Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142), Stb. 2014/433. De bepaling is gewijzigd bij de Wet van 17 november 2016, houdende implementatie van richtlijn nr. 2013/48/EU, zie Stb. 2016/475.
HR, 20-04-2021, nr. 19/01132
ECLI:NL:HR:2021:593
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-04-2021
- Zaaknummer
19/01132
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:593, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑04‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:474
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:56
ECLI:NL:PHR:2021:56, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:593
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHDHA:2019:474
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑06‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0114
NJ 2021/218 met annotatie van W.H. Vellinga
Uitspraak 20‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Omkoping van ambtenaar (rijexaminator in dienst CBR) met als doel kandidaten van rijschool van verdachte te laten slagen voor rijexamen (meermalen gepleegd), art. 177.1 Sr. Is verdachte voldoende geïnformeerd over redenen voor zijn aanhouding en feit waarvan hij wordt verdacht? Hof heeft geoordeeld dat is voldaan aan eisen gesteld in Richtlijn2012/13/EU betreffende recht op informatie in strafprocedures en art. 6 EVRM en dat zich daarom geen vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv heeft voorgedaan in relatie tot informeren van verdachte over redenen voor zijn aanhouding en feit waarvan hij werd verdacht. Hoewel t.t.v. aanhouding van verdachte implementatietermijn van Richtlijn was verstreken maar art. 27c.1 Sv waarin dit informatierecht is geïmplementeerd pas op 1-1-2015 in werking is getreden, heeft hof zaak terecht beoordeeld met inachtneming van Richtlijn, omdat art. 6 Richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is. HR geeft inhoud en strekking van Richtlijn weer en overweegt dat de in art. 6.2 Richtlijn bedoelde informatie over redenen voor aanhouding en over feit van verdenking op het moment van verstrekking nog globaal van aard mag zijn maar dat dit niet wegneemt dat het verdachte en zijn raadsman vrijstaat verzoek te doen aanvullende informatie te verstrekken of nadere toelichting te verschaffen over redenen voor aanhouding en/of feit waarvan hij wordt verdacht. In het geval dat niet kan worden vastgesteld dat de aan verdachte bij zijn aanhouding verstrekte informatie hem redelijkerwijze in staat stelde te begrijpen van welk concreet strafbaar feit hij wordt verdacht, volgt daaruit op zichzelf nog niet dat uitoefening van recht op consultatiebijstand en/of verhoorbijstand is beperkt. Dit geldt in gelijke mate voor het op 1-1-2015 in werking getreden art. 27c.1 Sv. ‘s Hofs oordeel dat geen sprake is van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv getuigt, gelet op wat is vooropgesteld, niet van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Enkele omstandigheid dat in p-v van aanhouding is volstaan met het vermelden van artikelnummer maakt dit niet anders gelet op overige door hof vastgestelde f&o. HR merkt op dat het aanbeveling kan verdienen in p-v van aanhouding de aan verdachte medegedeelde reden van aanhouding precies te vermelden. Daarbij zal enkele mededeling van artikelnummer doorgaans niet erg informatief zijn, terwijl wettelijke of gangbare kwalificatie onder omstandigheden wel informatief kan zijn. Volgt verwerping. Samenhang met 20/00051 P (niet gepubliceerd, art. 81.1 RO).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01132
Datum 20 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 27 februari 2019, nummer 22-002074-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen het oordeel van het hof dat is voldaan aan de eisen gesteld in Richtlijn 2012/13/EU en in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en dat zich daarom geen vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) heeft voorgedaan in relatie tot het informeren van de verdachte over de redenen voor zijn aanhouding en het feit waarvan hij werd verdacht.
De beslissing van het hof
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 7 februari 2011 tot en met 3 oktober 2014 in Nederland, telkens aan ambtenaar [betrokkene 1] , als examinator werkzaam zijnde bij het CBR, (telkens) een gift heeft gedaan, namelijk een geldbedrag van 500 euro, in elk geval van enig geldbedrag, met het oogmerk om die [betrokkene 1] (telkens) te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, namelijk het laten slagen van één of meerdere kandidaten voor het rijexamen, ook als de betreffende kandidaten niet voldoen aan de rijgeschiktheidsnorm voor het behalen van dat examen, immers heeft hij, verdachte, in zijn hoedanigheid van rijinstructeur en/of rijschoolhouder dat geldbedrag van 500 euro, althans enig geldbedrag, (telkens) aan die [betrokkene 1] gegeven door
– het geldbedrag in de tas van die [betrokkene 1] te stoppen, terwijl die tas op de achterbank van de auto stond waarin het rijexamen werd gehouden en/of
– het geldbedrag voor die [betrokkene 1] in de auto waarin het rijexamen werd gehouden te leggen.”
2.2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich - overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen - op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, sub a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand doelbewust is geschonden, althans de belangen van de verdachte grof zijn veronachtzaamd. Daartoe is aangevoerd dat aan de verdachte niet concreet genoeg is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij daarover dus ook geen overleg met zijn raadsman kon plegen en dat hij daardoor niet zijn procespositie en zijn proceshouding tijdens het politieverhoor kon bepalen. Wegens dit vormverzuim dient op grond van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte te volgen, dan wel bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie, waarna vrijspraak moet volgen.
Volgens de raadsman voldoet artikel 27c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet aan de Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Europese Raad. In deze richtlijn is in artikel 6 opgenomen dat verdachten onverwijld informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht en dat deze informatie zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Uit Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad blijkt voorts dat een verdachte op zodanige wijze toegang tot een advocaat dient te hebben dat hij de rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan uitoefenen. Artikel 6 van Richtlijn 2012/13/EU is niet, althans gebrekkig geïmplementeerd in artikel 27c Sv, aldus de raadsman.
(...)
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 8 oktober 2014 zijn twee opsporingsambtenaren met toestemming van de verdachte het huis van de verdachte binnengetreden. Hij is toen aangehouden als verdachte. Vervolgens werd aan hem door een opsporingsambtenaar medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Volgens het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden wegens overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verdachte is de cautie gegeven en is medegedeeld dat hij recht heeft op consultatiebijstand door een advocaat voor de aanvang van het verhoor. De verdachte gaf daarop te kennen dat hij een toegewezen advocaat wilde consulteren. Op dezelfde dag werd de verdachte aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die het bevel gaf de verdachte op te houden voor onderzoek.
Op 8 oktober 2014 om 13:15 uur werd de verdachte voor het eerst gehoord door twee verbalisanten. Daarvoor had hij overleg gehad met zijn advocaat. Bij de aanvang van het verhoor werd aan de verdachte nogmaals medegedeeld waarvan hij werd verdacht en werd aan hem de cautie gegeven. Het begin van het verhoor verliep als volgt:
'Weet je waarvoor je bent aangehouden?'
'Nee.'
Noot verbalisanten: De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht.
'Heb je nu begrepen waarvoor je bent aangehouden?'
'Ja.'
Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Op 8 oktober 2014 om 14:00 uur werd de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord, werd hem wederom de cautie gegeven en werd nog eens medegedeeld waarvan hij werd verdacht: overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) c.q. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). De verdachte verklaarde vervolgens: 'Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. [...] Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben. Ik begrijp dat ik nu in verzekering word gesteld'.
