [B], bijgestaan door mr. P.J. Schaap, voornoemd.
3. De feiten
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Op 17 juni 1999 heeft de raad van de gemeente Almelo besloten tot oprichting van Stadstoezicht Almelo BV (hierna: Stadstoezicht), zijnde een besloten vennootschap waarvan alle aandelen in handen zijn van de gemeente Almelo.
Eiser heeft vanaf 25 juni 1999 de functie van directeur van Stadstoezicht uitgeoefend, aanvankelijk als ambtenaar in dienst van de gemeente Almelo.
Namens burgemeester en wethouders heeft de directeur van de dienst Stadswerk van de gemeente Almelo, de heer [JH], eiser bij schrijven van 26 september 2001, voor zover hier van belang, het volgende bericht:
“Gezien de bijzondere (netto) salarisafspraken die u in 1998 met mijn voorganger hebt gemaakt en het feit dat u op grond van een besluit van het USZO voor 56% arbeidsgeschikt bent verklaard vraagt ontslag uit gemeentedienst een afwijkende uitwerking. Middels deze brief geef ik daaraan uitwerking.
Uit de aan mij beschikbaar gestelde stukken heb ik moeten concluderen dat er in 1998 tussen u en mijn voorganger, de heer [H], hoewel ongebruikelijk, netto salarisafspraken zijn gemaakt. Uitgangspunt daarbij is geweest dat hoewel u de werkzaamheden als gevolg van het USZO besluit voor 56% uitvoert u wel de volledige eindverantwoordelijkheid als directeur draagt. Destijds is met u afgesproken dat derhalve de aanspraak op het netto dat past bij een fulltime functievervulling, redelijk moet worden geacht.
Gezien het bovenstaande heb ik besloten het netto verschil tussen het aan u betaalde salaris op basis van 56% arbeidsgeschiktheid vermeerderd met de door u ontvangen WAO uitkering en het netto salaris dat u bij volledige arbeidsgeschiktheid zou hebben ontvangen bij wijze van gratificatie aan u toe te kennen.
Op grond van dit besluit zal ik de salarisadministratie opdracht geven deze zaak financieel af te handelen waarna ontslag bij de gemeente Almelo kan plaatsvinden. Alvorens aan dit besluit uitvoering te kunnen geven is een schriftelijk verzoek tot ontslag van uw kant noodzakelijk. Dit verzoek heb ik inmiddels van u ontvangen.”
Eiser is vervolgens door het bestuur van de gemeente Almelo ontslagen en bij besluit van de algemene vergadering van Aandeelhouders van Stadstoezicht (hierna: AVA) van 26 september 2001 met ingang van 1 augustus 2001 aangesteld als directeur in vaste dienst voor 20 uren per week.
Eisers salaris is daarbij vastgesteld op schaal 13. In het aanstellingsbesluit is tevens bepaald dat aanvullende afspraken met eiser zijn gemaakt, die er op neerkomen dat eisers functie in 2001 met terugwerkende kracht zal worden gewaardeerd vanaf de ingangsdatum van zijn aanstelling, dat de functie geen onregelmatigheidstoelage en geen overwerkvergoeding kent en dat een parkeerkaart wordt verstrekt voor het gebruik van de parkeergarage.
Op 3 december 2003 is tot een waardering van eisers functie besloten. De functie is daarbij gewaardeerd met schaal 14. De functiewaardering werkt terug tot 1 juli 1999. Op 28 november 2003 is eiser op zijn verzoek eervol ontslag verleend per 1 maart 2004 omdat eiser per die datum gebruik ging maken van de Fpu-regeling.
Verweerder heeft de gratificaties, waarvan melding wordt gemaakt in de brief van 26 september 2001, toegekend.
Bij brief van 26 februari 2004 heeft [B], op dat moment directeur van Stadstoezicht, de AVA gevraagd in te stemmen met het afsluiten van een stamrechtovereenkomst tussen verweerder, eiser en een nieuwe stamrecht BV van eiser, waarin door verweerder een bedrag van € 132.938,-- wordt gestort ter compensatie van gederfde FPU – en pensioenaanspraken (hierna: pensioenaanspraken) die eiser mist als gevolg van de afspraken, gemaakt in de brief van 26 september 2001. De AVA heeft bij brief van 14 juni 2004 aangegeven niet te kunnen instemmen met het voorstel. Verweerder heeft dit op 12 juli 2004 aan eiser bericht.
