Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (Stb. 2011, nr. 440); hierna ook: de Reparatiewet.
HR, 27-03-2015, nr. 13/06195
13/06195
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
13/06195
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:743, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑03‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:4127
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2252, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2015
- Wetingang
Gemeentewet
- Vindplaatsen
Module GBA 2015/1079
Belastingblad 2015/186 met annotatie van M.R.P. de Bruin
BNB 2015/149 met annotatie van P.G.M. JANSEN
FED 2015/79 met annotatie van G. GROENEWEGEN
JG 2015/35 met annotatie van mr. R. de Korte
V-N 2015/18.16 met annotatie van Redactie
NTFR 2015/1429 met annotatie van Mr. M.P. van der Burg
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 229, lid 1, letter b, Gemeentewet; art. 1, EP, EVRM. Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440. Rechten voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart na 21 september 2011 terecht geheven.
Partij(en)
27 maart 2015
nr. 13/06195
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 6 november 2013, nr. BK‑12/00734, op het hoger beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage (nr. AWB 11/9346) betreffende van belanghebbende geheven rechten ter zake van de aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft een conclusie van repliek ingediend en schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 december 2014 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie van het College en ongegrondverklaring van het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 26 september 2011 bij de gemeente Amsterdam, stadsdeel Centrum, een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een Nederlandse identiteitskaart. Naar aanleiding daarvan zijn van belanghebbende bij schriftelijke kennisgeving in de vorm van een kassabon rechten geheven ten bedrage van € 43,85.
2.1.2.
Belanghebbendes bezwaar tegen de heffing van deze rechten is door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam afgewezen.
2.1.3.
De Legesverordening 2011 van de Gemeente Amsterdam (hierna: de Legesverordening 2011) luidt voor zover hier van belang als volgt:
“Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam leges worden rechten geheven voor diensten die door of vanwege de gemeente worden verleend en die worden vermeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.”
2.1.4.
In onderdeel 1.4, aanhef en onderdeel 1.4.1 van de bij de Legesverordening 2011 behorende tarieventabel is bepaald dat het tarief voor het jaar 2011 voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot afgifte van een Nederlandse identiteitskaart voor personen met een leeftijd van 14 jaar of ouder € 43,85 bedraagt.
2.1.5.
In het arrest van 9 september 2011, nr. 10/04967, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, BNB 2011/257 (hierna: het arrest van 9 september 2011) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het in behandeling nemen van de aanvraag van een identiteitskaart geen dienst is in de zin van artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet.
2.1.6.
Op 21 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in een persbericht het volgende bekendgemaakt:
“Vandaag, woensdag 21 september 2011, dient de regering een wetsvoorstel in bij de Tweede Kamer waarin een wettelijke grondslag wordt gecreëerd voor de heffing van rechten (leges) voor de Nederlandse identiteitskaart.
Indien de wet door het parlement wordt aanvaard, zal deze met terugwerkende kracht in werking treden met ingang van 22 september 2011. De Hoge Raad oordeelde in zijn uitspraak van 9 september 2011 dat de huidige grondslag voor legesheffing van de identiteitskaart niet deugdelijk is. Met dit wetsvoorstel repareert minister Donner van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit gebrek. Dit betekent dat de burger met ingang van donderdag 22 september weer gevraagd zal worden om leges te betalen.”
2.1.7.
Bij Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart, Stb. 2011, 440 (hierna: de Reparatiewet) is een wettelijke grondslag gecreëerd voor de heffing van rechten door gemeenten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart. Op grond van artikel 1 van de Reparatiewet kunnen voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart rechten worden geheven. Die rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing verklaard. De Reparatiewet werd van kracht op 15 oktober 2011 en werkt terug tot en met 22 september 2011.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Legesverordening 2011 niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing. De Legesverordening 2011 voorziet slechts in een heffing van rechten ter zake van door of namens de gemeente verrichte diensten als bedoeld in artikel 229, lid 1, aanhef en letter b, van de Gemeentewet en niet in een belastbaar feit dat is gebaseerd op of is afgeleid van artikel 1 van de Reparatiewet, aldus het Hof. De heffing kan ook niet geacht worden te zijn gebaseerd op artikel 1 van de Reparatiewet. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet maakt dat niet anders, aldus het Hof, reeds omdat die bepaling niet door of namens het in artikel 216 van de Gemeentewet aangewezen orgaan is vastgesteld. Tegen dit oordeel is het middel gericht.
3.2.
Op grond van artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet berust een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart vanaf 22 september 2011 op artikel 1 van de Reparatiewet.
3.3.
Het arrest van 9 september 2011 heeft niet tot gevolg gehad dat iedere rechtskracht aan de gemeentelijke belastingverordening is ontnomen (vgl. HR 25 februari 1953, nr. 11223, BNB 1953/107). Het gevolg is slechts dat een wettelijke grondslag in de Gemeentewet ontbreekt voor de toepassing van de verordening op handelingen als bedoeld in onderdeel 3.2 hiervoor.
3.4.
Met de invoering van de Reparatiewet heeft de wetgever met ingang van 22 september 2011 willen voorzien in een (nieuwe) grondslag voor de heffing van rechten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, welke rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Artikel 2, lid 1, van de Reparatiewet bepaalt dat een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, lid 1, letter b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, vanaf de dag tot welke de Reparatiewet terugwerkt berust op artikel 1 van deze wet. Daarmee heeft de wetgever vanaf 22 september 2011 een wettelijke grondslag in de Gemeentewet gecreëerd voor de heffing van de onderhavige rechten. Die verordeningen zijn daarmee vanaf die datum op dit punt niet meer onverbindend. Aangezien slechts sprake is van het repareren van de wettelijke grondslag voor de heffing waarin de gemeentelijke belastingverordening reeds voorzag, is niet vereist dat die verordening opnieuw wordt vastgesteld.
3.5.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld kon de Legesverordening 2011 in het onderhavige geval daarom wel als basis dienen voor het heffen van rechten ter zake van het in behandeling nemen van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart.
3.6.
Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
4.1.
De in het incidentele beroep voorgestelde middelen 1, 2 en 3, onderdelen 1 tot en met 3, zijn gericht tegen hetgeen het Hof heeft beslist ten aanzien van de toetsing van de Reparatiewet in verband met het bepaalde in artikel 120 Grondwet, de toepassing van de Reparatiewet in verband met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en ten aanzien van de bevoegdheden van tot de gemeentelijke overheid behorende organen.
Deze middelen kunnen in zoverre niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.2.
Het resterende onderdeel 4 van het derde middel betoogt dat de heffing van rechten zoals die heeft plaatsgevonden bij de onderhavige kennisgeving, niet met terugwerkende kracht van een rechtsgeldige basis is voorzien. Het onderdeel faalt. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 is overwogen volgt uit de Reparatiewet - een wet in formele zin - dat met terugwerkende kracht een juridische basis wordt verleend aan deze voorheen tot stand gekomen heffingshandeling (vgl. HR 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892, BNB 2011/47, onderdeel 3.3.3, slot).
4.3.
De in het incidentele beroep voorgestelde middelen worden daarom tevergeefs voorgesteld.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van het College gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J.W. van den Berge, C. Schaap, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2015.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Motivering van het beroep in cassatie van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College), ingediend door het College tegen de uitspraak van Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 6 november 2013, nr. 12/00734.
Middel van cassatie
Het College voert tegen de onderhavige uitspraak van het Hof het navolgende middel van cassatie aan, houdende schending van het recht, in het bijzonder van art. 120 en art. 125 lid 1, art. 127 en art. 132 lid 6 van de Grondwet, art. 216 en art. 217 van de Gemeentewet, art. 1 en art. 2 van de Reparatiewet1., art. 11 van de Wet algemene bepalingen en art. 1, 3 en 5 van de Legesverordening 2011 van de gemeente Amsterdam (hierna ook: de Legesverordening) en de bijbehorende tarieventabel onder 1.4.1, dan wel art. 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 7.29–7.36 en rov. 8.1–8.3 van zijn uitspraak en in zijn beslissing, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Inleiding
1.1
Deze zaak betreft de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart (hierna ook: NIK) op 26 september 2011. Op die datum heeft [X] (hierna: belanghebbende) een aanvraag tot het verstrekken van een NIK ingediend bij de gemeente Amsterdam (hierna: de Gemeente). Bij het doen van deze aanvraag is van hem bij een kennisgeving € 43,85 aan rechten geheven (hierna: de heffing).