Op 9 oktober 2014 vond het tweede verhoor door de politie plaats, werd de cautie aan de verdachte gegeven en werd aan de verdachte weer medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is de Richtlijn 2012/13/EU (hierna: de Richtlijn) voldoende geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht, in casu in het bijzonder in artikel 27c van het Wetboek van Strafrecht, in welk artikel onder meer wordt bepaald dat de verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte wordt aangemerkt. Daarbij is het naar het oordeel van het hof van belang in ogenschouw te nemen dat de Richtlijn op de gehele procedure ziet en dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uit de genoemde richtlijn en de wet voortvloeiende eisen ertoe dienen te leiden dat de verdachte steeds concreter en gedetailleerder op de hoogte moet worden gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Het de verdachte onverwijld inlichten over de tegen hem bestaande verdenking kan - ook in het belang van het onderzoek - bij zijn aanhouding bestaan uit het (slechts) in korte bewoordingen aanduiden van de verdenking (bijvoorbeeld door verwijzing naar het wetsartikel waarin hetgeen waarvan de verdachte wordt verdacht is strafbaar gesteld), terwijl op latere momenten gedurende de strafprocedure de verdenking (steeds) vollediger zal moeten worden omschreven. Dat alles volgt overigens ook uit de door de raadsman aangehaalde richtlijn en de daaraan voorafgaande overwegingen (de zogeheten preambule). In artikel 6 van de genoemde richtlijn is immers – voor zover hier met name van belang – bepaald:
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Gelet op het voorgaande en de hierboven genoemde feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering nageleefd en daarmee wel degelijk ook voldaan aan de minimale eisen gesteld in de Richtlijn 2012/13/EU en in artikel 6 van het EVRM. De eisen die volgens de raadsman aan de te verstrekken informatie dienen te worden gesteld, uit welke eisen zou voortvloeien dat het bij de aanhouding van een verdachte, ter duiding van de verdenking enkel noemen van het artikelnummer onvoldoende is, vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat – het gehele strafrechtelijk onderzoek overziende – de aanhouding, de inverzekeringstelling en het eerste verhoor gedurende de beginfase van het onderzoek plaatsvinden.
Overigens kan uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte in verband met de verdenking alleen een artikelnummer is vermeld niet worden afgeleid dat aan hem niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking.
(...)
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat er geen grond is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Ook is er geen reden voor bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd.”
Juridisch kader
2.3.1
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU 2012, L 142/1) luidt, voor zover van belang voor de beoordeling van het cassatiemiddel:
- artikel 6 leden 1-3:
“1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.”
- artikel 8 lid 1:
“De lidstaten zien erop toe dat wanneer informatie wordt verstrekt aan verdachten of beklaagden overeenkomstig de artikelen 3 tot en met 6, dit wordt geregistreerd volgens de registratieprocedure waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet.”
- artikel 11 lid 1:
“De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 2 juni 2014 aan deze richtlijn te voldoen.”
2.3.2
Overweging 28 van de preambule bij Richtlijn 2012/13/EU luidt:
“De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.”
Overweging 42 van deze preambule luidt:
“De bepalingen van deze richtlijn die overeenkomen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen te worden uitgelegd en ten uitvoer gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals die zijn ontwikkeld in de desbetreffende rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens.”
2.4.1
Artikel 6 lid 3, aanhef en onder a en b, EVRM luidt in de Nederlandse vertaling:
“Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
a. onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
b. te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging”.
2.4.2
Het Europees hof voor de rechten van de mens heeft in zijn uitspraak van 25 juli 2000, nr. 23969/94 (Mattoccia tegen Italië) met betrekking tot de informatieverstrekking aan de verdachte in het licht van het recht op een eerlijk proces het volgende overwogen:
“59. Paragraph 3 (a) of Article 6 points to the need for special attention to be paid to the notification of the “accusation” to the defendant; particulars of the offence play a crucial role in the criminal process, in that it is from the moment of their service that the suspect is formally put on notice of the factual and legal basis of the charges against him (see, mutatis mutandis, the Kamasinski v. Austria judgment of 19 December 1989, Series A no. 168, pp. 36-37, § 79). The accused must be made aware “promptly” and “in detail” of the cause of the accusation, that is, the material facts alleged against him which are at the basis of the accusation, and of the nature of the accusation, namely, the legal qualification of these material facts. The Court considers that in criminal matters the provision of full, detailed information concerning the charges against a defendant is an essential prerequisite for ensuring that the proceedings are fair (see, mutatis mutandis, Pélissier and Sassi v. France [GC], no. 25444/94, §§ 51-52, ECHR 1999-II).
60. While the extent of the “detailed” information referred to in this provision varies depending on the particular circumstances of each case, the accused must at any rate be provided with sufficient information as is necessary to understand fully the extent of the charges against him with a view to preparing an adequate defence.
In this respect, the adequacy of the information must be assessed in relation to sub-paragraph (b) of paragraph 3 of Article 6, which confers on everyone the right to have adequate time and facilities for the preparation of their defence, and in the light of the more general right to a fair hearing embodied in paragraph 1 of Article 6 (see Pélissier and Sassi cited above, § 54).”
2.5.1
Richtlijn 2012/13/EU is geïmplementeerd met de Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142), Stb. 2014, 433. Deze wet is op 1 januari 2015 in werking getreden.
2.5.2
Sinds de inwerkingtreding van deze wet luidt artikel 27c lid 1 Sv als volgt:
“Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan.”
2.5.3
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de onder 2.5.1 genoemde wet houdt onder meer in:
“Kort gezegd bevat de richtlijn minimumregels met betrekking tot het recht op informatie van verdachten in strafprocedures. (...) Het verstrekken van deze informatie draagt bij aan het waarborgen van het recht van de verdachte op een eerlijk proces.
(...)
De bepalingen uit de richtlijn vinden voor een belangrijk deel hun oorsprong in het EVRM, in het bijzonder in artikel 5 betreffende het recht op vrijheid en veiligheid en artikel 6 betreffende het recht op een eerlijk proces.
(...)
Ook het in artikel 6 van de richtlijn neergelegde recht om te weten waarvan men wordt verdacht en waartegen men zich dient te verdedigen, sluit aan bij het in het EVRM neergelegde recht dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden op de hoogte moet worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, en dat hij over voldoende tijd en faciliteiten dient te beschikken om zijn verdediging voor te bereiden (artikel 6, derde lid, onderdelen a en b, EVRM). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de autoriteiten de verdachte hierover actief moeten informeren. Niet kan worden volstaan met het passief ter beschikking stellen van informatie, zonder dat dit expliciet onder de aandacht van de verdachte is gebracht. Hoeveel informatie moet worden gegeven en de mate van detail zal afhangen van de fase waarin de strafprocedure zich bevindt en de aard en complexiteit van de zaak. Dit moet mede worden beoordeeld in het licht van artikel 6, derde lid, onderdeel b, EVRM waarin is bepaald dat de verdachte over voldoende tijd en faciliteiten moet beschikken om zijn verdediging te kunnen voorbereiden. Zie EHRM 25 juli 2000 Mattoccia tegen Italië, nr. 23969/94, § 65 resp. § 60.
(...)
In de praktijk wordt een verdachte bij aanvang van zijn verhoor verteld ten aanzien van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Ook wanneer een verdachte wordt aangehouden, wordt hem medegedeeld in verband met welk strafbaar feit hij is aangehouden. In het Wetboek van Strafvordering ontbreken thans bepalingen met deze strekking. Ter implementatie van de onderhavige richtlijn worden in het voorgestelde artikel 27c, eerste en derde lid, Sv bepalingen met deze strekking opgenomen.
(...)
Onder verwijzing naar overweging 28 van de preambule, heeft de Rvdr in zijn advies opgemerkt van oordeel te zijn dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding gedetailleerde informatie omtrent het strafbare feit ter zake waarvan hij is aangehouden, zou moeten ontvangen. Die informatie zou al op dat moment voldoende geconcretiseerd en geïndividualiseerd moeten zijn. Dit oordeel deel ik niet. Overweging 28 van de preambule stelt dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijk uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, in voldoende detail moet worden verstrekt, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Overweging 28 heeft betrekking op het gehele artikel 6 van de richtlijn waarbij de zinsnede «rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt» cruciaal is. Immers op het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond en de dagvaarding wordt uitgebracht, zal de tenlastelegging in voldoende detail, met inbegrip van elementen als het tijdstip en de plaats van het gepleegde strafbare feit en de wettelijke kwalificatie, aan de verdachte moeten worden kenbaar gemaakt zodat hij in staat wordt gesteld zijn verdediging voor te bereiden. In het vroege stadium van de aanhouding gelden minder strenge eisen voor de informatieplicht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat bij de vrijheidsbeneming van de verdachte de eisen die gesteld worden aan de motivering daarvan zwaarder worden naar mate de tijd vordert. Bovendien geldt dat in de situatie dat de aanhouding plaatsvindt bij ontdekking op heterdaad, op het moment van de aanhouding gedetailleerde informatie nog niet voor handen zal zijn.”