Vervolgens heeft eiser het hiervoor, onder Procesverloop, genoemde verzoek ingediend.
4. Overwegingen
Partijen verschillen, kort samengevat, van mening over het antwoord op de vraag of aan eiser bij zijn overgang van de gemeente Almelo naar Stadstoezicht Almelo BV toezeggingen zijn gedaan omtrent compensatie van gederfde pensioenaanspraken, dan wel of verweerder dit op grond van goed werkgeversschap diende te regelen en zo ja, of eiser ook over de aan eiser uitbetaalde gratificaties pensioenaanspraken heeft opgebouwd. Bovendien meent eiser dat verweerder hem ten onrechte geen proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft toegekend, nu in het besluit op bezwaar verweerder heeft erkend dat hem ten onrechte geen nabetaling is gedaan in verband met de waardering van zijn functie met schaal 14.
Eiser stelt, onder verwijzing naar een brief van de heer [H], voormalig directeur van de dienst Stadswerk van de gemeente Almelo, van 14 oktober 2005 dat met de in 1998 met hem gemaakte afspraken is beoogd om het salaris en de daarmee verbonden pensioenrechten volledig tot 100% aan te vullen. Voorts stelt eiser, onder verwijzing naar een nota van professor Lutjens, dat de vaste gratificaties als vast inkomensbestanddeel in de zin van artikel 3.2 van het Pensioenreglement stichting pensioenfonds ABP (hierna: het Pensioenreglement) zijn aan te merken en dat verweerder als werkgever derhalve verplicht was om ook pensioenpremies af te dragen over die vaste gratificaties. Eiser wijst er verder op dat in de jaarrekening van 2002 pensioenreserveringen zijn gedaan, die met de goedkeuring van die jaarrekening ook formeel zijn goedgekeurd door de gemeente Almelo als enig aandeelhouder. Ook hieraan meent eiser het vertrouwen te kunnen ontlenen dat een en ander aldus geregeld werd. Eiser stelt dat Stadstoezicht niet als goed werkgever is opgetreden nu zijn aanspraken op pensioen niet volledig in kaart zijn gebracht.
Eiser vordert voorts wegens strijd met artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) een schadevergoeding van € 500,00 omdat de bezwarenprocedure één jaar en negen maanden in beslag heeft genomen.
Verweerder meent dat geen toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot eisers FPU en pensioen. Over de gratificaties zijn geen pensioenrechten opgebouwd. De nota van professor Lutjens gaat ten onrechte niet uit van de tekst van het Pensioenreglement zoals die bestond ten tijde van het dienstverband tussen eiser en verweerder. Verweerder was ook niet op grond van goed werkgeversschap gehouden te voorzien in eisers pensioen. Aanspraak op proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb bestaan volgens verweerder niet omdat geen discussie bestond over de nabetaling van de gratificaties als gevolg van de wijziging in de inschaling van eisers functie.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooreerst stelt de rechtbank ten aanzien van haar bevoegdheid vast dat de aandelen van de besloten vennootschap Stadstoezicht Almelo BV, gelet op de statuten, slechts in handen (kunnen) zijn van het openbare lichaam de gemeente Almelo. Voorts wordt het personeel eenzijdig aangesteld en is de rechtspositie van de gemeente Almelo van overeenkomstige toepassing. Ten aanzien van eiser geldt bovendien dat de directeur door de AVA en daarmee het openbaar lichaam wordt benoemd. Voorts kunnen slechts personen die in dienst van de Gemeente Almelo zijn tot directeur worden benoemd. De rechtbank stelt verder vast dat de ambtelijke rechtspositie van eiser onderwerp van geschil is. Stadstoezicht Almelo BV behoort dan ook tot de openbare dienst als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet. Er is sprake van een besluit waartegen rechtsmiddelen als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangewend. De rechtbank, sector bestuursrecht, is derhalve bevoegd in dit geschil te oordelen.
Op grond van artikel 13 van de statuten van Stadstoezicht Almelo BV is de directeur bevoegd tot het besturen van de vennootschap. Ingevolge artikel 14, derde lid, van die statuten behoeft de directeur de goedkeuring van de algemene vergadering van aandeelhouders, onder meer voor het treffen van pensioenregelingen.
