Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1670.
Hof 's-Hertogenbosch, 26-10-2022, nr. 21/01297
ECLI:NL:GHSHE:2022:3795
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
26-10-2022
- Zaaknummer
21/01297
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:3795, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2021:4822, Bekrachtiging/bevestiging
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1204
ECLI:NL:GHSHE:2022:565, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 23‑02‑2022; (Hoger beroep, Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
Uitspraak 26‑10‑2022
Inhoudsindicatie
BPM. Afdoening diverse formele grieven.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01297
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 september 2021, nummer BRE 19/2789, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de minister.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof.
1.5.
Naar aanleiding van het door de toenmalige gemachtigde, [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), in het hoger beroepschrift gebezigde onbetamelijke taalgebruik heeft het hof [gemachtigde] bij tussenuitspraak van 23 februari 2022 (hierna: de tussenuitspraak), geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaken dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en beslist dat de procedure zal worden voortgezet met [A BV] (hierna: [A BV] ) als gemachtigde.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij brief van 23 september 2022 heeft de gemachtigde van belanghebbende, [D] , een verzoek tot wraking van de raadsheer L.B.M. Klein Tank ingediend. Dit verzoek is op 28 september 2022 niet-ontvankelijk verklaard door de wrakingskamer (registratienummer 200.316.509/01).
1.8.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2022 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, [D] , bijgestaan door [E] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft op 21 september 2018 aangifte BPM gedaan inzake de registratie van een Mercedes-Benz CLA250 met VIN eindigend op [VIN-nummer]
2.2.
In de aangifte heeft belanghebbende als methode voor de afschrijving gekozen voor toepassing van een taxatierapport. De volgens de aangifte verschuldigde BPM van € 1.776 is voldaan.
2.3.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de voldoening op aangifte ongegrond verklaard.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verleend van € 243, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 167, de minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 833, gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 vergoedt, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.598 en beslist dat, indien de immateriële schadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of het griffierecht niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop de uitspraak is gedaan.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de hoorplicht geschonden?
2. Heeft de inspecteur artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden nu de inspecteur de kentekengegevens niet heeft overgelegd?
3.Heeft belanghebbende recht op teruggaaf van op aangifte voldane BPM respectievelijk recht op een hogere teruggaaf van op aangifte voldane BPM dan reeds door de rechtbank verleend/toegekend?
4. Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding over de teruggaaf van bpm? Is artikel 28c Invorderingswet 1990 (hierna: IW) in strijd met het Unierecht?
5. Heeft de rechtbank juist overwogen met betrekking tot de proceskostenvergoeding?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van de door haar ingenomen standpunten. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
[gemachtigde] is bij tussenuitspraak geweigerd om nog langer bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure. De tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
4.2.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van de waarschuwingsbrief aan [gemachtigde] van 25 januari 2022 en de brief van dezelfde datum aan haar het hoger beroep op 3 februari 2022 ingetrokken. Tevens heeft zij [gemachtigde] bericht de eerder afgegeven machtiging in te trekken. Bij e-mail van 17 februari 2022 heeft [gemachtigde] belanghebbende bericht voornemens te zijn € 3.306 in rekening te brengen voor gemaakte proceskosten (inclusief een – nog niet ingestelde – cassatieprocedure en griffierechten). Naar aanleiding van deze– mogelijke – gevolgen heeft belanghebbende de intrekking van het hoger beroep herroepen. Het hof heeft de intrekking vervolgens als niet geschreven beschouwd, omdat aannemelijk is dat belanghebbende heeft gedwaald ten aanzien van de mogelijke gevolgen van deze intrekking, en de behandeling van het hoger beroep voortgezet met [A BV] als gemachtigde. Gelet op het vorenstaande kan het standpunt van de inspecteur dat geen sprake (meer) is van een hoger beroep niet worden gevolgd. Evenmin ziet het hof aanleiding de inspecteur te volgen in zijn betoog dat belanghebbende zelf geen bezwaar heeft tegen de aangifte BPM, nu belanghebbende het hoger beroep immers niet heeft ingetrokken. Dat belanghebbende mogelijk niet heeft overzien wat de inhoud van de machtiging is die zij - kennelijk ten tijde van de aankoop van de auto - heeft getekend, kan daaraan niet afdoen, nu belanghebbende niet heeft betwist dat zij deze machtiging heeft getekend en de machtiging niet heeft ingetrokken.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1
4.3.