1.2
In de kern is aan de orde of de heffingsambtenaar van de Gemeente ter zake van de aanvraag terecht rechten heeft geheven en gehandhaafd. Naast de vraag of de heffing berustte op de verordening van het Stadsdeel Centrum of de Legesverordening van de Gemeente, of de heffing door het bevoegde bestuursorgaan is opgelegd en op welk tijdstip belanghebbende zijn aanvraag heeft ingediend, was in feitelijke instanties de vraag aan de orde of de terugwerkende kracht van de zogenoemde Reparatiewet, die heffing van rechten weer mogelijk maakte, is toegestaan. Het Hof heeft deze vragen terecht bevestigend beantwoord in zijn uitspraak van 6 november 2013 (zie rov. 7.8–7.24). Het Hof is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de onderhavige heffing dan ook terecht van de Reparatiewet uitgegaan. Naar het oordeel van het Hof bewerkstelligt art. 2 lid 1 van de Reparatiewet echter niet dat de heffing van rechten een deugdelijke juridische grondslag heeft, omdat — kort gezegd — de Legesverordening niet door de raad van de gemeente Amsterdam is gewijzigd (rov. 7.29–7.36). Het Hof heeft de aanslag om die reden vernietigd. Tegen dit oordeel en het door het Hof daaraan verbonden gevolg is dit cassatieberoep van het College gericht.
1.3
In cassatie betoogt het College dat het Hof de Reparatiewet onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Anders dan het Hof aanneemt, wijzigt de Reparatiewet de (inhoud van de) Legesverordening niet en behoefde de Legesverordening ook niet te worden gewijzigd om tot de onderhavige heffing van rechten te kunnen komen. Het College betoogt in cassatie voorts (subsidiair) dat het Hof heeft miskend dat de Gemeentewet niet voor de Reparatiewet gaat en dat het Hof in strijd met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet en art. 11 Wet algemene bepalingen de Reparatiewet aan de Grondwet heeft getoetst. Ook heeft het Hof zijn uitspraak onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.4
Bij uw Raad is op dit moment onder nr. F 13/04577 een procedure aanhangig waarin een vergelijkbare rechtsvraag aan de orde is. Deze procedure betreft het cassatieberoep tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6286). Ook hier is de toepassing van de Reparatiewet aan de orde. De zaak betreft een aanvraag van een NIK in de gemeente Zeewolde. Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft (in rov. 4.13) geoordeeld dat art. 2 lid 1 Reparatiewet tot gevolg heeft dat de ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet geldende gemeentelijke legesverordeningen berusten op art. 1 van de Reparatiewet. Dit betekent dat de bepalingen van de ten tijde van de inwerkingtreding van de Reparatiewet geldende verordeningen zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordeningen genoemde bedragen in verband met het aanvragen van een NIK, aldus het Hof.2. Dit Hof is derhalve een andere mening toegedaan dan het Hof Den Haag in de onderhavige zaak.
1.5
Alvorens hierna (in par. 4) een toelichting op het middel wordt gegeven, volgt eerst (in par. 2) een weergave van de feiten en het procesverloop en wordt (in par. 3) kort ingegaan op de (totstandkoming van de) Reparatiewet.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Op 19 september 2011 heeft belanghebbende telefonisch een afspraak gemaakt met het stadsdeel Centrum van de Gemeente voor het aanvragen van een NIK. Op 26 september 2011 is belanghebbende persoonlijk bij het stadsdeel Centrum verschenen en heeft hij een aanvraag tot verstrekking van een NIK ingediend. Daarbij zijn van hem door de heffingsambtenaar bij een kennisgeving € 43,85 aan rechten geheven.
2.2
Bij brief van 26 september 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze heffing. Bij uitspraak op bezwaar van 11 november 2011 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij brief van 1 december 2011 beroep ingesteld.
2.3
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 augustus 20123. het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.4
Het Hof heeft bij zijn uitspraak van 6 november 20134. de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de aanslag vernietigd. Ook heeft het Hof de Gemeente veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van het door belanghebbende betaalde griffierecht bij de Rechtbank en het Hof (ten bedrage van € 156) en de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof (van € 46,16). Het College kan zich niet in deze uitkomst vinden.
3. De Reparatiewet
3.1
De onderhavige heffing is geheven ter zake van handelingen die zijn verricht ten behoeve van de aanvraag van belanghebbende van een NIK bij de Gemeente. Na het arrest van uw Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4105, was de heffing van leges door gemeenten voor Nederlandse identiteitskaarten op basis van art. 229 lid 1 onder b Gemeentewet niet meer toegestaan. Om de heffing van rechten voor een aanvraag van een NIK weer mogelijk te maken, heeft de regering op 21 september 2011 een ‘reparatiewetsvoorstel’ bij de Tweede Kamer ingediend. Het wetsvoorstel is op 29 september 2011 ongewijzigd aangenomen door de Tweede Kamer. De Eerste Kamer heeft op 11 oktober 2011 met het wetsvoorstel ingestemd. De Regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (de Reparatiewet) is op 14 oktober 2011 in het Staatsblad 440 gepubliceerd en op 15 oktober 2011 in werking getreden met terugwerkende kracht tot en met 22 september 2011, de dag na indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.
3.2
De Reparatiewet luidt als volgt:
Artikel 1
Voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet door de burgemeester van een gemeente, kunnen rechten worden geheven. Deze rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen. Hoofdstuk XV, paragraaf 1 en 4, van de Gemeentewet, is van toepassing. De artikelen 229b en 229c van de Gemeentewet zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 2
1.
Een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet, voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart, berust vanaf de dag tot welke deze wet terugwerkt op artikel 1.
2.
Artikel 7, tweede lid, van de Paspoortwet en een algemene maatregel van rijksbestuur als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de Paspoortwet, hebben mede betrekking op rechten als bedoeld in artikel 1.
3.
In verband met het aanvragen van een Nederlandse identiteitskaart worden geen rechten geheven indien de aanvraag is ingediend in de periode vanaf 9 september 2011 tot de dag tot welke deze wet terugwerkt.
Artikel 3
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt terug tot en met de dag na de datum van indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer.
Terzijde wordt opgemerkt dat de Eerste Kamer op 17 december 2013 heeft ingestemd met het wetsvoorstel Wijziging van de Paspoortwet in verband met onder meer de status van de Nederlandse identiteitskaart, waarin wordt voorgesteld om in de Paspoortwet een definitieve regeling op te nemen voor de heffing van rechten ter zake van het verrichten van handelingen door de burgemeester ten behoeve van de aanvraag van (onder meer) de NIK (zie Kamerstukken II 2012/2013, 33440 (R1990), nr. 2, artikel I). Na inwerkingtreding van deze wet zal de Reparatiewet komen te vervallen (zie artikel IX van het voormelde wetsvoorstel; deze bepaling is thans nog niet in werking getreden5.).
3.3
In de memorie van toelichting bij het ‘reparatiewetsvoorstel’ is benadrukt dat het wetsvoorstel beoogt een zelfstandige grondslag te bieden voor de heffing van rechten voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een NIK. Daarbij is er ook op gewezen dat de verordeningen die de gemeenten op dat moment hadden vastgesteld en die waren gericht op het heffen van leges voor (onder meer) het aanvragen van een NIK (op grond van art. 229 lid 1 onderdeel b Gemeentewet) vanaf de dag tot welke deze wet terugwerkt, berusten op art. 1 van de wet zonder dat aanpassing van die verordeningen nodig is. Evenals de op grond van art. 229 lid 1 Gemeentewet geheven rechten, waarvan in art. 229 lid 2 Gemeentewet (kort gezegd) is bepaald dat deze rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, worden de op grond van de Reparatiewet geheven rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen (zie art. 1 Reparatiewet).
3.4
In de artikelsgewijze toelichting bij het ‘reparatiewetsvoorstel’ is opgemerkt:
Artikel 1
(…)
‘Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bestaande procedures schrijft het artikel voor dat de rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, waarop de bepalingen in Hoofdstuk XV, paragrafen 1 en 4, van de Gemeentewet van toepassing zijn. Dit betekent onder meer dat de tarieven van de te heffen rechten, evenals thans, bij gemeentelijke verordening worden vastgesteld.
(…)
Artikel 2
Op dit moment hebben de gemeenten verordeningen vastgesteld, gericht op het heffen van leges voor (onder meer) het aanvragen van een identiteitskaart. Dat zijn verordeningen ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in artikel 229, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet. Het eerste lid voorziet er in dat die verordeningen (althans voor zover ze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart) vanaf de dag tot welke de wet terugwerkt, berusten op artikel 1. Dat betekent dat de desbetreffende bepalingen van de bestaande gemeentelijke verordening zonder aanpassing een grondslag bieden voor het heffen van de in die verordening gespecificeerde bedragen in verband met het aanvragen van een identiteitskaart, vanaf de dag tot welke de wet terugwerkt.
Dat neemt niet weg dat de gemeenten de bevoegdheid houden om de verordening te wijzigen. Het is ook wenselijk om — op enig moment — de verordening te wijzigen, om verwarring inzake de grondslag van heffing te vermijden.’