(Kamerstukken II 2013/14, 33871, nr. 3, p. 1, 2, 3, 6, 15)
Het oordeel van de Hoge Raad
2.6
Ten tijde van de aanhouding van de verdachte op 8 oktober 2014 was de in artikel 11 lid 1 van Richtlijn 2012/13/EU gestelde termijn tot 2 juni 2014, waarbinnen de lidstaten de voor implementatie van de Richtlijn benodigde wettelijke bepalingen in werking dienden te laten treden, verstreken. De onder 2.5.1 genoemde wet is pas in werking getreden op 1 januari 2015. Nu de formulering van artikel 6 Richtlijn 2012/13/EU onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is, heeft het hof de zaak terecht beoordeeld met inachtneming van dat voorschrift.
2.7.1
Artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU houdt de verplichting in dat de verdachte die is aangehouden, wordt medegedeeld waarom hij is aangehouden en waarvan hij wordt verdacht. Deze mededeling wordt gedaan voorafgaand aan het eerste politieverhoor. In de onder 2.3.2 weergegeven preambule wordt overwogen dat bij het doen van deze mededeling een omschrijving wordt gegeven van het strafbare feit waarop de verdenking betrekking heeft, indien bekend met aanduiding van tijd en plaats van het feit en de mogelijke wettelijke kwalificatie daarvan. Daarnaast wordt daarin gesteld dat de informatie over de reden van aanhouding en het feit waarvan de aangehouden persoon wordt verdacht in voldoende detail moet worden verstrekt, maar dat daarbij rekening mag worden gehouden met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
2.7.2
Het voorschrift van artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU houdt verband met de in artikel 6 lid 1 Richtlijn 2012/13/EU neergelegde plicht om een verdachte informatie te verstrekken over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. Die plicht vloeit voort uit het door artikel 6 lid 3 EVRM gegarandeerde recht van de verdachte om zodanig te worden geïnformeerd over de tegen hem gerichte beschuldiging dat hij in staat is om adequaat zijn verdediging in de strafzaak voor te bereiden. Uit het samenstel van artikel 6 leden 1-3 Richtlijn 2012/13/EU volgt dat in de loop van het strafrechtelijke onderzoek aanvullende informatie aan de verdachte kan worden verstrekt en dat, waar nodig, eerder verstrekte informatie kan worden verduidelijkt. Op grond van artikel 6 lid 3 Richtlijn 2012/13/EU dient uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie te worden verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de verdachte.
2.7.3
Een en ander betekent dat de in artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU bedoelde informatie over de redenen voor aanhouding en over het feit van verdenking op het moment van verstrekking nog globaal van aard mag zijn. Dat neemt niet weg dat het de verdachte en zijn raadsman vrijstaat, bijvoorbeeld in het kader van de consultatie voorafgaand aan het eerste politieverhoor dan wel tijdens dat politieverhoor, het verzoek te doen aanvullende informatie te verstrekken of een nadere toelichting te verschaffen over de redenen voor aanhouding en/of het feit waarvan hij wordt verdacht.
2.7.4
In het geval dat niet kan worden vastgesteld dat de aan de verdachte bij zijn aanhouding verstrekte informatie hem redelijkerwijze in staat stelde te begrijpen van welk concreet strafbaar feit hij wordt verdacht, volgt daaruit op zichzelf nog niet dat de uitoefening van het recht op consultatiebijstand en/of verhoorbijstand is beperkt.
2.7.5
Het op 1 januari 2015 in werking getreden voorschrift van artikel 27c lid 1 Sv strekt er eveneens toe dat de verdachte wordt geïnformeerd over de redenen van zijn aanhouding en het feit waarvan hij wordt verdacht. Met betrekking tot dit voorschrift geldt in gelijke mate wat hiervoor is overwogen met betrekking tot artikel 6 lid 2 Richtlijn 2012/13/EU.
2.8.1
Het hof heeft vastgesteld dat aan de verdachte na zijn aanhouding is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat de verdachte voorafgaand aan het eerste politieverhoor consultatiebijstand heeft gehad, dat aan het begin van het eerste politieverhoor – toen de verdachte aangaf niet te begrijpen waarvoor hij was aangehouden – aan de verdachte daarover uitleg is gegeven waarna hij de vraag of hij nu begrepen had waarvoor hij was aangehouden bevestigend beantwoordde, en dat hij bij het verhoor in het kader van de inverzekeringstelling heeft verklaard te begrijpen waarop het tegen hem gerichte onderzoek betrekking had. Het oordeel van het hof dat, gelet op deze gang van zaken, geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv getuigt, gelet op wat onder 2.7 is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding is volstaan met het vermelden van een artikelnummer (te weten: artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht), maakt dit niet anders gelet op de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden.
2.8.2
Daarbij verdient nog het volgende opmerking. De door het hof vastgestelde gang van zaken bij de aanhouding, zoals weergegeven onder 2.2.2, maakt duidelijk dat het aanbeveling kan verdienen in het proces-verbaal van aanhouding de aan de verdachte medegedeelde reden van aanhouding precies te vermelden. Daarbij zal de enkele mededeling van een artikelnummer doorgaans niet erg informatief zijn, terwijl een wettelijke of gangbare kwalificatie (bijvoorbeeld ‘oplichting’ of ‘inbraak’) onder omstandigheden wel informatief kan zijn.
2.9
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 199 uren, subsidiair 99 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens, A.E.M. Röttgering en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 april 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/01132
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 27 februari 2019 wegens 2 “een ambtenaar een gift doen met het oogmerk om hem te bewegen zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf van 210 uren, subsidiair 105 dagen hechtenis, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Daarnaast heeft het hof de verdachte ontzet van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van drie jaren. Het hof heeft de benadeelde partij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
De zaak hangt samen met de ontnemingszaak tegen de verdachte met nummer 20/00051. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De middelen
4. Beide middelen keren zich tegen de verwerping van een in hoger beroep door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, dan wel tot bewijsuitsluiting.
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (hierna ook: de richtlijn) in de Nederlandse rechtsorde voldoende is geïmplementeerd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
6. Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 7 februari 2011 tot en met 3 oktober 2014 in Nederland, telkens aan ambtenaar [betrokkene 1] , als examinator werkzaam zijnde bij het CBR, (telkens) een gift heeft gedaan, namelijk een geldbedrag van 500 euro, in elk geval van enig geldbedrag, met het oogmerk om die [betrokkene 1] (telkens) te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, namelijk het laten slagen van één of meerdere kandidaten voor het rijexamen, ook als de betreffende kandidaten niet voldoen aan de rijgeschiktheidsnorm voor het behalen van dat examen, immers heeft hij, verdachte, in zijn hoedanigheid van rij-instructeur en/of rijschoolhouder dat geldbedrag van 500 euro, althans enig geldbedrag, (telkens) aan die [betrokkene 1] gegeven door
– het geldbedrag in de tas van die [betrokkene 1] te stoppen, terwijl die tas op de achterbank van de auto stond waarin het rijexamen werd gehouden en/of
– het geldbedrag voor die [betrokkene 1] in de auto waarin het rijexamen werd gehouden te leggen.”
7. Het hof heeft het in de middelen bedoelde verweer in het bestreden arrest als volgt samengevat en gemotiveerd verworpen:
“Schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden?
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van artikel 6, derde lid, sub a en b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand doelbewust is geschonden, althans de belangen van de verdachte grof zijn veronachtzaamd. Daartoe is aangevoerd dat aan de verdachte niet concreet genoeg is medegedeeld waarvan hij werd verdacht, dat hij daarover dus ook geen overleg met zijn raadsman kon plegen en dat hij daardoor niet zijn procespositie en zijn proceshouding tijdens het politieverhoor kon bepalen. Wegens dit vormverzuim dient op grond van artikel 359a Sv de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte te volgen, dan wel bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen van de verdachte afgelegd bij de politie, waarna vrijspraak moet volgen.