Belanghebbende concludeert dat de zaak teruggewezen moet worden naar de inspecteur omdat de hoorplicht is geschonden. Uit het dossier blijkt dat een hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 16 april 2019, zodat reeds hierom belanghebbendes conclusie niet kan worden gevolgd. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld dat op de hoorzitting deze zaak niet concreet is besproken, overweegt het hof als volgt. Uit de uitnodiging voor deze hoorzitting blijkt dat deze zaak op die hoorzitting aan de orde zou komen. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat meerdere onderwerpen die ook in deze zaak spelen zijn besproken. Dat [gemachtigde] niet alle dossiers heeft ingezien dan wel niet specifiek deze zaak aan de orde heeft gesteld dient voor zijn risico te blijven.
Vraag 2 Kentekengegevens
4.4.
Volgens belanghebbende vormen de Nederlandse kentekengegevens op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 Awb, zodat op de inspecteur de verplichting rust die stukken reeds in de bezwaarprocedure over te leggen.
4.5.
De inspecteur heeft ter zitting van het hof deze gegevens alsnog ingebracht.
4.6.
Nu de inspecteur de kentekengegevens – informatie ter zake van de registratiedatum – ter zitting van het hof alsnog heeft ingebracht is van schending van artikel 8:42 Awb in hoger beroep in zoverre geen sprake meer.
4.7.
In een arrest van 23 oktober 20201.heeft de Hoge Raad zijn vaste rechtspraak herhaald dat artikel 8:42, lid 1, Awb ertoe strekt dat de gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het in (hoger) beroep bestreden besluit van de inspecteur aan de rechter – en de wederpartij – beschikbaar worden gesteld. Tot de op grond van die bepaling over te leggen stukken behoren alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.2.Indien een belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom door het bestuursorgaan moet worden overgelegd, dient aan dat verzoek te worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is. Dit is slechts anders in gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en in uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.3.
4.8.
Vast staat dat de inspecteur ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar en het indienen van het verweerschrift in eerste aanleg kon beschikken over de kentekengegevens en deze gegevens niet heeft overgelegd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in de bezwaarfase heeft gesteld – laat staan dat sprake is van een voldoende gemotiveerde stelling – dat de Nederlandse kentekengegevens van enig belang kunnen zijn voor de besluitvorming in haar zaak. De inspecteur kan daardoor niet worden verweten dat deze gegevens niet in de bezwaarfase ter inzage aan belanghebbende zijn overgelegd. In de beroepsfase heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd gesteld dat deze gegevens van belang kunnen zijn voor de beslissing op haar beroep. Het hof ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:31 Awb geen consequenties te verbinden aan het toen niet overleggen van die kentekengegevens door de inspecteur, omdat belanghebbende in de aangifte heeft aangegeven de beoogde kentekenhouder te zijn. Gelet op deze omstandigheid mag, mede gelet op het ontbreken van aanwijzingen van het tegendeel, verondersteld worden dat belanghebbende over de kentekengegevens kan beschikken. In dit geval heeft belanghebbende op de zitting bevestigd dat de inspecteur van het juiste kenteken is uitgegaan.
Vraag 3 Hoogte verschuldigde BPM
4.9.