(cursivering advocaten)
(Kamerstukken II 2011/12, 33011, nr. 3, p. 3–4)
Zie ook Kamerstukken I 2011/12, 33011, nr. C, p. 4–5:
‘Het wetsvoorstel zorgt er juist voor dat de te heffen rechten niet langer op basis van de Gemeentewet worden geheven, maar op basis van het wetsvoorstel. De officiële benaming voor het te heffen bedrag is het woord ‘rechten’. In de praktijk wordt echter ook vaak het oudere woord ‘leges’ gebruikt. Zowel artikel 229, tweede lid, van de Gemeentewet als het wetsvoorstel merkt de te heffen rechten aan als gemeentelijke belastingen voor de toepassing van de algemene bepalingen over gemeentelijke belastingen en de bepalingen betreffende de heffing en invordering.
(…)
Uit artikel 132, zesde lid, van de Grondwet volgt dat gemeentelijke legesverordeningen een grondslag moeten hebben. Dat artikellid bepaalt onder meer dat de wet regelt welke belastingen door gemeenten kunnen worden geheven. Gemeentelijke rechten of leges zijn een gemeentelijke belasting en zijn dus alleen mogelijk als een formele wet daarvoor een grondslag geeft. De uitspraak van de Hoge Raad bepaalt dat voor de betreffende verordeningen geen wettelijke grondslag aanwezig is in de Gemeentewet voor zover het gaat om de legesheffing voor de behandeling van aanvragen voor een identiteitskaart. Het wetsvoorstel voorziet er in dat de gemeentelijke verordeningen die eerst berustten op de Gemeentewet voor wat betreft de rechten voor de identiteitskaart met terugwerkende kracht tot en met 22 september 2011 gaan berusten op dit wetsvoorstel. Het wetsvoorstel is daarmee zo geformuleerd dat de gemeenten hun verordeningen daarvoor niet hoeven aan te passen.’
(cursivering advocaten)
3.5
In de Tweede Kamer heeft Minister Leers opgemerkt:
‘Met andere woorden, wij gaan een nieuwe grondslag regelen, die wordt opgenomen in artikel 1 van dit wetsvoorstel. Dat betekent dat gemeenten straks in hun verordening op basis van artikel 1 van dit wetsvoorstel leges kunnen heffen voor de Nederlandse ID-kaart. Er moet worden betaald, want er zijn wel kosten gemaakt.
Er komt een overgangsregeling. De gemeenten hoeven geen nieuwe verordeningen te maken voor de ID-kaart. Wij gaan ervoor zorgen dat de bestaande gemeentelijke belastingverordeningen, voor zover ze over de identiteitskaarten gaan, op de nieuwe grondslag van dit wetsvoorstel komen te berusten. De gemeenten kunnen de bestaande verordeningen blijven gebruiken voor het heffen van nieuwe rechten voor de ID-kaarten.’
(cursivering advocaten)
(Handelingen, Tweede Kamer (33011) 28 september 2011, 5-2-24)
3.6
Minister Donner heeft in de Eerste Kamer opgemerkt:
‘Tegelijk wordt voor de gemeentebelastingen bepaald dat deze rechten belastingen heten voor de toepassing van de belastingwetgeving. Die bepaling is niet pas met dit wetsvoorstel ingevoerd, maar is al in de huidige Gemeentewet opgenomen. Zij is vooral van belang met het oog op het overgangsrecht, omdat anders alle gemeenten nieuwe verordeningen moeten invoeren om deze heffingen te kunnen realiseren. Door deze bepalingen kunnen bestaande verordeningen gewoon gehandhaafd worden en kan de nieuwe situatie heel vloeiend ingaan.’
(cursivering advocaten)
(Handelingen, Eerste Kamer (33011) 11 oktober 2011, 3-6-39)
4. Toelichting op het middel
Inleiding
4.1
De uitspraak van het Hof betreft de heffing van rechten door de heffingsambtenaar van de Gemeente ter zake van de aanvraag van een identiteitskaart op 26 september 2011, derhalve in de periode waarnaar de Reparatiewet na inwerkingtreding op 15 oktober 2011 terugwerkt. Het Hof heeft in rov. 7.25–7.36 — kort gezegd — geoordeeld dat art. 2 lid 1 van de Reparatiewet niet bewerkstelligt dat deze heffing van rechten een deugdelijke grondslag heeft omdat de Legesverordening niet door de raad van de gemeente Amsterdam is gewijzigd en heeft om die reden de aanslag vernietigd. Dit oordeel kan om verschillende redenen niet in stand blijven.
Onderdeel 1: onjuiste toepassing/uitleg Reparatiewet door het Hof
4.2
Het Hof heeft in rov. 7.33 ten onrechte geoordeeld dat de ongewijzigde Legesverordening niet kan worden geacht te zijn gebaseerd op art. 1 van de Reparatiewet. Ook heeft het Hof ten onrechte — kort gezegd — aangenomen, blijkens zijn oordeel in rov. 7.31 en 7.34–7.36, dat de wetgever in formele zin de verordenende bevoegdheid niet kan uitoefenen en daarom de Legesverordening niet voorziet in een grondslag voor de onderhavige heffing. Deze Hofoordelen berusten op de onjuiste veronderstelling dat de Legesverordening diende te worden gewijzigd om tot de onderhavige heffing van rechten te kunnen overgaan. Van een afwijking van de bevoegdheidstoedeling in de Gemeentewet is geen sprake en de onderhavige heffing van rechten is, anders dan het Hof kennelijk aanneemt, ook na inwerkingtreding van de Reparatiewet nog altijd gebaseerd op de (ten tijde van de inwerkingtreding reeds bestaande) Legesverordening. De Reparatiewet voorziet in art. 1 immers, zoals het Hof terecht aanneemt in rov. 7.29, in een nieuwe wettelijke grondslag voor de heffing van rechten. Art. 2 lid 1 Reparatiewet bewerkstelligt vervolgens (slechts) dat de gemeentelijke verordeningen (voor zover deze betrekking hebben op het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een Nederlandse identiteitskaart) niet langer berusten op art. 229 lid 1, letter b, Gemeentewet, maar rechtstreeks op art. 1 Reparatiewet zonder dat sprake is van een wijziging van de tekst van deze verordeningen.
Zie ook par. 3.4 en 3.5 hiervoor.
De bestaande Legesverordening biedt daarmee zonder aanpassing de grondslag voor de onderhavige heffing van rechten. Het Hof heeft de Reparatiewet dus onjuist uitgelegd en toegepast.
4.3
Deze onjuiste uitleg van de Reparatiewet volgt ook uit het volgende. Het Hof is in rov. 7.31 (en 7.35) van oordeel dat het aan de wetgever in formele zin is om te bepalen welke belastingen door (besturen van) gemeenten kunnen worden geheven, maar niet of en, zo ja, op welke wijze die heffing op gemeentelijk niveau daadwerkelijk regelgevend wordt gerealiseerd. Vervolgens oordeelt het Hof (in rov. 7.32 e.v.) dat de (ongewijzigde) Legesverordening niet gebaseerd kan zijn op art. 1 van de Reparatiewet, omdat — kort gezegd — de raad moet beslissen dat de heffing op gemeentelijk niveau daadwerkelijk regelgevend wordt gerealiseerd. Het Hof gaat daarmee ten onrechte voorbij aan het feit dat de raad van de Gemeente heeft besloten dat er rechten/leges worden geheven ter zake van de behandeling van aanvragen voor een NIK door de Legesverordening op 16 december 2010 vast te stellen en dat de raad daarmee van zijn verordenende bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dit besluit van de raad was niet ingetrokken op 26 september 2011, de datum waarop belanghebbende zijn aanvraag indiende. Dat de heffing op grond van een wet in formele zin met ingang van 22 september 2011 berust op de in art. 1 van de Reparatiewet opgenomen nieuwe grondslag, doet niet af aan het besluit van de raad rechten te heffen ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK. Het oordeel van het Hof is kortom onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het Hof niet zonder nadere motivering aan het besluit van de raad om rechten te heffen ter zake van de aanvraag van een NIK voorbij kon gaan.
4.4
Voor zover het Hof van oordeel is dat een wijziging van de Legesverordening nodig was omdat in (de aanhef van) de Legesverordening op grond van art. 217 Gemeentewet een verwijzing moet zijn opgenomen naar de bepaling(en) in de wet(ten) in formele zin waarop de heffing van rechten is gebaseerd, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste opvatting van art. 132 lid 6 Grondwet, art. 217 Gemeentewet en van art. 1 van de Reparatiewet. Op grond van art. 217 Gemeentewet dient de verordening ‘in de daartoe leidende gevallen’ de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang en beëindiging te bevatten en hetgeen overigens voor de heffing en invordering van belang is. Met de woorden ‘in de daartoe leidende gevallen’ wordt tot uitdrukking gebracht dat de in art. 217 Gemeentewet genoemde gegevens slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen, voor zover zulks met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is.