Wat betreft de aanspraken op compensatie van gederfde pensioenaanspraken overweegt de rechtbank dat deze aanspraken kunnen worden ontleend aan de ter bepaling van de rechtspositie van ambtenaren gegeven algemeen verbindende voorschriften en in dat kader gegeven beleidsregels en voorts aan anderszins bevoegdelijk gedane toezeggingen.
Een dergelijke aanspraak jegens verweerder kan eiser naar het oordeel van de rechtbank niet ontlenen aan het Pensioenreglement. Dit reglement geldt immers primair niet tussen verweerder en eiser maar tussen eiser en de stichting Pensioenfonds ABP. Het rapport van professor Lutjens maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders, ook niet omdat at rapport niet is gebaseerd op de tekst van de regeling die gold op het moment van het dienstverband van eiser.
Wat betreft de vraag of eisers aanspraak kan worden ontleend aan een toezegging, overweegt de rechtbank dat eiser aanspraak zou kunnen maken op genoemde compensatie indien sprake zou zijn van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van verweerder waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Eiser stelt met name dat de heer [H] hem toezeggingen zou hebben gedaan waaruit kan worden afgeleid dat de afspraak omtrent de gratificaties als hiervoor omschreven ook tot gevolg zou hebben dat zijn pensioenaanspraken dienovereenkomstig hoger zouden zijn. Deze afspraak zou reeds in 1998 zijn gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat een dergelijke, door eiser gestelde, afspraak in elk geval in 1998 niet schriftelijk is vastgelegd. Verweerder ontkent dat die afspraak is gemaakt. Wel zijn stukken overgelegd, alle daterend van na 1998, waaruit de afspraak volgens eiser zou moeten blijken.
Uit die stukken blijkt allereerst van een email van de heer [H] aan eiser, verzonden op 27 augustus 2000. Daarin stelt de heer [H], voor zover hier van belang:
“In reactie op je e mail over de afwikkeling van je aanstelling als directeur van Stadstoezicht, kan ik je melden dat ik het eerdere verzoek van [HH] om verheldering direct heb beantwoord, met de mededeling dat ik zonder nader contact met Fred en of jou over de hangende kwestie geen gedetailleerde uitspraken zou willen doen, omdat het dossier mij in detail niet meer goed voor ogen staat. Ik ben gaarne bereid dit dossier weer door te nemen. Maar wees er van overtuigd dat de principe afspraken over jou inkomenspositie mij volstrekt helder voor ogen staan. vast staat dat wij hebben afgesproken dat jij er niet op achteruit zou mogen gaan maar een netto inkomen zal moeten genieten dat in overeenstemming is met de verantwoordelijkheden die de functie met zich brengt! Gezien de vele inspanningen die jij hebt willen getroosten om Stadstoezicht, tegen de verdrukking in, in de benen te krijgen bleek dat een zeer terecht uitgangspunt. Buiten deze algemene afspraak om heb ik jou ook enkele gratificaties toegekend, waarbij ik ervan uit ben gegaan dat deze niet in enigerlei vorm gekort zouden worden. Maar de wereld van de regelingen is een complexe.
Naast dit opdiepen van het dossier en zijn geschiedenissen heb ik er ook op gewezen dat Jos Haarhuis, die naar ik begreep nu de eindverantwoordelijkheid draagt voor de dienst Stadswerk, deze ook moet nemen en de afspraken moet afwikkelen op een wijze die recht aan redelijkheid en billijkheid in jou richting. …”
Vervolgens blijkt uit de brief van de heer [JH] van 26 september 2001 (reeds hiervoor geciteerd) het volgende:
“Uit de aan mij beschikbaar gestelde stukken heb ik moeten concluderen dat er in 1998 tussen u en mijn voorganger, de heer [H], hoewel ongebruikelijk, netto salarisafspraken zijn gemaakt. Uitgangspunt daarbij is geweest dat hoewel u de werkzaamheden als gevolg van het USZO besluit voor 56% uitvoert u wel de volledige eindverantwoordelijkheid als directeur draagt. Destijds is met u afgesproken dat derhalve de aanspraak op het netto dat past bij een fulltime functievervulling, redelijk moet worden geacht.”