Belanghebbende betoogt dat de bewijslast met betrekking tot de hoogte van de vermindering van het BPM-bedrag op de inspecteur rust aangezien bij binnen- en buitenlandse auto’s verschillende heffingsmodaliteiten gelden. Deze stelling faalt, aangezien het verschil in heffingsmodaliteiten op zichzelf geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert. Waar het om gaat is of ten aanzien van ingevoerde auto’s een hoger bedrag aan BPM wordt geheven dan nog rust op vergelijkbare auto’s die reeds op de binnenlandse markt aanwezig zijn. Daarvan is als gevolg van de wijze van heffing in beginsel geen sprake. Belanghebbende stelt verder dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een op haar rustende bewijslast ter zake van waardeverminderende factoren. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat de belastingplichtige die stelt recht te hebben op een vermindering van BPM de daarvoor benodigde feiten moet stellen en bij betwisting aannemelijk moet maken. Anders dan belanghebbende betoogt, verzet artikel 110 VWEU zich naar het oordeel van het hof niet tegen deze bewijslastverdeling. De belastingplichtige moet wel voldoende gelegenheid worden geboden het van hem verlangde bewijs te leveren.4.Gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende niet voldoende gelegenheid is geboden het van haar verlangde bewijs te leveren. De grief van belanghebbende slaagt niet.
4.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van schade en heeft de waardevermindering in verband met die schade op 72% gesteld. Voor zover belanghebbende stelt dat deze vermindering op 100% moet worden gesteld, wordt deze stelling door het hof verworpen. In het taxatierapport is niet toegelicht waarom een waardevermindering van 100% gerechtvaardigd is. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waardevermindering meer bedraagt dan 72% van de gecalculeerde schade.
4.11.
Belanghebbende stelt daarnaast dat de rechtbank ten onrechte heeft geweigerd om rekening te houden met de, zogenoemde, “ex-rentalcorrectie”.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 28 februari 20205.geoordeeld dat de omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden niet meebrengt dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder huurverleden. Nu in hoger beroep niet is gesteld of gebleken dat de onderhavige auto een huurverleden heeft, faalt het betoog van belanghebbende.
4.12.Belanghebbende heeft zowel in beroep als in hoger beroep verzocht om toepassing van de leeftijdskorting.
4.13.
Met betrekking tot deze stelling stelt het hof voorop dat er bij het doen van aangifte BPM standaard vanuit mag worden gegaan dat de registratie (tenaamstelling) vijf werkdagen na de dag van aangifte heeft plaatsgevonden.
4.14.
Het hof kent geen extra leeftijdskorting toe nu de inspecteur op de zitting – onweersproken – heeft gesteld dat uit de kentekengegevens niet blijkt dat recht bestaat op extra leeftijdskorting.
Vraag 4 Rentevergoeding over teruggaaf bpm
4.15.
Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op vergoeding van rente over de aan haar verleende en te verlenen teruggaven van de aangifte voldane BPM.
4.16.
Gelet op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 28 januari 20226.mag de bestuursrechter geen beslissing nemen over (de hoogte van) de te vergoeden belastingrente. De inspecteur dient naar aanleiding van de teruggaven rentebeschikkingen te geven, waartegen belanghebbende desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden.
4.17.
Ook de vraag of belanghebbende recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c IW, dan wel rechtstreeks op grond van het Unierecht, kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen, nu het bedrag aan invorderingsrente op grond van artikel 30 IW bij beschikking wordt vastgesteld en tegen een dergelijke beschikking een eigen rechtsgang open staat. Het hof is dan ook niet bevoegd in de onderhavige procedure hierover een oordeel te geven. Ten overvloede wijst het hof op Hoge Raad 28 september 20187.waarin, kort gezegd, is geoordeeld dat artikel 28c IW niet in strijd is met het Unierecht.
Vraag 5 Proceskostenvergoeding
4.18.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank onjuist heeft geoordeeld met betrekking tot de proceskostenvergoeding, zowel met betrekking tot de waarde per punt als het gewicht van de zaak.
4.19.
Vanaf 1 juli 2021 is in het Besluit de puntwaarde voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de fase van beroep en hoger beroep verhoogd van € 534 naar € 748 (tarieven 2021), behalve voor zaken die gaan over, voor zover hier relevant, besluiten genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet BPM. Volgens de Hoge Raad in het arrest van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752, wordt dit onderscheid ten onrechte gemaakt en bestaat er geen redelijke rechtvaardiging voor het gemaakte verschil in behandeling.