Zie:
de toelichting bij art. 270 Gemeentewet oud (waarvan de inhoud en strekking in grote lijnen overeenstemt met het huidige art. 217 Gemeentewet):
‘Artikel 270. In dit artikel is het beginsel neergelegd, dat voor zover daarin niet door de wet is voorzien, de belastingverordening alles moet bevatten wat voor de heffing en de invordering van de belasting van belang is. Met de woorden ‘in daartoe leidende gevallen’ is beoogd tot uitdrukking te brengen, dat de in de onderhavige bepaling genoemde gegevens slechts in de verordening behoeven te worden opgenomen, voor zover zulks met het oog op de aard van de belasting mogelijk en nodig is.’
(Kamerstukken II 1967–1968, 9538, nr. 3, p. 23 l.k.)
Zie ook: Crowe, T&C Gemeentewet Provinciewet, art. 217 Gemeentewet.
Hetgeen waarin door de wet reeds wordt voorzien — zoals in dit geval de grondslag van de heffing — hoeft derhalve niet in de belastingverordening te worden opgenomen. Op 26 september 2011 bevatte de Legesverordening alle hiervoor genoemde essentiële elementen, zodat tot de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een NIK kon worden overgegaan. Dat de Legesverordening 2011 niet is gewijzigd in verband met de inwerkingtreding van de Reparatiewet, zoals het Hof constateert in rov. 7.32, kan daaraan niet afdoen, nu de Reparatiewet immers voorziet in de grondslag van de heffing.
4.5
Van het uitoefenen van de verordenende bevoegdheid door de wetgever in formele zin, zoals het Hof lijkt aan te nemen, is in dit geval dan ook geen sprake. De wetgever in formele zin heeft in de Reparatiewet bepaald dat een bestaande gemeentelijke legesverordening (met terugwerkende kracht) berust op de in art. 1 Reparatiewet opgenomen grondslag voor de heffing van rechten. Daarmee heeft de (formele) wetgever niet bepaald of en, zo ja, voor welke belastbare feiten rechten worden geheven. De (formele) wetgever heeft slechts bepaald dat indien de raad heeft besloten rechten te heffen ter zake van de aanvraag van een NIK, de desbetreffende verordening voor zover die betrekking heeft op die heffing berust op een nieuwe grondslag totdat de raad zelf anders beslist.
In dit verband wordt gewezen op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 4 juni 2008, AB 2008, 345. In deze procedure was sprake van een situatie die vergelijkbaar is met de onderhavige zaak, nu daarin ook aan de betreffende lagere regelgever (product- en bedrijfschappen) de bevoegdheid was toegekend heffingsverordeningen vast te stellen. Deze bevoegdheid is voor de product- en bedrijfschappen neergelegd in art. 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). Deze procedure betrof art. 128a Wbo, waarmee een gebrek in de verordeningen van product- en bedrijfschappen (met terugwerkende kracht) werd gerepareerd. Het gebrek betrof, kort gezegd, het ontbreken van goedkeuring van verordeningen van een of twee van de betrokken ministers. Het CBB komt onder verwijzing naar het National & Provincial Building Societies arrest6. tot het oordeel dat deze (reparatie)wet toelaatbaar is en dat van de verbindendheid van de betreffende verordeningen dient te worden uitgegaan, zonder dat deze verordeningen dienden te worden aangepast. Ook uit latere rechtspraak van het CBB blijkt dat de product- en bedrijfschappen de betreffende verordeningen niet opnieuw hoefden vast te stellen.7.
4.6
Het oordeel van het Hof in rov. 7.34 dat het Hof de heffingsambtenaar niet kan volgen in zijn betoog dat de in de Legesverordening 2011 geregelde heffing ter zake van NIK's in essentie gelijk is aan de heffing waarvoor art. 1 Reparatiewet de grondslag biedt, is onjuist, dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het Hof stelt dat het betoog van de heffingsambtenaar zou impliceren dat de inwerkingtreding van de Reparatiewet geen rechtens relevante wijziging van de grondslag van gemeentelijke heffingen in verband met de uitgifte van de NIK zou hebben teweeggebracht en dat dit zou betekenen dat, althans materieel, sprake is van een heffing ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Dit oordeel berust op een onbegrijpelijke uitleg van het standpunt van de heffingsambtenaar zoals dat uit de gedingstukken volgt en op een onjuiste uitleg van de Reparatiewet. De Reparatiewet voorziet immers juist in een zelfstandige (nieuwe) grondslag voor de heffing van rechten ter zake van de aanvraag van een NIK, waardoor die heffing niet langer is gebaseerd op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet, zoals de heffingsambtenaar ook naar voren heeft gebracht.8. De achtergrond van de Reparatiewet is blijkens de toelichting bij die wet immers juist te voorzien in een reparatie, nu de heffing van leges op grond van art. 229 lid 1, onderdeel b, Gemeentewet voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK niet meer was toegestaan als gevolg van het arrest van uw Raad van 9 september 2011, BNB 2011/257. De grondslag van de heffing van rechten is derhalve gewijzigd, maar het belastbaar feit (het in behandeling nemen van een aanvraag voor een NIK) is in essentie ongewijzigd.
4.7
Het Hof hecht, zo volgt uit rov. 7.29 (en 7.30), belang aan de omstandigheid dat de wetgever heeft gekozen voor een gemeentelijke heffing. Voor zover het Hof deze omstandigheid mede ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat de Legesverordening door de raad diende te worden aangepast na inwerkingtreding van de Reparatiewet om tot heffing van rechten op grond van de Reparatiewet te kunnen overgaan, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat de (formele) wetgever in art. 1 Reparatiewet heeft bepaald dat de rechten worden aangemerkt als gemeentelijke belastingen, kan er niet aan afdoen dat ingevolge de Reparatiewet de bestaande Legesverordening (met terugwerkende kracht) berust op art. 1 van de Reparatiewet en dat wijziging van de Legesverordening daartoe niet noodzakelijk was. De wetgever heeft de heffing aangemerkt als gemeentelijke heffing, zo blijkt uit de toelichting bij de wet, omdat hij zoveel mogelijk wenste aan te sluiten bij de bestaande procedures (waardoor onder meer de tarieven van de te heffen rechten, evenals tot dat moment het geval was, bij gemeentelijke verordening worden vastgesteld) en juist wilde voorkomen dat gemeenten nieuwe verordeningen moesten invoeren om de heffing te kunnen realiseren.
Zie ook par. 3.4 en 3.6 hiervoor.
Onderdeel 2: Gemeentewet gaat niet voor op Reparatiewet en miskenning toetsingsverbod
4.8
Subsidiair meent het College dat het Hof met zijn conclusie in rov. 7.36 dat de Legesverordening ten tijde van de onderhavige aanvraag niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing, heeft miskend dat de Gemeentewet niet voorgaat op de Reparatiewet. Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het feit dat uit art. 2 lid 1 Reparatiewet volgt dat het niet nodig is dat gemeenteraden opnieuw de al bestaande, maar op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet gebaseerde, belastingverordeningen vaststellen, niet betekent dat gemeentelijke belastingheffing in dit geval wel mogelijk is zonder wijziging van de Legesverordening door de raad. Het Hof heeft in wezen geoordeeld dat de Reparatiewet strijdig is met art. 216 en 217 Gemeentewet en met art. 125 lid 1 en art. 127 Grondwet, hetgeen om meerdere hierna uit te werken (en zo nodig in samenhang te beschouwen) redenen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.9
Het Hof gaat in zijn oordelen (in onder meer rov. 7.31, 7.33 en 7.35) uit van een onjuiste ‘rangorde’ tussen de Gemeentewet en de Reparatiewet. In art. 2 lid 1 van de Reparatiewet is nadrukkelijk bepaald dat een gemeentelijke belastingverordening ter zake van het heffen van rechten als bedoeld in art. 229 lid 1, letter b, Gemeentewet voor het verrichten van handelingen ten behoeve van de aanvraag van een NIK vanaf de dag waarop de Reparatiewet terugwerkt, berust op art. 1 van de Reparatiewet. Ten onrechte oordeelt het Hof dan ook dat uit de tekst, wordingsgeschiedenis en de strekking van de Reparatiewet niet volgt dat de wetgever afbreuk heeft willen doen aan de attributie van de regelgevende bevoegdheid zoals neergelegd in art. 216 Gemeentewet. De wetgever heeft met de Reparatiewet, zo volgt uit de wettekst en de toelichting daarbij, juist willen bewerkstelligen dat de bestaande belastingverordeningen zijn gebaseerd op de in art. 1 van de Reparatiewet opgenomen nieuwe grondslag zonder dat daartoe de verordeningen door de gemeenteraden dienden te worden gewijzigd.