Volgens de raadsman voldoet artikel 27c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet aan de Richtlijn 2012/13EU van het Europees Parlement en de Europese Raad. In deze richtlijn is in artikel 6 opgenomen dat verdachten onverwijld informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht en dat deze informatie zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Uit Richtlijn 2013/48EU van het Europees Parlement en de Raad blijkt voorts dat een verdachte op zodanige wijze toegang tot een advocaat dient te hebben dat hij de rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kan uitoefenen. Artikel 6 van Richtlijn 2012/13EU is niet, althans gebrekkig geïmplementeerd in artikel 27c Sv, aldus de raadsman. Voor zover het hof niet tot de conclusie komt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte is, verzoekt de raadsman het hof over het voorgaande prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen en de behandeling van de zaak aan te houden.
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 8 oktober 2014 zijn twee opsporingsambtenaren met toestemming van de verdachte het huis van de verdachte binnengetreden. Hij is toen aangehouden als verdachte. Vervolgens werd aan hem door een opsporingsambtenaar medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Volgens het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden wegens overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verdachte is de cautie gegeven en is medegedeeld dat hij recht heeft op consultatiebijstand door een advocaat voor de aanvang van het verhoor. De verdachte gaf daarop te kennen dat hij een toegewezen advocaat wilde consulteren. Op dezelfde dag werd de verdachte aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die het bevel gaf de verdachte op te houden voor onderzoek.
Op 8 oktober 2014 om 13:15 werd de verdachte voor het eerst gehoord door twee verbalisanten. Daarvoor had hij overleg gehad met zijn advocaat. Bij de aanvang van het verhoor werd aan de verdachte nogmaals medegedeeld waarvan hij werd verdacht en werd aan hem de cautie gegeven. Het begin van het verhoor verliep als volgt:
‘Weet je waarvoor je bent aangehouden?’
‘Nee.’
‘ Noot verbalisanten: De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht.
‘Heb je nu begrepen waarvoor je bent aangehouden?’
‘Ja.’Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Op 8 oktober 2014 om 14:00 uur werd de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord, werd hem wederom de cautie gegeven en werd nog eens medegedeeld waarvan hij werd verdacht: overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) c.q. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). De verdachte verklaarde vervolgens: ‘Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. [...] Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben. Ik begrijp dat ik nu in verzekering word gesteld’.
Op 9 oktober 2014 vond het tweede verhoor door de politie plaats, werd de cautie aan de verdachte gegeven en werd aan de verdachte weer medegedeeld waarvan hij werd verdacht.Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is de Richtlijn 2012/13EU (hierna: de Richtlijn) voldoende geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht, in casu in het bijzonder in artikel 27c van het Wetboek van Strafrecht, in welk artikel onder meer wordt bepaald dat de verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte wordt aangemerkt. Daarbij is het naar het oordeel van het hof van belang in ogenschouw te nemen dat de Richtlijn op de gehele procedure ziet en dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uit de genoemde richtlijn en de wet voortvloeiende eisen ertoe dienen te leiden dat de verdachte steeds concreter en gedetailleerder op de hoogte moet worden gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Het de verdachte onverwijld inlichten over de tegen hem bestaande verdenking kan – ook in het belang van het onderzoek – bij zijn aanhouding bestaan uit het (slechts) in korte bewoordingen aanduiden van de verdenking (bijvoorbeeld door verwijzing naar het wetsartikel waarin hetgeen waarvan de verdachte wordt verdacht is strafbaar gesteld), terwijl op latere momenten gedurende de strafprocedure de verdenking (steeds) vollediger zal moeten worden omschreven. Dat alles volgt overigens ook uit de door de raadsman aangehaalde richtlijn en de daaraan voorafgaande overwegingen (de zogeheten preambule). In artikel 6 van de genoemde richtlijn is immers – voor zover hier met name van belang – bepaald:
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Gelet op het voorgaande en de hierboven genoemde feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering nageleefd en daarmee wel degelijk ook voldaan aan de minimale eisen gesteld in de Richtlijn 2012/13EU en in artikel 6 van het EVRM. De eisen die volgens de raadsman aan de te verstrekken informatie dienen te worden gesteld, uit welke eisen zou voortvloeien dat het bij de aanhouding van een verdachte, ter duiding van de verdenking enkel noemen van het artikelnummer onvoldoende is, vinden, naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat - het gehele strafrechtelijke onderzoek overziende – de aanhouding, de inverzekeringstelling en het eerste verhoor gedurende de beginfase van het onderzoek plaatsvinden.Overigens kan uit de omstandigheid dat in het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte in verband met de verdenking alleen een artikelnummer is vermeld niet worden afgeleid dat aan hem niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking.
Schending van de door de raadsman nog genoemde Richtlijn 2013/48EU is onvoldoende gemotiveerd en daarvan is ook overigens naar oordeel van het hof mede gelet op hetgeen hierboven is vastgesteld niet gebleken.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat geen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en dat er geen grond is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte. Ook is er geen reden voor bewijsuitsluiting ten aanzien van de verklaringen die de verdachte bij de politie heeft afgelegd.
Het hof ziet gelet op het voorgaande voorts geen aanleiding prejudiciële vragen te stellen en wijst het verzoek daartoe, alsmede het daarmee verband houdende aanhoudingsverzoek van de raadsman, af.”
8. Art. 27c is ingevoerd bij Wet van 5 november 2014, houdende implementatie van richtlijn 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures.1.Deze wet is in werking getreden op 1 januari 2015 en bevat geen overgangsrechtelijke voorschriften.2.De verdachte is in de onderhavige strafzaak op 8 oktober 2014 aangehouden. Op 8 en 9 oktober 2014 vonden politieverhoren plaats. Daarbij heeft de verdachte verklaringen afgelegd, die het hof voor het bewijs heeft gebruikt. Op het handelen van de betrokken politieambtenaren bij de aanhouding en de politieverhoren van de verdachte was art. 27c Sv niet van toepassing, omdat deze bepaling ten tijde van de politieverhoren nog geen deel uitmaakte van het Wetboek van Strafvordering.3.Aan art. 27c, eerste lid, Sv kon de verdachte ten tijde van zijn aanhouding en politieverhoor dus geen aanspraak ontlenen op mededeling van het strafbare feit ter zake waarvan hij als verdachte was aangemerkt.4.Daarop strandt het middel.
9. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
11. Ingevolge art. 11, eerste lid, van de richtlijn dienden de lidstaten de voor implementatie van de richtlijn benodigde wettelijke bepalingen uiterlijk op 2 juni 2014 in werking te doen treden. Ten tijde van de aanhouding en de politieverhoren van de verdachte was de implementatietermijn dus verstreken. Dat betekent dat het hof terecht de zaak mede met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn heeft beoordeeld.5.Het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige zaak is voldaan aan de minimale eisen gesteld in de richtlijn en in art. 6 EVRM.
12. Art. 6 van de richtlijn voorziet in een recht op informatie over het strafbare feit ter zake waarvan de verdenking bestaat. De bepaling luidt als volgt:
“Artikel 6
Recht op informatie over de beschuldiging
1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
4. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.”
13. De richtlijn strekt onder meer tot vastlegging van minimumvoorschriften ten aanzien van het recht op informatie over procedurele rechten zoals dat recht voortvloeit uit het EVRM.6.Voor zover de bepalingen van de richtlijn corresponderen met door het EVRM gewaarborgde rechten, dienen zij te worden uitgelegd en ten uitvoer te worden gelegd in overeenstemming met deze rechten, zoals zij zijn ontwikkeld in de rechtspraak van het EHRM.7.Het in art. 6 van de richtlijn neergelegde recht van de verdachte te worden geïnformeerd over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, houdt verband met het in art. 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM recht van eenieder “charged with a criminal offence” om onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging.8.