Het hof is echter van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat die omstandigheden aanleiding geven om voor de bezwaarfase € 54,50 per zaak en voor de beroepsfase een vergoeding van € 75 per zaak toe te kennen. Het hof wijst in dit verband op de overwegingen in de uitspraak van het hof van 24 oktober 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, r.o 4.28 en 4.29). Gelet hierop is het hof van oordeel dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet te laag is.
4.20.
Voor het overige ziet het hof geen reden anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
Overig
4.21.
Belanghebbende heeft op de zitting nog gesteld dat zij niet alle bedragen die de rechtbank heeft toegekend tijdig heeft ontvangen. Het hof is onbevoegd om over deze kwestie te oordelen. Geschilpunten met betrekking tot de uitbetaling van bedragen kunnen worden voorgelegd aan de civiele rechter.
4.22.
In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, ziet het hof geen op de feitenrechter rustende verplichting, en evenmin een aanleiding, om als feitenrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
4.23.
Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft gesteld kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.24.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.25.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.26.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, raadsheer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De raadsheer,
M.A.M. van den Broek L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑10‑2022
Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
Vgl. Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:874, rechtsoverweging 2.3.2.
vgl. onder meer HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3
ECLI:NL:HR:2018:1790, onder 5
Uitspraak 23‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Weigering BPM-gemachtigde wegens ongepast taalgebruik
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/01297
Beslissing op grond van artikel 8:25 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ten aanzien van
[gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ),
in de zaak van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende.
1. Feiten
1.1.
[gemachtigde] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [gemachtigde] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.2.
In de onderhavige zaak heeft belanghebbende [A BV] (hierna: [A BV] ) gemachtigd om, onder andere, de hoger beroepsprocedure te voeren. In de machtiging is opgenomen dat belanghebbende [A BV] het recht verleent zich te laten vervangen.
1.3.
Het hoger beroep is ingediend door [gemachtigde] namens [B BV] (hierna: [B BV] ). Het hof is er hierbij van uit gegaan dat [A BV] zich op grond van de machtiging heeft laten vervangen door [B BV] .
1.4.
Het hof heeft eerder op 13 maart 2020, op 2 april 2020, op 28 mei 2020, op 30 juli 2020, 31 augustus 2020, 24 september 2020, 18 december 2020, 21 januari 2021, 18 maart 2021 en 19 januari 2022 door middel van een tussenuitspraak [gemachtigde] en/of [A BV] en/of [B BV] geweigerd nog langer als gemachtigde op te treden in een groot aantal zaken in verband met het herhaaldelijke gebruik van grievende en beledigende opmerkingen in processtukken.1.
1.5.
Het hof heeft [gemachtigde] bij brief van 2 april 2020 het volgende bericht:
“Het hof heeft bij beslissing van 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, u, [A BV] en [B BV] geweigerd als bijstandsverlener of als gemachtigde in de zaken die in die beslissing zijn vermeld. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat tegen uw bijstand ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Algemene wet bestuursrecht, omdat uw taalgebruik structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. U bent al verschillende malen gewezen op deze bezwaren en u is regelmatig verzocht uw taalgebruik aan te passen. Een vergelijkbare beslissing heeft het hof heden genomen in de tussenuitspraak in de zaak met nummers 20/00128 tot en met 20/00138, nadat u weigerde een ingediende motivering van het hoger beroep te corrigeren of anderszins afstand te nemen van de in dat stuk geuite beledigingen. Het Hof verwijst in dit verband ook naar de conclusie van A-G Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693. Tot nu toe heeft het hof u de mogelijkheid tot herstel geboden van de ingediende stukken. Uit uw laatste reactie in de zaken 20/00128 tot en met 20/00138 leidt het hof af dat u geenszins van plan bent uw taalgebruik aan te passen. Om die reden zal het hof in de toekomst een herstelmogelijkheid niet langer bieden.
Het hof wenst geen stukken met onbetamelijk taalgebruik meer te ontvangen van u als gemachtigde of als vertegenwoordiger van een gemachtigde rechtspersoon. Daarom waarschuwt het hof u hierbij dat wanneer u of de door u vertegenwoordigde rechtspersoon in nieuw in te dienen stukken onbetamelijk taalgebruik bezigt, het hof voornemens is u en de door u vertegenwoordigde rechtspersoon zonder nadere waarschuwing of herstelmogelijkheid in de desbetreffende zaak te weigeren als bijstandsverlener of gemachtigde.”