Zie ook: par. 3.4–3.6 hiervoor.
4.10
De Gemeentewet is een organieke wet, dat wil zeggen dat zij door de Grondwet is gevorderd. De grondwetgever heeft de organisatie en inrichting zo belangrijk gevonden, dat hij ze nader geregeld wil zien bij formele wet. Een organieke wet onderscheidt zich, behalve door het feit dat zij door de Grondwet wordt geëist, voor het overige niet van andere wetten in formele zin. Zo is zij van eenzelfde rangorde als andere wetten in formele zin.9. In de memorie van antwoord bij de totstandkoming van de Gemeentewet is hierover opgemerkt:10.
‘In ons systeem van regelgeving zijn, afgezien van de Grondwet, alle wetten die door regering en Staten-Generaal tot stand worden gebracht in formeel opzicht van gelijke rangorde. Door de Grondwet geëiste organieke wetten onderscheiden zich daarbij niet van andere wetten. Dit betekent met name dat de latere wetgever steeds formeel bevoegd is van bestaande wettelijke regels af te wijken. Bij de motivering van zijn afwijking hoeft die latere wetgever zich niet te bekommeren om verschillen in formele status tussen wetten, aangezien die, als gezegd, niet bestaan.’
4.11
Hieruit blijkt dat het Hof heeft miskend dat de Gemeentewet hiërarchisch op hetzelfde niveau staat als andere wetten in formele zin, zoals de Reparatiewet.11. Indien al moet worden aangenomen dat met het bepaalde in art. 2 lid 1 Reparatiewet wordt afgeweken van de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad zoals neergelegd in art. 216 Gemeentewet, is deze afwijking mogelijk, nu het aan de wetgever in formele zin is om het ontbreken van een wettelijke grondslag voor de onderhavige heffing van rechten te repareren door een (nieuwe) grondslag voor deze gemeentelijke heffing te bieden in een formele wet en daarbij te bepalen dat bestaande verordeningen berusten op deze grondslag. De noodzaak voor deze reparatie is door de wetgever in de toelichting bij de Reparatiewet afdoende gemotiveerd.
Zie onder meer: Kamerstukken II, 2011–2012, 33011, nr. 3, p. 2 en par. 3.4 en 3.5 hiervoor.
4.12
Het Hof neemt in rov. 7.32 als vaststaand aan dat in het onderhavige geval de Legesverordening 2011 niet is gewijzigd door de raad van de Gemeente in verband met de inwerkingtreding van de Reparatiewet. Deze vaststelling is onbegrijpelijk indien het Hof hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat de Reparatiewet in het geheel geen invloed heeft gehad op de bestaande Legesverordening. De Reparatiewet heeft immers, blijkens art. 2 lid 1 van deze wet, bewerkstelligd dat de heffing van rechten niet langer is gebaseerd op art. 229 lid 1, onder b, Gemeentewet, maar op de Reparatiewet. Ook het oordeel van het Hof, in rov. 7.33, dat de ongewijzigde Legesverordening 2011 niet kan worden geacht te zijn gebaseerd op art. 1 van de Reparatiewet, is onjuist althans onbegrijpelijk. Uit art. 2 lid 1 Reparatiewet en de toelichting daarbij blijkt immers onomwonden dat de wetgever hiermee erin heeft voorzien dat de reeds bestaande belastingverordeningen gaan berusten op de Reparatiewet.
4.13
In rov. 7.35 oordeelt het Hof dat het bepaalde in art. 2 lid 1 Reparatiewet er niet toe leidt dat de ongewijzigde Legesverordening gebaseerd is op art. 1 Reparatiewet. Daartoe overweegt het Hof dat uit art. 2 lid 1 Reparatiewet niet volgt dat de wetgever afbreuk heeft willen doen aan de attributie van regelgevende bevoegdheid zoals, overeenkomstig de regel van art. 127 Grondwet, neergelegd in art. 216 Gemeentewet. Het is volgens het Hof niet aan de wetgever in formele zin, zijnde de in art. 81 Grondwet aangeduide wetgever, om deze bevoegdheid uit te oefenen. Door de Reparatiewet op deze wijze (inhoudelijk) te toetsen aan de Gemeentewet en aan de Grondwet, heeft het Hof in strijd gehandeld met het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet. De betekenis van de Reparatiewet voor deze zaak is immers duidelijk. Een reeds bestaande belastingverordening berust met ingang van 22 september 2011 op de in art. 1 van die wet opgenomen grondslag. 's Hofs oordeel kan (ook) daarom niet in stand blijven.
4.14
Art. 120 Grondwet verbiedt iedere materiële en formele toetsing van de wet aan hogere regels. Dit toetsingsverbod geldt aldus zowel voor de inhoud van de wet (materiële toetsing) als voor de wijze van totstandkoming van de wet (formele toetsing).12. Een rechter kan ingevolge deze bepaling niet treden in de grondwettigheid van wetten in formele zin. Ook kan de rechter wetten in formele zin niet toetsen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het vertrouwensbeginsel, noch aan het Statuut voor het Koninkrijk. Dat is bepaald in het Harmonisatiewet-arrest (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469, rov. 3.6).
4.15
De rechter mag lagere regelgeving — met terughoudendheid — toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Indien de toetsing van lagere regelgeving de facto tot gevolg heeft dat de wet in formele zin waarop deze regelgeving (uiteindelijk) is gebaseerd in strijd met art. 120 Grondwet wordt getoetst, kan deze toetsing niet plaatsvinden. Dan kan het toetsen van die lagere regelgeving in strijd komen met art. 120 Grondwet.13.
4.16
Het toetsingsverbod van art. 120 Grondwet houdt dus in dat uitgangspunt is dat de wetten onschendbaar zijn. Afgezien van de uitzonderingen zoals vervat in art. 94 Grondwet is iedere formele en materiële toetsing van de wetten verboden. In ieder geval het CBB verstaat daaronder, blijkens onder meer de hiervoor in par. 4.5 al vermelde uitspraak van 4 juni 2008, dat de rechter geen oordeel geeft over de inhoud van de betreffende wet. Art. 11 Wet algemene bepalingen staat er eveneens aan in de weg dat de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van de Wet beoordeeld.
4.17
De vergaande strekking die het toetsingsverbod heeft kan ook worden afgeleid uit de conclusie van A-G Van Kalmthout bij het arrest van uw Raad van 21 september 2001, BNB 2002/51. A-G Van Kalmthout komt tot de conclusie dat indien in een formele wet expliciet of impliciet een uitzondering wordt gemaakt op de wijze waarop de geldigheid en juistheid van een besluit dient te worden bepaald, de rechter dit dient te respecteren, hetgeen volgens de A-G voortvloeit uit art. 120 Grondwet. A-G Wattel merkt onder aanhaling van deze conclusie van Van Kalmthout in zijn conclusie bij het arrest over de pc-privéregeling (HR 2 oktober 2009, BNB 2011/47) het volgende op:
‘5.2.
De vraag die ons bezig houdt werd bijna beantwoord in HR BNB 2002/51. (…) Een wet van 13 december 1996, Stb. 650, gaf de facto met terugwerkende kracht wettelijke goedkeuring aan de herroeping, door de fiscus, van een resolutie over de waardering van pensioenverplichtingen op de openingsbalans voor de vennootschapsbelasting. U kwam echter niet toe aan vragen over die terugwerkende kracht, omdat u het oordeel van het Hof sanctioneerde dat de belanghebbende in redelijkheid niet op die resolutie had kunnen vertrouwen. Mijn voormalig ambtgenoot Van Kalmthout was in zijn conclusie wel ingegaan op het gegeven dat de aanslag vennootschapsbelasting was opgelegd vóór de inwerkingtreding van de desbetreffende wet:
‘3.18.
Naar ik meen dient een besluit van een bestuursorgaan in beginsel te steunen op algemeen verbindende voorschriften die van kracht zijn op het tijdstip waarop het besluit tot stand komt. Dit beginsel brengt mee dat de geldigheid en de juistheid van het besluit op basis van die algemeen verbindende voorschriften worden beoordeeld en niet (mede) op grond van algemeen verbindende voorschriften die pas nadien in werking zijn getreden. (…) Maar indien en voorzover een wet in formele zin expliciet of impliciet op dit uitgangspunt een uitzondering maakt, dient de rechter dit te respecteren. Ook dat vloeit voort uit het toetsingsverbod van artikel 120 Grondwet.’’
4.18
Het Hof heeft gelet op het voorgaande ten onrechte de Reparatiewet aan de Grondwet getoetst, althans ten onrechte een oordeel gegeven over de inhoud en/of juistheid van de Reparatiewet. 's Hofs oordeel dat de Legesverordening 2011 ten tijde van de onderhavige aanvraag niet voorzag in een grondslag voor de onderhavige heffing, kan derhalve niet in stand blijven.