14. Of de waarborg van art. 6, derde lid, aanhef en onder a, EVRM voldoende in acht is genomen, beoordeelt het EHRM in het licht van het recht op een eerlijk proces van art. 6, eerste lid, EVRM.9.Schendingen van het voorschrift in de Straatsburgse rechtspraak zijn vooral aan de orde in zaken waarin kort voor, tijdens of zelfs nog na het onderzoek ter terechtzitting de inhoud van de beschuldiging wordt gewijzigd of gespecificeerd op een wijze die de verdachte in zijn verdediging schaadt.10.In die fasen van het geding zal een gedetailleerde beschuldiging moeten worden geformuleerd waarin niet alleen het feit waarvan de verdachte wordt verdacht maar ook de juridische kwalificatie daarvan voldoende nauwkeurig is omschreven.11.Het Europese Hof benadrukt het nauwe verband met het in art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM vervatte recht op voldoende tijd en faciliteiten om de verdediging voor te bereiden. Het recht van de verdachte om te worden geïnformeerd over de beschuldiging moet dan ook in het licht van die adequate voorbereiding van zijn verdediging worden beschouwd.12.De eisen die art. 6, derde lid aanhef en onder a, EVRM aan de mate van gedetailleerdheid van de beschuldiging stelt, verschillen naargelang de omstandigheden van de individuele zaak.13.Uiteindelijk is beslissend of de procedure als geheel eerlijk is verlopen.14.
15. Art. 6, tweede lid in verbinding met het eerste lid, van de richtlijn bepaalt dat de aangehouden verdachte in kennis wordt gesteld van de redenen voor zijn aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. De aard en inhoud van de informatie over dit strafbare feit dienen zo gedetailleerd te zijn als noodzakelijk om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Deze eisen zijn in lijn met de rechtspraak van het EHRM. Het ligt in die benadering voor de hand dat de te verstrekken informatie afhankelijk is van zowel de aard en complexiteit van het strafbare feit als van het stadium waarin de strafprocedure zich bevindt.15.Ook overweging 28 van de preambule bij de richtlijn duidt erop dat naarmate de strafprocedure vordert aan de inhoud van de informatie over de verdenking hogere eisen worden gesteld. Die overweging houdt in dat aan de verdachte de informatie over het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, en in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt, dient te worden verstrekt.
16. Het in het middel bedoelde verweer berust op de stelling dat aan de verdachte bij zijn aanhouding enkel het relevante wetsartikel is medegedeeld en dat hem pas tijdens zijn eerste politieverhoor duidelijk werd waarvan hij feitelijk werd beschuldigd. Die stelling steunt op het proces-verbaal van aanhouding, dat in zoverre alleen art. 326 Sr vermeldt, en op het ontkennende antwoord van de verdachte op de vraag van de verhorende verbalisant of hij begreep waarvoor hij was aangehouden. Op grond van deze gestelde feitelijke gang van zaken heeft de raadsman in essentie betoogd dat de verdachte en zijn raadsman ten tijde van de uitoefening van het recht op consultatiebijstand in het duister tastten over de aard en inhoud van de tegen de verdachte bestaande verdenking, zodat aan de verdachte de mogelijkheid is onthouden om voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor daadwerkelijk en effectief met een raadsman te overleggen.
17. Bij de beoordeling van dit verweer heeft het hof de volgende feitelijke gang van zaken vastgesteld. De verdachte is in de ochtend van 8 oktober 2014 aangehouden op verdenking van overtreding van art. 326, eerste lid, Sr. In het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte is in verband met de verdenking alleen dit wetsartikel vermeld. Bij zijn aanhouding is aan de verdachte medegedeeld dat hij recht had voorafgaand aan zijn politieverhoor een advocaat te consulteren. Van dat recht heeft de verdachte gebruikgemaakt. Op 8 oktober 2014 om 13:15 uur is aan de verdachte voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor gevraagd of hij wist waarvoor hij was aangehouden. Toen hij die vraag ontkennend beantwoordde is hem uitgelegd waarvan hij werd verdacht en is de verdachte gevraagd of hij nu wel had begrepen waarvoor hij was aangehouden. Op deze laatste vraag heeft de verdachte bevestigend geantwoord. Voorafgaand aan zijn inverzekeringstelling is de verdachte opnieuw medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Daarop heeft hij onder meer verklaard te begrijpen dat een onderzoek liep “met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen” en dat hij in dat onderzoek verdachte was.
18. Het hof heeft de in het middel gevoerde verweren verworpen en daarbij de hiervoor beschreven feitelijke gang van zaken in aanmerking genomen. Aan zijn oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de opvatting van de verdediging dat het bij de aanhouding van een verdachte ter duiding van de verdenking enkel noemen van het relevante wetsartikel onvoldoende is om aan de minimale eisen van de richtlijn en art. 6 EVRM te voldoen, geen steun vindt in het recht. In dat verband heeft het hof overwogen dat een aanhouding van de verdachte in de beginfase van het strafrechtelijk onderzoek plaatsvindt.
19. Voor zover het hof aldus tot uitdrukking heeft gebracht dat bij de aanhouding van de verdachte in zijn algemeenheid steeds kan worden volstaan met het noemen van het relevante wetsartikel, komt mij de opvatting van het hof onjuist voor. Het recht op informatie over de beschuldiging strekt er immers onder meer toe de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Het recht voorafgaand aan het eerste politieverhoor een raadsman te consulteren en op basis van dat overleg de procespositie te bepalen moeten daaronder mede worden verstaan. Het voert te ver aan te nemen dat voor een effectieve uitoefening van dat recht de enkele mededeling van een wetsartikel in de regel volstaat.
20. Voor zover het oordeel van het hof een minder algemene strekking moet worden toegekend en slechts inhoudt dat de in de onderhavige zaak aan de verdachte verstrekte informatie voldoende was om de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen, acht ik het niet zonder meer begrijpelijk. De verdediging heeft aangevoerd dat bij de aanhouding slechts mededeling is gedaan van een wetsartikel. Het hof heeft de juistheid van deze lezing in het midden gelaten.16.Wel heeft het hof vastgesteld dat de verdachte bij zijn eerste verhoor heeft verklaard niet te weten waarvoor hij was aangehouden. Pas nadat hem vervolgens is uitgelegd waarvan hij werd verdacht, verklaarde de verdachte (“nu”) te begrijpen waarvoor hij was aangehouden. Het hof heeft er geen blijk van gegeven die vaststelling te hebben betrokken in zijn kennelijke oordeel dat de verdachte ten tijde van de consultatie van een raadsman voldoende op de hoogte was van het feit waarvan hij werd verdacht. Aan het oordeel dat de verstrekte informatie voldoende was om de daadwerkelijke uitoefening van de verdedigingsrechten te waarborgen, heeft het hof in essentie niet meer ten grondslag gelegd dan dat de aanhouding en het politieverhoor van de verdachte plaatsvonden in de beginfase van het strafrechtelijk onderzoek.
21. Tot cassatie hoeft het voorafgaande echter niet te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
22. In zijn arrest van 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:188917.heeft de Hoge Raad de zaak overstijgende beschouwingen gewijd aan de reikwijdte en toepassing van art. 359a Sv en op onderdelen de bakens verzet. Wat de niet-ontvankelijkverklaring als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg betreft, herhaalde de Hoge Raad dat dit rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Wel wijzigde de Hoge Raad het criterium voor niet-ontvankelijkheid. Dit rechtsgevolg komt alleen in aanmerking in geval van in het voorbereidend onderzoek begane vormverzuimen die erin bestaan dat door met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is gemaakt dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Het moet dan gaan om een onherstelbare inbreuk op het recht op een eerlijk proces die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is of kan worden gecompenseerd.18.Het door de Hoge Raad in het bedoelde arrest gehuldigde uitgangspunt van subsidiariteit brengt mee dat voor niet-ontvankelijkheid geen plaats is voor zover het recht op een eerlijk proces kan worden gewaarborgd door middel van bewijsuitsluiting. Aangezien het namens de verdachte gevoerde verweer slechts inhoudt dat sprake is van een “uitzonderlijke situatie die de sanctie van niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt”, had het hof het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer slechts kunnen verwerpen. Daarbij komt dat ook indien de als bewijsmiddelen 1 en 2 voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte uit de bewijsconstructie worden weggedacht, de bewezenverklaring toereikend is gemotiveerd. Om die reden ontbreekt ook het rechtens te respecteren belang bij cassatie op grond van de klachten over de verwerping van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer.19.