Eiser heeft verder een verklaring van de heer [H], gedateerd 14 oktober 2005, in het geding gebracht. Daarin verklaart deze, onder meer, als volgt.
“Ik heb toen de volgende afspraak gemaakt: De heer [A] wordt in 1997 aangesteld als kartrekker om zoals gezegd het deelplan Parkeerbeheer uit te voeren en als gevolg daarvan wordt hij bij een externe verzelfstandiging benoemd tot directeur in volledige dienstbetrekking. Daarbij ontvangt hij het salaris van een directeur en alle daarbij behorende arbeidsvoorwaarden. Dat hij die functie in verband met zijn gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid formeel voor maximaal 20 uren per week zou mogen uitvoeren, doet geen afbreuk aan zijn volledige eindverantwoordelijkheid voor deze dienst. Ten opzichte van een volledige functievervulling kan de heer [A] daarom aanspraak maken op een zodanig inkomen dat hij er in het netto bereik noch voor wat betreft zijn pension aanspraken, erop achteruit gaat. Kortom, de strekking van deze afspraak is dat het salaris en het daarmee verbonden (pré)pensioen volledig tot 100% wordt aangevuld. Deze afspraak maakte ik als directeur van de dienst Stadswerk van de gemeente Almelo, namens het college van Burgemeester en Wethouders.”
Verder is in de overgelegde stukken een brief van burgemeester en wethouders van Almelo van 30 november 2005 opgenomen aan Stadstoezicht, waarin, voor zover hier van belang, wordt gesteld:
“In een memo d.d. 9 oktober 2000 van de heer [S] (voormalig interim hoofd p&o) aan de heer [JH] (voormalig directeur dienst Stadswerk) is door de heer [S] getracht een beeld te krijgen met betrekking tot de gemaakte afspraken.
In relatie tot de heer [H] geeft de heer [S] aan dat “beide heren” ([H] en [C] (voormalig hoofd p&o)) erkennen dat over de genoemde zaak is gesproken, maar zij kunnen zich de finesses niet meer voor de geest halen. [citaat] Hierbij geeft de heer [H] aan dat het voor hem vast staat dat de afspraak is gemaakt dat [A] er netto niet op achteruit moest gaan. [A] zou een inkomen moeten krijgen dat in overeenstemming is met de verantwoordelijkheden die de huidige functie met zich meebrengt. [einde citaat]”
De rechtbank is van oordeel dat uit het vorenstaande niet blijkt van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging. Nergens blijkt immers uitdrukkelijk en ondubbelzinnig dat met eiser pensioenafspraken zouden zijn gemaakt. Uit de brief van [H] van 14 oktober 2005 blijkt ook dat geen expliciete afspraken zijn gemaakt. [H] stelt immers dat “de strekking van deze afspraak is dat het salaris en het daarmee verbonden (pré)pensioen volledig tot 100% wordt aangevuld”.
Van een onvoorwaardelijke toezegging blijkt evenmin: uit de email van [H] van 27 augustus 2000 blijkt dat deze van de nieuwe directeur een verdere afwikkeling van de afspraken verwacht. Die afspraken zijn ook vastgelegd in de genoemde brief van de directeur Stadswerk van 26 september 2001. In deze brief wordt uitsluitend gesproken over de gratificaties. Van enige toezegging op het gebied van pensioenaanspraken blijkt in deze brief niet. Voor eiser was er kennelijk geen aanleiding tegen deze brief rechtsmiddelen aan te wenden.
Voor zover de email van [H] van 14 oktober 2005 zou kunnen worden aangemerkt als een bevestiging van een tussen [H] en eiser gemaakte afspraak omtrent pensioenaanspraken waaruit binding zou kunnen volgen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daaraan in ieder geval niet gebonden is. De heer [H] was hoe dan ook niet bevoegd enige toezegging te doen die tot binding van verweerder zou kunnen leiden. De heer [H] was immers in dienst van de gemeente Almelo; eiser werd aangesteld bij Stadstoezicht Almelo BV, een zelfstandige, rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. De omstandigheid dat de gemeente Almelo een zware stem heeft via de AVA in Stadstoezicht Almelo BV maakt dat niet anders nu juist de strekking van de privatisering is geweest een andere organisatie te belasten met de uitvoering van, onder meer, het stadstoezicht.