Griffierecht en proceskosten
4.19
Het slagen van een of meer van de hiervoor opgenomen onderdelen c.q. klachten brengt mee dat 's Hofs oordelen in rov. 8.1–8.3 met betrekking tot het griffierecht en de proceskosten ook niet in stand kunnen blijven.
5. Conclusie
Tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en met zodanig verdere beslissing als uw Raad zal vermenen te behoren.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2015
Zo ook: rechtbank Roermond 10 december 2012, ECLI:NL:RBROE:2012:BY5809 en rechtbank Limburg 11 juli 2013, ECLI:RBIM:2013:5103.
ECLI:NL:GHDHA:2013:4127 en BB 2013/522.
De wet is gepubliceerd in Stb. 2014, nr. 10.
EHRM 23 oktober 1997, nr. 117/1996/736/933–935 (Building Societies), www.echr.coe.int.
Zie bijvoorbeeld CBB 19 maart 2010, ECLI:NL:CBB:2010:BM2678.
Verweerschrift van de heffingsambtenaar bij de Rechtbank, par. 5.34, verweerschrift van de heffingsambtenaar bij het Hof, par. 5.36 en 5.46 en pleitnota van de heffingsambtenaar voor de zitting van het Hof van 25 september 2013, par. 3.2.
Kamerstukken II, 1985–1986, 19 403, nr. 3, p. 7.
Kamerstukken II, 1988–1989, 19 403, nr. 10, p. 16.
Zie in dit verband voorts het verweerschrift van de heffingsambtenaar in hoger beroep, par. 5.37.
HR 27 januari 1961, NJ 1963, 248.
Zie Kamerstukken I 1976–1977, 13 872 en 13 873, nr. 55b, p. 15–16.
Beroepschrift 27‑03‑2015
Indien uw Raad het betoog van het College, zoals verwoord in zijn beroepschrift in cassatie, volgt, dien ik — hierbij bij afzonderlijk geschrift — een (voorwaardelijk) incidenteel beroepschrift in cassatie in tegen de tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) van 6 november 2013, nr. 12/00734.
1. Opmerkingen vooraf
Voor wat betreft een inleiding, een beschrijving van de feiten en het procesverloop, alsmede een beschouwing over de IKW1., verwijs ik kortheidshalve naar de hoofdstukken 1, 2 en 3 van mijn gelijktijdig met dit beroepschrift ingediende verweerschrift in cassatie.
Hierna maak ik in mijn incidenteel beroepschrift in cassatie gebruik van de volgende verkorte aanduidingen:
het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verstrekken van een NIK | het verstrekken van een NIK |
de (belasting)heffing ter zake van het verstrekken van een NIK | de NIK-heffing of de (heffing van) NIK-leges |
de bepalingen die de NIK-heffing in een gemeentelijke verordening regelen | de NIK-bepalingen |
de aanslag waarbij van mij op 26 september 2011 NIK-leges zijn geheven | de aanslag |
2. Cassatiemiddelen
Ik voer tegen de uitspraak van het Hof de navolgende middelen van cassatie aan.
2.1. Cassatiemiddel 1
2.1.1.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 120, artikel 125, lid 1, artikel 127 en artikel 132, lid 6, van de Grondwet, artikel 216, artikel 217 en artikel 229 van de Gemeentewet, artikel 1 en artikel 2 van de IKW, artikel 4 en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel, dan wel artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in rechtsoverweging 7.22 geoordeeld heeft dat de toetsing van de terugwerkende kracht die aan de IKW is gegeven in strijd komt met algemene rechtsbeginselen en/of nationaalrechtelijke normen zoals vervat in artikel 4 van de Wet algemene bepalingen, de Aanwijzingen voor de regelgeving, de Notitie terugwerkende kracht in fiscale wetgeving en uitgangspunten van de Raad van State, afstuit op artikel 120 van de Grondwet, dan wel op het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
2.1.2.
Mijns inziens is 's Hofs oordeel in strijd met het in het algemeen rechtsbewustzijn levende rechtszekerheidsbeginsel welk beginsel onder andere tot uitdrukking is gebracht in artikel 4 van de Wet algemene bepalingen, de Aanwijzingen voor de regelgeving, de Notitie terugwerkende kracht in fiscale wetgeving en de uitgangspunten van de Raad van State.
2.1.3.
Hoewel uw Raad in diverse — ook recente — arresten beslist heeft dat hij (nog) niet terugkomt van zijn in het Harmonisatiewetarrest (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469) gegeven oordeel2., dat de rechter niet bevoegd is wetgeving in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, ‘lijkt [uw Raad] in onderdeel 3.5 van het Harmonisatiewetarrest de mogelijkheid open te laten dat hij op zeker moment anders zal beslissen wanneer de grondwetswijziging van 1983 verder achter ons ligt en over de wenselijkheid verandering te brengen in de plaats van de rechter in het Nederlands staatsbestel in brede kring overeenstemming zou zijn ontstaan’, aldus Niessen.3.
2.1.4.
Op basis van de huidige stand van de jurisprudentie en gelet op hetgeen thans in de literatuur wordt bepleit, concludeert Niessen dat ‘toetsing door de rechter van wetten in formele zin aan fundamentele, althans algemeen aanvaarde, rechtsbeginselen slechts mogelijk [is] indien (1) die beginselen kunnen worden aangemerkt als voorschriften van hogere orde en (2) op de rechter de plicht rust om mede op basis hiervan recht te spreken’.4.
2.1.5.
Naar mijn mening kan de onderhavige casus een goede aanleiding voor uw Raad zijn om terug te komen op het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet. Immers in casu is sprake van een niet-adequaat onderbouwde, ernstige en nodeloze schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
2.1.6.
Voor een nadere toelichting op dit standpunt moge ik u kortheidshalve verwijzen naar bijlage 1, zijnde een kopie van onderdeel 3.4.3 van de motivering van mijn bij het Hof ingediende beroepschrift.
2.1.7.
Mijns inziens heeft de wetgever door terugwerkende kracht te verlenen aan de IKW het rechtszekerheidsbeginsel geschonden en is de IKW voor wat betreft dat aspect onverbindend. Alsdan ontbeert de aanslag een juridische grondslag en is zij terecht door het Hof vernietigd.
2.2. Cassatiemiddel 2
2.2.1.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 120, artikel 125, lid 1, artikel 127 en artikel 132, lid 6, van de Grondwet, artikel 216, artikel 217 en artikel 229 van de Gemeentewet, artikel 1 en artikel 2 van de IKW, artikel 4 en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen, het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel, dan wel artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in rechtsoverweging 7.23 geoordeeld heeft dat de terugwerkende kracht waarmee de IKW is ingevoerd geen inbreuk vormt op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat van een inbreuk op artikel 1 van genoemd protocol eerst sprake is indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet geen fair balance teweegbrengt tussen de betrokken belangen. Van een dergelijke inbreuk is — aldus het Hof — geen sprake nu de terugwerkende kracht waarmee de IKW is ingevoerd
- (1)
sinds het persbericht van 22 september 2011 een voorzienbare maatregel was,
- (2)
de terugwerkende kracht niet van redelijke grond is ontbloot, en
- (3)
een last van € 43,85 voor belanghebbende niet als buitensporig kan worden aangemerkt.
2.2.3.
Mijns inziens is de aan de IKW verleende terugwerkende kracht in strijd met genoemde fairbalancevoorwaarde. Ik meen in tegenstelling tot het Hof dat ondanks het persbericht de inwerkingtreding met terugwerkende kracht van de IKW (dan wel van de NIK-bepalingen) voor mij niet voorzienbaar was, dat er geen redelijke grond voor de terugwerkende kracht bestond en dat de last voor mij, vergeleken met de last voor de overheid als er geen terugwerkende kracht aan de IKW zou worden verleend, in ieder geval dusdanig hoog was dat tot schending van het EVRM moet worden geconcludeerd.
2.2.4.
Voor een onderbouwing van dit standpunt moge ik u kortheidshalve verwijzen naar bijlage 1 onder 3.4.3.(d).3, bijlage 2 (geheel), alsmede bijlage 3 onder 3.4.7.2 en 3.4.7.4. Genoemde bijlagen zijn kopieën van onderdelen van de motivering van mijn bij het Hof ingediende beroepschrift.
2.2.5.
Ingeval de terugwerkende kracht die aan de IKW is verleend, in strijd is met genoemd protocol, ontbeert de aanslag een juridische grondslag en is zij terecht door het Hof vernietigd.