23. De in de toelichting op de middelen geciteerde pleitnota aan de hand waarvan in hoger beroep het woord tot verdediging is gevoerd, bevat een voorwaardelijk verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tegen de afwijzende beslissing van het hof op een verzoek om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het stellen van een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie kan in cassatie niet met succes worden opgekomen.20.Voor zover de middelen mede zijn gericht tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek tot het stellen van een prejudiciële vraag, stuiten zij hierop af.
24. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
25. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. In elk geval het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
Stb. 2014/434.
Vgl. HR 2 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0880, NJ 1998/305, rov. 4.3. Zie over dit uitgangspunt van strafprocesrechtelijk overgangsrecht onder meer de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge (ECLI:NL:PHR:2012:BX0146, onder 5.2.2 en 5.2.3.) voorafgaand aan HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, m.nt. Bleichrodt onder NJ 2013/243. Vgl. ook M.J. Borgers & T. Kooijmans, ‘Wettelijk overgangsrecht en rechterlijke anticipatie ter zake van het gemoderniseerde Wetboek van Strafvordering’, Platform modernisering strafvordering 2019.
Vgl. in de context van verhoorbijstand HR 12 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:341, NJ 2019/132, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:968.
Overweging 18 van de preambule.
Overweging 42 van de preambule.
Vgl. Kamerstukken II 2013/14, 33 871, nr. 3, p. 2-3.
EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 25444/94, par. 52 (Pélissier en Sassi/Frankrijk); EHRM 25 juli 2000, nr. 23969/94, par. 60 (Mattoccia/Italië); EHRM 25 januari 2011, nr. 56282/09 (Block/Hongarije); EHRM 5 maart 2013, nr. 61005/09, par. 42 (Varela Geis/Spanje).
Zie o.a. EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 25444/94 (Pélissier en Sassi/Frankrijk); EHRM 17 juli 2001, 29900/96 e.a., par. 50 (Sadak e.a./Turkije); EHRM 24 juli 2012, nr. 29476/06 (D.M.T. en D.K.I./Bulgarije); EHRM 5 maart 2013, nr. 61005/09 (Varela Geis/Spanje).
Zie o.a. EHRM 19 december 1989, nr. 9783/82, par. 79 (Kamasinski/Oostenrijk); EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 25444/94, par. 51 (Pélissier en Sassi/Frankrijk); EHRM (GK) 18 oktober 2006, nr. 18114/02, par. 68 (Hermi/Italië); EHRM 5 maart 2013, nr. 61005/09, par. 41 (Varela Geis/Spanje); EHRM 8 oktober 2013, nr. 29864/03, par. 123 (Mulosmani/Albanië).
EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 25444/94, par. 54 (Pélissier en Sassi/Frankrijk); EHRM 25 juli 2000, nr. 23969/94, par. 60 (Mattoccia/Italië); EHRM 17 juli 2001, 29900/96 e.a., par. 50 (Sadak e.a./Turkije); EHRM 25 januari 2011, nr. 56282/09, par. 20 (Block/Hongarije); EHRM 5 maart 2013, nr. 61005/09, par. 44 (Varela Geis/Spanje).
EHRM 25 juli 2000, nr. 23969/94, par. 60 (Mattoccia/Italië); EHRM 24 februari 2005, nr. 18913/03, dec. (Husain/Italië); en EHRM 9 maart 2010, nr. 60705/08, dec. (Petuhovs/Duitsland).
Bijv. EHRM (GK) 25 maart 1999, nr. 25444/94, par. 46 (Pélissier en Sassi/Frankrijk); EHRM (GK) 13 september 2016, nr. 50541/08 e.a., par. 254 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk); EHRM (GK) 12 mei 2017, nr. 21980/04, par. 113 (Simeonovi/Bulgarije).
Vgl. in dezelfde zin Kamerstukken II 2013/14, 33 871, nr. 3, p. 3 en Kamerstukken II 2013/14, 33 871, nr. 6, p. 8-9.
Daaraan doet niet af dat het hof heeft overwogen dat uit het proces-verbaal van aanhouding niet kan worden afgeleid dat aan de verdachte niet meer informatie is verstrekt omtrent de aard van de verdenking dan enkel een relevant wetsartikel. Daarmee heeft het hof niet vastgesteld dat meer informatie is verstrekt, terwijl daarin evenmin besloten ligt dat het hof de lezing van de verdediging niet aannemelijk heeft geacht.
Herhaald in HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1890.
Zie nadien ook HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1964 en ECLI:NL:HR:2020:1965.
Vgl. bijv. HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1756.
HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1795, NJ 2020/139, m.nt. De Werd.
Beroepschrift 06‑06‑2020
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Zaaknummer S19/01132
In de zaak tegen
verzoeker | [verzoeker] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] in [geboorteland] |
adres | [adres] te [postcode] [woonplaats] |
Bestreden arrest
instantie | Gerechtshof Den Haag |
datum | uitspraak 27 februari 2019 |
parketnummer | 22 — 002074 — 16 |
Samenvatting
Verzoeker is veroordeeld ter zake van het omkopen van een ambtenaar. Als rijinstructeur zou verzoeker herhaaldelijk de examinator van het CBR hebben omgekocht, zodat zijn leerlingen zouden slagen.
Namens verzoeker is in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard naar aanleiding van de structurele schending van art. 6 EVRM. Kort samengevat, bestaat deze schending uit de veronachtzaming van de procedurele rechten van verdachten (in het algemeen maar ook in deze casus) doordat de politie na de aanhouding van verdachten onvoldoende informatie verstrekt betreffende de beschuldiging aan de verdachte (en diens advocaat) zodat het overleg tussen de raadsman en cliënt onvoldoende effectief en praktisch is om een procespositie te bepalen. Dit is in strijd met Europees recht.
Subsidiair is bepleit dat de bekennende verklaring van verzoeker, afgelegd ten overstaan van de politie, op basis van art. 359a Sv. diende te worden uitgesloten van het bewijs.
Deze verweren zijn echter — ten onrechte — verworpen door het gerechtshof aldus verzoeker. Verzoeker beklaagt zich hierover in cassatie zodoende als volgt.
Bestreden beslissing
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij de periode van 7 februari 2011 tot en met 3 oktober 2014 in Nederland, telkens aan ambtenaar [betrokkene 1], als examinator werkzaam zijnde bij het CBR, (telkens) een gift heeft gedaan, namelijk een geldbedrag van 500 euro, in elk geval van enig geldbedrag, met het oogmerk om die [betrokkene 1] (telkens) te bewegen in zijn bediening, in strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten, namelijk het laten slagen van één of meerdere kandidaten voor het rijexamen, ook als de betreffende kandidaten niet voldoen aan de rijgeschiktheidsnorm voor het behalen van dat examen, immers heeft hij, verdachte, in zijn hoedanigheid als rij-instructeur en/of rijschoolhouder, dat geldbedrag van 500 euro, althans enig geldbedrag, (telkens) aan die [betrokkene 1] gegeven door
- —
het geldbedrag in de tas van die [betrokkene 1] te stoppen, terwijl die tas op de achterbank van de auto stond waarin het rijexamen werd gehouden en/of
- —
het geldbedrag voor die [betrokkene 1] in de auto waarin het rijexamen werd gehouden te. leggen’
Eerste middel:
Het arrest van het gerechtshof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te stellen dat de Richtlijn 2012/ 13EU voldoende is geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht.