Blijkens de acte van aanstelling is met eiser op geen enkele wijze een afspraak gemaakt met betrekking tot pensioenaanspraken. De omstandigheid dat verweerder aan eiser gratificaties heeft uitgekeerd kan bij eiser niet de verwachting hebben gewekt dat deze gratificaties mede ten grondslag zouden liggen aan de berekening van eisers pensioen.
De omstandigheid dat in het jaarbericht 2002 werd opgenomen dat in de jaarrekening een voorziening is opgenomen voor pensioenaanspraken van een medewerker welke zouden zijn gebaseerd op een toezegging van burgemeester en wethouders van Almelo kan evenmin een dergelijk vertrouwen bewerkstelligen. De jaarrekening 2003 is immers juist op dat punt gecorrigeerd toen duidelijk werd wat de strekking van deze zinsnede was.
Eisers stelling dat uit goed werkgeversschap zou voortvloeien dat verweerder aan hem compensatie van de nadelen in de pensioensfeer zou moeten aanbieden kan de rechtbank niet volgen nu de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 mei 2007, TAR 2007/147, waarop eiser zich ter onderbouwing van deze stelling beroept, van een geheel andere aard is; in deze uitspraak is immers wel sprake van een regeling ter compensatie van schade als gevolg van een pensioenbreuk. Uit deze uitspraak kan niet worden geconcludeerd dat verweerder in verband met goed werkgeversschap gehouden is pensioennadelen te compenseren. Ook los van vermelde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is de rechtbank van oordeel dat uit goed werkgeversschap alleen niet voortvloeit dat verweerder gehouden is tot compensatie van pensioennadeel.
Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond voor zover het ziet op verweerders besluit tot handhaving van de primaire afwijzing van compensatie voor gederfde FPU-aanspraken en pensioenaanspraken.
Het beroep is eveneens gericht tegen de weigering van verweerder eiser proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb toe te kennen, nu in het besluit op bezwaar verweerder heeft erkend dat eiser ten onrechte geen nabetaling is gedaan in verband met de waardering van zijn functie met schaal 14.
In zijn verzoek van 3 februari 2005 heeft eiser verweerder onder meer verzocht tot nabetaling van salaris ad € 34.951,28 ten gevolge van wijziging in de inschaling van zijn functie. In het primaire besluit van 8 augustus 2005 heeft verweerder hieromtrent geen beslissing genomen. In het besluit op bezwaar heeft verweerder ter zake van dit punt gesteld dat, voor zover het verzoek tot vergoeding betrekking heeft op herberekening van de gratificaties, eiser in de loop van de bezwarenprocedure is toegezegd dat betaling daarvan zal geschieden. Ter zitting is gebleken dat omtrent deze nabetaling, behoudens de proceskosten, geen geschil meer bestaat. Verweerder heeft de nabetaling inmiddels verricht.
De rechtbank constateert dat in het primaire besluit niet op het bovengenoemde verzoek van eiser is beslist. Artikel 7:15 van de Awb bepaalt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu de nabetaling geen onderwerp uitmaakte van het primaire besluit en verweerder eerst in de loop van de bezwarenprocedure een beslissing omtrent dit verzoek heeft genomen, zij het naar aanleiding van eisers ter zake in bezwaar aangevoerde gronden, kan niet worden gesproken van herroeping van het bestreden besluit. Van een vergoeding van gemaakte proceskosten kan dan ook geen sprake zijn. Het beroep is derhalve eveneens ongegrond voor zover het ziet op de weigering van verweerder eiser proceskosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb toe te kennen.
Eiser heeft ten slotte verzocht verweerder te veroordelen tot een schadevergoeding van € 500,-- in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, nu verweerder in totaal een jaar en negen maanden heeft gedaan over het nemen van een besluit naar aanleiding van zijn bezwaarschrift.
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, gepubliceerd in AB 2001, 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, gepubliceerd in JB 2006, 134).