2.3. Cassatiemiddel 3
2.3.1.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 120 en artikel 125, lid 1, artikel 127 en artikel 132, lid 6, van de Grondwet, artikel 216, artikel 217 en artikel 229 van de Gemeentewet, artikel 1 en artikel 2 van de IKW, de Paspoortwet, het Besluit paspoortgelden en de Paspoortuitvoeringsregeling 2002, artikel 26, lid 1, van de Verordening op de stadsdelen en de daarbij behorende Lijst A onder II en XI, sub 12, artikel 1, 3 en 5 van de Legesverordening 2011 van de gemeente Amsterdam en de bijbehorende tarieventabel onder 1.4.1, artikel 1, 2 en 4, van de Legesverordening Stadsdeel Centrum 2011 en de bijbehorende tarieventabel onder 2.2.2, het rechtszekerheidsbeginsel of enig ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel, dan wel artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof in rechtsoverweging 7.8 geoordeeld heeft dat de aanslag slechts geacht kan worden te zijn gebaseerd op de Legesverordening 2011 van de Gemeente Amsterdam en de bij die verordening behorende tarieventabel, zulks ten onrechte, althans op gronden die die oordelen niet kunnen dragen, op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen.
2.3.2.
Voor zover het Hof met rechtsoverweging 7.8 heeft geoordeeld dat de NIK bepalingen in de Legesverordening 20115. een heffingsmogelijkheid voor de aanslag konden bieden, is dit oordeel om vier redenen onjuist, te weten:
- 1.
niet de Legesverordening 2011 (van de Gemeente), maar de legesverordening van stadsdeel Centrum is van toepassing;
- 2.
de NIK-bepalingen zijn op zichzelf in strijd met enige algemene, in het rechtsbewustzijn levende rechtsbeginselen;
- 3.
de NIK-bepalingen boden niet met terugwerkende kracht een heffingsmogelijkheid, en
- 4.
de aanslag is niet met terugwerkende kracht van een rechtsgeldige basis voorzien.
Onderdeel 1 derde middel van cassatie
De Legesverordening 2011 (van de Gemeente) is niet van toepassing
2.3.3.
Ik acht 's‑Hofs in rechtsoverweging 7.8 gegeven oordeel in strijd met de Verordening op de stadsdelen van de Gemeente. Mijn standpunt licht ik als volgt toe.
2.3.4.
De Gemeente kent stadsdelen, waaronder het stadsdeel Centrum. Uit artikel 26, lid 1, van de Verordening op de stadsdelen volgt dat de kern van deze verordening is dat alle bevoegdheden van de raad van de Gemeente en het College worden overgedragen (gedelegeerd) aan de raad van de stadsdelen respectievelijk het dagelijks bestuur van stadsdelen, met uitzondering van de bevoegdheden die op lijst A staan (die blijven bij de raad van de Gemeente en het College).
2.3.5.
De heffingsambtenaar van de Gemeente heeft voor het Hof betoogd6. — en ik veronderstel dat het College deze visie heeft overgenomen — dat de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen niet aan de stadsdelen is overgedragen. De heffingsambtenaar heeft daartoe twee gronden aangevoerd:
- 1.
De ‘Uitvoering van de Paspoortwet, het Besluit paspoortgelden en de Paspoortuitvoeringsregeling 2002’ staan op lijst A (onder XI. Persoonsgegevens). Nu de uitvoering van de Paspoortwet mede de behandeling van aanvragen in de zin van artikel 1, onderdeel a, van die wet betreft, waaronder aanvragen tot verstrekking van een Nederlandse identiteitskaart, is de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen niet naar de stadsdelen overgegaan.
In rechtsoverweging 7.8 oordeelt het Hof in gelijke zin.
- 2.
Omdat onder ‘Vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen’ (onderdeel II, Financiën en belastingen, onder 1, lijst A) — volgens het College — (mede) de bevoegdheid wordt begrepen belastingverordeningen vast te stellen, en ingevolge de laatste volzin van onderdeel II Financiën en belastingen, onder 1, lijst A onder gemeentelijke belasting ook verstaan wordt de gemeentelijke retributies met betrekking tot niet overgedragen bevoegdheden (zoals de verstrekking van NIK's die — naar niet in geschil is — door de Burgemeester geschiedt), is de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen niet aan de stadsdelen overgedragen.
2.3.6.
Mijns inziens gaat het eerste — door het Hof overgenomen — argument van het College niet op omdat uit genoemd onderdeel van lijst A ‘slechts’ volgt dat een orgaan van de Gemeente bevoegd is de Paspoortwet uit te voeren (dus: paspoorten en NIK's uit te geven), maar er volgt geenszins uit dat de legesheffing ter zake van de uitgifte van die reisdocumenten bij een orgaan van de Gemeente is gebleven.
2.3.7.
De regeling van de uitgifte van paspoorten en de heffing van NIK-leges hebben net zo veel met elkaar te maken als de regeling van de verkrijging van onroerende zaken in het Burgerlijk Wetboek te maken heeft met de heffing van overdrachtsbelasting. Immers de regelgeving ter zake van de heffing van NIK-leges respectievelijk van overdrachtsbelasting is van volstrekt andere aard dan, en staat los van de regeling betreffende de uitgifte van NIK's/paspoorten respectievelijk de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken.
2.3.8.
Tekenend is ook dat het onderdeel van lijst A waar de heffingsambtenaar zich — volgens het Hof terecht — op beriep niet in het onderdeel Financiën en belastingen staat maar in het onderdeel Persoonsgegevens. Daaruit leid ik af dat de raad van de Gemeente vond dat de bepaling ‘Uitvoering van de Paspoortwet, het Besluit paspoortgelden en de Paspoortuitvoeringsregeling 2002’ niets van doen had met belastingheffing ter zake van de verstrekking van reisdocumenten.
2.3.9.
Derhalve concludeer ik dat niet gezegd kan worden dat de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen op basis van hetgeen onderdeel XI. Persoonsgegevens op lijst A staat, is uitgezonderd van overdracht aan de stadsdelen.
2.3.10.
Mijn inziens gaat ook het tweede argument van het College niet op. De vaststelling van NIK-bepalingen is immers geen ‘Vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen’ (onderdeel II, Financiën en belastingen, onder 1, lijst A). Als de raad van de Gemeente gewild had om zijn bevoegdheid gemeentelijke belastingverordeningen (met NIK-bepalingen) vast te stellen, niet over te dragen aan de stadsdeelraden, had hij in lijst A onderdeel II, onder 1 andere bewoordingen dan vaststelling en uitvoering van de gemeentelijke belastingen gekozen. Immers lijst A hanteert in geval een verordenende bevoegdheid niet wordt overgedragen steevast zinsneden als …vaststelling van de verordening… .7.
2.3.11.
Daar komt bij dat, zoals ik onder 3.3 van mijn verweerschrift in cassatie betoogd heb, een retributie ‘de tegenprestatie voor een concrete door de overheid in haar functie als zodanig individueel bewezen dienst’, ‘niet meer (en niet minder) dan een gefiscaliseerde prijs’ voor een dienst. Omdat de verstrekking van een NIK geen dienst is (aldus uw Raad in het arrest BNB 2011/257) is, vallen de NIK-leges niet onder een gemeentelijke retributie als bedoeld in de laatste volzin van onderdeel II, onder 1, lijst A.8.
Ik kom dan ook tot de conclusie dat niet gezegd kan worden dat de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen, op basis van genoemde volzin is uitgezonderd van overdracht aan de stadsdelen.
2.3.12.
Aan voorgaande conclusie doet niet af dat de raad van de Gemeente met voornoemde laatste volzin mogelijk wel bedoeld heeft om de bevoegdheid om NIK-bepalingen vast te stellen, uit te sluiten van overdracht aan de stadsdelen. Maar net zo min als voor de uitleg van het begrip dienst in artikel 229, lid 1, onder b, van de Gemeentewet voor uw Raad van belang is geweest of de wetgever bedoeld had de verstrekking van NIK's te belasten, is voor de uitleg van de ‘Verordening op de stadsdelen’ niet van belang of de raad van de Gemeente bedoeld had onder gemeentelijke retributies ook de heffing ter zake van niet-diensten (pseudo-diensten als besproken onder 3.3 in mijn verweerschrift in cassatie) te verstaan.
2.3.13.
Daar komt bij dat sinds jaar en dag raden van de stadsdelen ‘eigen’ NIK-bepalingen vaststellen en stadsdelen op basis daarvan NIK-leges heffen.
2.3.14.
Ook het dagelijks bestuur en de raad van het stadsdeel Centrum nemen het standpunt in dat de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen bij de raad van het stadsdeel Centrum berust. Dit blijkt bijvoorbeeld expliciet uit de Raadsvoordracht van het bestuur aan de stadsdeelraad van 29 november 20119. die door de stadsdeelraad is aangenomen en in welke voordracht staat:
‘Nationale Identiteitskaart (NIK).