Zodoende is het verweer (strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel strékkende tot bewijsuitsluiting) ten onrechte verworpen.
Het gerechtshof heeft onvoldoende en/of niet begrijpelijk gemotiveerd waarom in de onderhavige zaak van verzoeker art. 27c Sv. is nageleefd en daarmee ook is voldaan aan de minimale eisen, gesteld in de Richtlijn 2012 /13EU en artikel 6 van het EVRM.
Zodoende is het verweer (strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, dan wel strekkende tot bewijsuitsluiting) ten onrechte verworpen.
Bestreden motivering
Het hof overweegt als volgt.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
In de ochtend van 8 oktober 2014 zijn twee opsporingsambtenaren met toestemming van de verdachte het huis van de verdachte binnengetreden. Hij is toen aangehouden als verdachte. Vervolgens werd aan hem door een opsporingsambtenaar medegedeeld waarvan hij werd verdacht. Volgèns het proces-verbaal van aanhouding is de verdachte aangehouden wegens overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Aan de verdachte is de cautie gegeven en is medegedeeld dat hij recht heeft op consultatiebijstand door een advocaat voor de aanvang van het verhoor. De verdachte gaf daarop te kennen dat hij een toegewezen advocaat wilde consulteren. Op dezelfde dag werd de verdachte aan de hulpofficier van justitie voorgeleid, die het bevel gaf de verdachte op te houden voor onderzoek.
Op 8 oktober 2014 om 13:15 werd de verdachte voor het eerst gehoord door twee verbalisanten. Daarvoor had hij overleg gehad met zijn advocaat. Bij de. aanvang van het verhoor werd aan de verdachte nogmaals medegedeeld waarvan hij werd verdacht en werd aan hem de cautie gegeven. Het begin van het verhoor verliep als volgt:
‘‘Weet je waarvoor je bent aangehouden?’
‘Nee.’
Noot verbalisanten: De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht.
‘Heb je nu begrepen waarvoor je bent aangehouden?’
‘Ja.’’
Daarna heeft de verdachte een uitgebreide, deels bekennende, verklaring afgelegd.
Op 8 oktober 2014 om 14:00 uur werd de verdachte in het kader van zijn inverzekeringstelling gehoord, werd hem wederom de cautie gegeven en werd nog eens medegedeeld waarvan hij werd verdacht: overtreding van artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (oplichting) c.q. artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (valsheid in geschrift). De verdachte verklaarde vervolgens: ‘Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. […] Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben. Ik begrijp dat ik nu in verzekering word gesteld’.
Op 9 oktober 2014 vond het tweede verhoor door de politie plaats, werd de cautie aan de verdachte gegeven en werd aan de verdachte weer medegedeeld waarvan hij werd verdacht.
Oordeel van het hof
Naar het oordeel van het hof is de Richtlijn 2012/13EU (hierna: de Richtlijn) voldoende geïmplementeerd in het Nederlandse strafrecht, in casu in het bijzonder in artikel 27c van het Wetboek van Strafrecht, in welk artikel onder meer wordt bepaald dat de verdachte bij zijn staandehouding of aanhouding wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte wordt aangemerkt. Daarbij is het naar het oordeel van het hof van belang in ogenschouw te nemen dat de Richtlijn op de gehele procedure ziet en dat, naarmate de tijd verstrijkt, de uit de genoemde richtlijn en de wet voortvloeiende eisen ertoe dienen te leiden dat de verdachte steeds concreter en gedetailleerder op de hoogte moet worden gesteld van het verwijt dat hem wordt gemaakt. Het de verdachte onverwijld inlichten over de tegen hem bestaande verdenking kan — ook in het belang van het onderzoek — bij zijn aanhouding bestaan uit het (slechts) in korte bewoordingen aanduiden van de verdenking (bijvoorbeeld door verwijzing naar het wetsartikel waarin hetgeen waarvan de verdachte wordt verdacht is strafbaar gesteld), terwijl op latere momenten gedurende dé strafprocedure de verdenking (steeds) vollediger zal moeten worden omschreven. Dat alles volgt overigens ook uit de door de raadsman aangehaalde richtlijn en de daaraan voorafgaande overwegingen (de zogeheten preambule). In artikel 6 van de genoemde richtlijn is immers — voor zover hier met name van belang — bepaald:
- 1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
In de preambule wordt voorts nog uitdrukkelijk overwogen dat de informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, weliswaar onverwijld, doch ook zonder lopende onderzoeken te schaden, dient te worden verstrekt en dat deze informatie dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt.
Gelet op het voorgaande en de hierboven genoemde feitelijke gang van zaken is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak artikel 27c van het Wetboek van Strafvordering nageleefd en daarmee wel degelijk ook voldaan aan de minimale eisen gesteld in de Richtlijn 2012/13EU en in artikel 6 van het EVRM. De eisen die volgens de raadsman aan de té verstrekken informatie dienen te worden gesteld, uit welke eisen zou voortvloeien dat het bij de aanhouding van een verdachte, ter duiding van de verdenking enkel noemen van het artikelnummer onvoldoende is, vinden naar het oordeel van het hof geen steun in het recht. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat — het gehele strafrechtelijk onderzoek overziende — de aanhouding, de inverzekeringstelling en het eerste verhoor gedurende de beginfase van het onderzoek plaatsvinden.
Klacht over bestreden motivering
Verzoeker meent dat in hoger beroep uitgebreid bronnen van recht zijn aangedragen waaruit mag blijken dat art. 6 EVRM is geschonden doordat Europees recht onvoldoende is geïmplementeerd in het nationale strafrecht.
De schending van het (Europees) recht wordt miskend door het gerechtshof en het standpunt dat het zodoende inneemt is onvoldoende gemotiveerd in de visie van verzoeker.
In hoger beroep is immers het volgende bepleit, voor zover van belang ten opzichte van de middelen van cassatie. (Zie p. 1 t/m 12 van de pleitnota).
‘De verdediging meent dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.
Er is sprake van een schending van art. 6 lid 3 EVRM met name sub a en b.
- 3.
Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:
- (a)
onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging;
- (b)
te beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging;
Sub a en b zijn communicerende vaten volgens vaste jurisprudentie van het EHRM:
‘Sub-paragraphs (a) and (b) of Article 6 § 3 are connected in that the right to be informed of the nature and the cause of the accusation must be considered in the light of the accused's right to prepare his defence’
(Pélissier' and Sassi v. France [GC], § 54; Dallos v. Hungary, § 47).
Aldus ‘A guide on article 6’1. onder punt 232.
Het recht op informatie over de beschuldiging wordt verder uit gewerkt in de RICHTLIJN 2012/13/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures.
Zie de preambule onder 12:
‘Het recht op informatie over procedurele rechten, dat volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, dient in deze richtlijn expliciet te worden vastgelegd’.
Zo gezegd, zo gedaan.
‘Artikel 6 Recht op informatie over de beschuldiging
- 1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen’.
Conform de preambule onder 28:
‘De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt’.
De uiterste implementatiedatum van de Richtlijn was 2 juni 2014.
Reden waarom cliënt zich op deze richtlijn kan beroepen.
De verklaringen van cliënt
Ik vraag uw aandacht voor het verdachtenverhoor van cliënt op 8 oktober 2014. Dat begint omstreeks 13:15 uur. Hij heeft overleg gevoerd met een advocaat omstreeks 09:20 uur.
‘Weet je waarvoor je bent aangehouden?
Nee.
Noot verbalisanten:
De verdachte wordt uitgelegd waarvan hij wordt verdacht’.
Als je niet weet waarvan je wordt verdacht, dan is het onmogelijk je procespositie te bepalen in overleg met een advocaat die ook niet weet waarvan je wordt verdacht behalve een artikelnummer. En het bepalen van een procespositie daar draait Salduz om. Niet enkel om algemene informatie die een advocaat kan verstrekken over de standaardprocedure.