1.6.
Op 24 november 2021 heeft [gemachtigde] het hoger beroep in de onderhavige zaak gemotiveerd. Deze motivering bevat opnieuw diverse beledigingen aan het adres van rechterlijke ambtenaren en rechterlijke colleges.
1.7.
Het hof heeft vervolgens, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1730, [gemachtigde] bij brief van 25 januari 2022 bericht voornemens te zijn hem op grond van artikel 8:25 Awb te weigeren als bijstandsverlener of vertegenwoordiger in deze zaak. Het hof heeft hem dringend verzocht afstand te nemen van de in de motivering opgenomen grievende en beledigende opmerkingen. Bij brief van gelijke datum is ook belanghebbende van dit voornemen in kennis gesteld en is zij in de gelegenheid gesteld te reageren.
1.8.
Uit de brief van 31 januari 2022 van [gemachtigde] blijkt dat hij zijn woorden niet terugneemt. Belanghebbende heeft op diverse momenten telefonisch en schriftelijk gereageerd.
2. Overwegingen van het hof
2.1.
Partijen kunnen zich in een gerechtelijke procedure laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 Awb.
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [gemachtigde] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [gemachtigde] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Ook na daarvoor eerder te zijn gewaarschuwd, heeft [gemachtigde] daarin volhard. Dit is bovendien een probleem dat niet alleen bij dit hof speelt, maar waar hij ook voor is gewaarschuwd door andere rechterlijke colleges en zelfs een aantal maal is geweigerd als gemachtigde.
2.4.
Het hof is van oordeel dat het taalgebruik van [gemachtigde] zodanig is dat het de goede procesorde ernstig verstoort, ook – maar niet alleen – gelet op de impact voor de wederpartij. Bovendien kan het gedrag van de gemachtigde ertoe leiden dat een belanghebbende die hij vertegenwoordigt, benadeeld wordt door zijn taalgebruik, zoals eerder uiteengezet door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden2..
2.5.
Het hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [gemachtigde] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, lid 1, Awb.
2.6.
Voor zover [gemachtigde] stelt dat het hem weigeren als gemachtigde in strijd is met artikel 47 Handvest, verwerpt het hof dit standpunt. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Hem wordt slechts de mogelijkheid ontnomen om door [gemachtigde] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door de beperking van deze weigering tot de onderhavige zaak bestaat naar het oordeel van het hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.7.
Op grond van het vorenstaande zal het hof [gemachtigde] weigeren in de onderhavige procedures bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Nu belanghebbende niet [gemachtigde] maar [A BV] heeft gemachtigd en de weigeringsbeslissing niet op [A BV] ziet, maar alleen op [gemachtigde] , zal de procedure worden voortgezet met [A BV] als gemachtigde. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld.
Gevolgen en verder procesverloop
2.8.
Het hof zal de griffier opdragen deze beslissing te sturen aan [gemachtigde] alsmede naar belanghebbende, teneinde haar in kennis te stellen van de weigeringsbeslissing.
3. Beslissing
Het hof:
- weigert [gemachtigde] om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure.
Deze tussenuitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2022.
Afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen en aan [gemachtigde] verzonden.
Tegen tussenbeslissingen stelt de wet geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open (artikel 28, lid 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen). Tegen dergelijke beslissingen van het gerechtshof kan slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑02‑2022
Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892, Hof ’s-Hertogenbosch 2 april 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1113, Hof ’s-Hertogenbosch 28 mei 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1648, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 30 juli 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2453, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 31 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2692, Hof ’s-Hertogenbosch 24 september 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2920, Hof ’s-Hertogenbosch 18 december 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4021, o.a. Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:143, Hof ’s-Hertogenbosch 18 maart 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:790 en Hof ’s-Hertogenbosch 19 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:130.
Hof Arnhem-Leeuwarden 16 augustus 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:6597, onder 2.4.