Volgens vaste jurisprudentie vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM aan op het moment dat er een standpunt van het bestuursorgaan ligt waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans betreft dit het tijdstip waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit standpunt af te wijken. De redelijke termijn is derhalve gaan lopen vanaf het moment waarop eiser een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire besluit van 8 augustus 2005, te weten 5 september 2005. Eiser heeft aangegeven schadevergoeding te vorderen in verband met de duur van bezwarenprocedure. Het besluit op het bezwaar van eiser is gedateerd 5 oktober 2007. De totale procedure heeft derhalve twee jaren en een maand geduurd.
Bij brief van 18 januari 2006 heeft eiser verzocht om uitstel van de behandeling van het bezwaar in de vergadering van de bezwarencommissie van 30 januari 2006, onder meer omdat eiser nog tijd nodig had om het verweerschrift te bestuderen en (met name) om de nodige informatie te kunnen verzamelen om te kunnen reageren. Naar verweerder onweersproken heeft gesteld is vervolgens de periode tot 5 september 2006 gebruikt om een minnelijke regeling te bereiken. Bij brief van verweerders gemachtigde van 5 september 2006 is de conclusie getrokken dat die regeling niet is bereikt en dat het bezwaar verder in behandeling zal worden genomen. Vervolgens is op verzoek van eiser een op 14 november 2006 geplande hoorzitting ten overstaan van de bezwarencommissie van 8 december 2006 verdaagd. Eiser heeft op 2 januari 2007 eerdergenoemd rapport van professor Lutjens ingebracht. De daarop uitgeschreven hoorzitting van 23 maart 2007 is verdaagd en uiteindelijk gehouden op 24 april 2007. Daarop heeft verweerder het besluit op bezwaar genomen op 5 oktober 2007.
Een periode van twee jaren en een maand voor het nemen van een besluit op bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daarbij is in aanmerking genomen dat in de complexiteit van de zaak zelf, in samenhang met vergelijkbare zaken, alsmede in de opstelling van eiser slechts deels een rechtvaardiging voor de lange duur van de procedure kan worden gevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de periode van 18 januari 2006 tot 5 september 2006 niet worden toegerekend aan verweerder nu partijen in die periode gezamenlijk getracht hebben om te komen tot een oplossing. Dat geldt eveneens voor de periode vanaf 14 november 2006 tot 23 maart 2007, nu op verzoek van eiser in die periode tweemaal een hoorzitting is uitgesteld. Het vorenstaande houdt in dat van de totale periode van twee jaren en een maand aan verweerder kan worden toegerekend een periode van een jaar en een maand. De rechtbank is van oordeel dat verweerder een onaanvaardbaar lange termijn heeft genomen om zijn besluitvorming over de bezwaren van eiser af te ronden. Op deze wijze is eiser er van afgehouden om het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren.
De rechtbank acht het, mede gelet op de gezondheidstoestand van eiser, aannemelijk dat als gevolg van de lange duur van de procedure eiser daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondergaan. Daarom acht de rechtbank termen aanwezig om met vernietiging van het besluit op bezwaar Stadstoezicht met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser geleden immateriële schade. De rechtbank stelt de te betalen schadevergoeding vast op een bedrag van € 500,--. Gelet op de overwegingen met betrekking tot het beroep van eiser, gericht tegen de instandhouding van het primaire besluit van verweerder tot weigering van compensatie voor gederfde pensioenaanspraken en diens afwijzing van een proceskostenvergoeding op grond van artikel 7:15 van de Awb, zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.
5. Proceskosten
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde € 644,-- in verband met het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent eisers pensioenaanspraken acht de rechtbank een vergoeding van deskundigenkosten, zoals door eiser gevraagd, niet redelijk.
Eveneens acht de rechtbank termen aanwezig met toepassing van artikel 8:73 van de Awb Stadstoezicht Almelo BV te veroordelen tot vergoeding van de door eiser ten gevolge van de lange duur van verweerders besluitvorming geleden schade. Het bedrag van de schade wordt bepaald op € 500,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
6. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit op bezwaar van 5 oktober 2007;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt Stadstoezicht Almelo BV tot vergoeding van schade aan eiser ten bedrage van € 500,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door Stadstoezicht Almelo BV;
- verstaat dat het griffierecht ad € 143,-- door Stadstoezicht Almelo BV wordt vergoed.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. W.M.B. Elferink als voorzitter en mrs. J.H. Keuzenkamp en R.J. Jue als leden, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12-01-2009.
Afschrift verzonden op 12-01-2009
IL