De Hoge Raad heeft op 9 september 2011 geoordeeld dat er geen leges mogen worden geheven voor een Nationale Identiteitskaart (NIK). Het verstrekken van de Nationale Identiteitskaart is een door de Rijksoverheid aan de gemeenten opdragen taak. Het ministerie van Binnenlandse Zaken heeft op 21 september een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd naar aanleiding van de recente uitspraak van de Hoge Raad over de Nederlandse identiteitskaart. De Tweede Kamer heeft de wet aangenomen. Met het wetsvoorstel beoogt BZK de situatie van vóór de uitspraak van de Hoge Raad te herstellen. Dit betekent dat gemeenten vanaf donderdag 22 september opnieuw leges kunnen heffen voor de Nederlandse identiteitskaart.
Wijziging legesverordening i.v.m. NIK.
Hoewel de reparatiewet een zelfstandige grondslag biedt voor de legesheffing in verband met het aanvragen van een identiteitskaart vanaf 22 september 2011, laat deze onverlet de bevoegdheid van gemeenten om de legesverordening te wijzigen. In de memorie van toelichting stelt de regering het wenselijk te vinden dat dit ‘op enig moment’ gebeurt, om verwarring over de grondslag van heffing te vermijden. Het komt ons juist voor de legesverordening direct in overeenstemming te brengen met de nieuwe wetgeving en deze op hetzelfde moment in werking te laten treden als de reparatiewet. Hiertoe zijn artikel 1 en 2 van de legesverordening aangepast. […]
Legesverordening stadsdeel Centrum 2012
Artikel 1. Aard van de heffing en belastbaar feit
Onder de naam leges worden rechten geheven voor:
- a.
diensten die door of vanwege de gemeente worden verleend;
- b.
het verrichten van handelingen ten behoeve van een aanvraag van een Nederlandse Identiteitskaart als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Paspoortwet;
en die worden vermeld in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.
Artikel 2. Belastingplicht
1.
De leges worden geheven van de aanvrager van de dienst dan wel van degene ten behoeve van wie de dienst wordt verleend of handelingen zijn verricht.
2.
Het moment van in behandeling nemen van een aanvraag vangt aan op het moment dat de aanvraag door het stadsdeel is ontvangen tenzij in deze verordening of de daarbij behorende tarieventabel anders is bepaald.’10.
2.3.15.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bevoegdheid NIK-bepalingen vast te stellen aan de stadsdelen is overgedragen. Het stadsdeel Centrum heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt.11.
2.3.16.
Als de aanslag op de Legesverordening 2011 (van de Gemeente) geacht kan worden te zijn gebaseerd — zoals het Hof in rechtsoverweging 7.8 heeft geoordeeld — heeft het Hof de aanslag terecht vernietigd omdat de NIK-bepalingen in genoemde verordening door een daartoe onbevoegd orgaan (de raad van de Gemeente) zijn vastgesteld.
Onderdeel 2 derde middel van cassatie
De NIK-bepalingen zijn in strijd met enige algemene in het rechtsbewustzijn levende rechtsbeginselen
2.3.17.
Op basis van de stand van de jurisprudentie en de AWB mag de rechter lagere wetgeving, zoals de Legesverordening 2011, toetsen aan ongeschreven, algemene rechtsbeginselen als het rechtszekerheids-, het evenredigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel.
2.3.18.
Mijns inziens zijn de NIK-bepalingen in de Legesverordening 2011 inhoudelijk — dat wil zeggen los van de daaraan feitelijk verleende terugwerkende kracht — in strijd met die algemene rechtsbeginselen. Van een bekendmaking conform de jurisprudentie/wettelijke voorschriften, en van enige belangenafweging of voorbereiding met betrekking tot de invoering van de nieuwe leges is geen sprake geweest. Een dergelijke belangenafweging was — zeker nu het een nieuwe heffing betrof — vereist. Hier geldt mutatis mutandis hetzelfde als ik in onderdeel 3.4.7.4 van bijlage 3, zijnde een uittreksel van onderdeel 3.4.7 van de motivering van mijn bij het Hof ingediende beroepschrift, met betrekking tot de feitelijk aan de NIK-bepalingen verleende terugwerkende kracht heb betoogd. Kortheidshalve verwijs ik voor de toelichting op dit standpunt naar die bijlage.
2.3.19.
Ingeval de NIK-bepalingen in de Legesverordening 2011 in strijd zijn met het rechtszekerheids-, het evenredigheids- of het zorgvuldigheidsbeginsel, ontbeert de aanslag een juridische grondslag en is zij door het Hof terecht vernietigd.
Onderdeel 3 derde middel van cassatie
De NIK-bepalingen boden niet met terugwerkende kracht een heffingsmogelijkheid
2.3.20.
Ook indien de aan de IKW verleende terugwerkende kracht — anders dan ik hierboven onder de toelichting op het tweede cassatiemiddel (onder 2.2) heb betoogd — niet in strijd is met het Eerste Protocol bij het EVRM —, boden de NIK-bepalingen in de Legesverordening 2011 niet met terugwerkende kracht een heffingsmogelijkheid.
2.3.21.
Voor een toelichting op dit standpunt moge ik uw Raad kortheidshalve verwijzen naar bijlage 3, zijnde een uittreksel van onderdeel 3.4.7 van de motivering van mijn bij het Hof ingediende beroepschrift
2.3.22.
Ingeval de NIK-bepalingen in de Legesverordening 2011 niet met terugwerkende kracht een heffingsmogelijkheid boden, ontbeert de aanslag een juridische grondslag en is zij terecht door het Hof vernietigd.
Onderdeel 4 derde middel van cassatie
De aanslag is niet met terugwerkende kracht van een rechtsgeldige basis voorzien
2.3.23.
De aanslag is opgelegd voordat de IKW (stel: met terugwerkende kracht) inwerking trad. Derhalve was de heffing (in ieder geval) ten tijde van de aanslagvaststelling onrechtmatig. De aanslag is niet met terugwerkende kracht van een rechtsgeldige basis voorzien.12.
2.3.24.
Voor een toelichting op dit standpunt moge ik uw Raad kortheidshalve verwijzen naar bijlage 4, zijnde een kopie van onderdeel 3.4.5 van de motivering van mijn bij het Hof ingediende beroepschrift.
2.3.25.
Ingeval de aanslag een juridische grondslag ontbeert, is zij terecht door het Hof vernietigd.
3. Conclusie
Ik concludeer tot bevestiging van de aangevallen uitspraak van het Hof, met verbetering van de gronden.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2015
Wet van 13 oktober 2011, houdende regeling van een grondslag voor de heffing van rechten voor de Nederlandse identiteitskaart (Stb. 2011, 440 van 14 oktober 2011).Het College duidt deze wet als Reparatiewet aan. Het woord Reparatiewet suggereert dat dat de wet een destijds bestaande wet (te weten art. 229, lid 1, onder b, Gemeentewet), repareert. Mijns inziens is van een ‘reparatie’ geen sprake. Vandaar dat ik het gebruik van een meer neutrale afkorting bepleit, te weten IKW (IdentiteitsKaartheffingsWet).
Zie onder 6.9, Conclusie Procureur-Generaal bij de HR van 19 december 2013 inzake 13/02303 (ECLI:NL:HR:2013:2386).
Zie onder 6.10, Conclusie Procureur-Generaal, t.a.p.
Zie onder 6.13, Conclusie Procureur-Generaal, t.a.p.
Onderdeel 1.4 NEDERLANSE IDENTITEISKAART, aanhef en onder 1.4.1 tarieventabel behorende bij de (artikelen 1, 3 en 5 van de) Legesverordening 2011.
Zie bijvoorbeeld zijn pleitnota onder 2.2.
Zie bijvoorbeeld lijst A:• artikel II onder 7• artikel III onder 2 en 10• artikel IV onder 1, 8 en 10• artikel V onder 1• artikel VI onder 7• art VII onder 1• artikel IX onder 1, 3, 6 en 8
Dit heb ik — buiten mijn pleitnota om — ook expliciet betoogd ter zitting van het Hof (zij het dat dit betoog niet terug te vinden is in het proces-verbaal van het verhandelde van die zitting).
Vergaderstuk 29 november 2011-4b (zie bijlage 20 [motivering beroepschrift Hof], pag. 4 en 5 respectievelijk 8 en 9).
Dit voorstel van het dagelijks bestuur is door de raad van het stadsdeel aangenomen.
Art. 1, 2 en 4, alsmede onderdeel 2.2 REISDOCUMENTEN, onder 2.2.2 NEDERLANDSE IDENTITEITSKAART, Legesverordening 2011 stadsdeel Centrum, Publicaties Stadsdeelbestuur 2010, Stadsdeelraad, Besluiten, 30 november 2010-5b-b.
In gelijke zin P. de Bruin in zijn aantekening bij de uitspraak van het Hof (Belastingblad 2013/522).