De verdediging ziet een bevestiging van deze stelling in het arrest van de HR raadsman bij verhoor d.d. 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608.
‘6.4.2.
HR-30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer — op grond van diezelfde rechtspraak — in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat — zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken — het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat — afhankelijk van de omstandigheden van het geval — strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan’.
Cliënt is weliswaar toegang tot zijn advocaat verleend, maar de mogelijkheid effectief te overleggen is hem onthouden doordat hij in het duister werd gehouden aangaande de beschuldiging. Cliënt heeft niet zijn procespositie kunnen bepalen.
De rechtbank verwijst in het vonnis naar het proces-verbaal van het verhoor ten tijde van de inverzekeringstelling van cliënt.
‘Diezelfde dag om 14.00 uur is verdachte in verzekering gesteld. Verdachte heeft hierbij als volgt verklaard: ‘Ik heb vanmorgen al een gesprek gehad met een advocaat. Ik begrijp dat er een onderzoek loopt met betrekking tot het Centraal Bureau Rijbewijzen en dat ik hierin verdachte ben’ Gelet op het vorengaande gaat de rechtbank ervan uit dat verdachte wel degelijk wist waarvan hij werd verdacht’.
Ja, zo lijkt het bijna alsof de advocaat hem op de hoogte heeft gesteld, maar feitelijk begrijpt hij na alle vragen voorafgaand aan de inverzekeringstelling (die betrekking hebben op het CBR) dat in dit verband een onderzoek loopt. Rond de tijd dat cliënt in verzekering is gesteld wordt hij pas zaaksinhoudelijk gehoord en komt de bekentenis zonder dat hij zich met een advocaat heeft kunnen consulteren op het moment dat hij op de hoogte was van de concrete beschuldiging.
In dit verband wijst de verdediging voorts naar de RICHTLIJN 2013/48/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN, DE RAAD van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming
‘Artikel 3 Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure
De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdedigingin de praktijk daadwerkelijkkunnen uitoefenen’.
Zie de verklaring van cliënt, als getuige, ten overstaan van de rechter-commissaris op 20 augustus 2015; over het politieverhoor:
‘Ze zeiden steeds tegen mij dat ik daar twee weken moest blijven. Daar had ik geen zin in. Ik vind dat de politie last had van tunnelvisie. U vraagt waarom ik de vragen heb beantwoord en niet heb gezwegen en u wijst er op dat ik toch eerst overleg had gehad met mijn (toenmalig) advocaat. De politie bleef maar met vragen komen. Ik wist eerst niet dat het ging over [betrokkene 1]. Ik dacht dat het ging over een leerling die in een keer wilde slagen. Die leerling had namelijk aangifte gedaan bij de politie tegen mij omdat die leerling niet wilde betalen’.
De verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 1]
Deze gang van zaken komt ook naar voren in het verhoor van de heer [betrokkene 1] d.d. 3 oktober 2014: consultatiebijstand voor verhoor genoten. Maar hij wist niet waarover hij zijn raadsman diende te consulteren, zo schijnt uit het verhoor.
‘V: Heeft, u enig idee waarvoor u hier zit.
A: Ik weet wel dat er de laatste tijd een hoop gerommel is met rijschoolhouders en theorie-examens enzo. Er zijn rijschoolhouders aangehouden waar sprake is geweest van een geldbedrag, samen met een pistool en een bril.
V: Het CBR heeft aangifte tegen u gedaan?
A: Dat begrijp ik nu wel.
V: Er is een onderzoek gestart na aanleiding van de aangifte van het CBR.
A: Ok
V: Wat doet dit met u?
A: Wat is er now eigenlijk aan de hand
V: Wat verwacht je van ons?
A: Dat ik kan antwoord kan geven en reageren.
V: Wat verwacht je van ons hoe wij ons gaan opstellen ten opzichte van jou?
A: Dat is wat ik net zei. Ik wil best een verklaring afleggen’.
Daarna komen sociale vragen, maar ook vragen die op de zaak ingaan, namelijk over het gebruik van telefoons en zijn financiële huishouding. De volgende dag, 4 oktober 2014, wordt hij opnieuw verhoord.
‘V: Voordat wij verder gaan met het verhoor heb je nog vragen die je wilt stellen of zijn er zaken die je niet duidelijk zijn?
A: Ik wacht op het gene waarvan ik word verdacht.
V: Hoe gaat het?’.
Kortom, opnieuw geen antwoord in relatie tot de verdenking.
p.37 van het verdachtendossier van [betrokkene 1].
(op 4 oktober en op 3 oktober was hij in verzekering gesteld)
‘Je hebt zojuist overleg gehad met je raadsman?
Ja, dat klopt en ik heb met hem een onderhoud gehad. Hij heeft mij geadviseerd om me te beroepen op mijn zwijgrecht. Ik begrijp dat, maar ik ben aangehouden en wil eigenlijk weten wat er tegen mij is verklaard of wat de aangiften zijn waarvan ik word verdacht’.
Dan pas wordt hij op de hoogte gesteld dat de beschuldiging inhoudt dat hij bij B-No en B-FA examens de kandidaten laat slagen tegen betaling.
De werkwijze van de recherche
Uit de verhoren blijkt duidelijk dat de recherche de verdachten niet op de hoogte brengt van de feitelijke-beschuldiging behoudens het artikelnummer van de strafbaarstelling. Kortom, de wettelijke basis van de strafbaarstelling. Men laat de verdachten in het begin van de verhoren in het duister opdat zij geen effectief overleg kunnen voeren met hun raadslieden. Nadat de raadslieden langs zijn geweest op het politiebureau begint men pas inhoudelijk over de zaak zonder vooraf de inhoud, althans een korte samenvatting daarvan, te delen.
Het betreft in het geval van cliënt en de heer [betrokkene 1] zogeheten ‘first offenders’ die dermate laat van de concrete beschuldiging op de hoogte worden gesteld dat zij niet daadwerkelijk hebben kunnen overleggen met hun raadslieden om daarna een weloverwogen procespositie in te nemen.
Het recht zoals gewaarborgd in artikel 6 par. 3 sub a EVRM is geschonden en dat heeft een schending van het recht zoals gewaarborgd in artikel 6 par 3 sub b EVRM veroorzaakt. Men had kunnen volstaan met:
‘Meneer [verzoeker], u wordt ervan verdacht dat u afgelopen jaar meerdere keren de heer [betrokkene 1] heeft omgekocht en het CBR heeft opgelicht’.
Ernst van de zaak
Naar aanleiding van de bekentenissen van cliënt en de heer [betrokkene 1] gebruikt de recherche verder kansberekeningen als bewijs en worden deze kansberekening als ondersteunend bewijs gebezigd door de rechtbank. De verklaringen zijn immers het uitgangspunt van de veroordeling. Zodoende is het pas in hoger beroep duidelijk geworden dat het proces als geheel niet eerlijk is door het gebruik van de bekennende verklaringen van cliënt en de medeverdachte.
De politie maakt instrumenteel gebruik van een vormverzuim. Het is niet dat er toevallig wat fout gaat. Nee, het is vaste prik. In het kader van de waarheidsvinding weliswaar, maar zodoende worden de rechten van de verdachte grof veronachtzaamd.
Het betreft een uitzonderlijke situatie
In het bekende arrest van 19 februari 20132. oordeelde de Hoge Raad dat ook tot bewijsuitsluiting kan worden overgegaan in de situatie waarin het desbetreffende vormverzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeër bij herhaling voorkomt dat zijn structurele karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hen bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van het desbetreffende voorschrift te voorkomen.
Echter, in het niet informeren van de verdachte ter zake van de concrete beschuldiging komt in de praktijk veelvuldig voor, omdat de verantwoordelijke autoriteiten het überhaupt niet als een verzuim zien. Het is niet alleen zó dat de politie zich niet gehouden ziet de verdachte te informeren, maar ook het openbaar ministerie 'ziet dit niet als voorschrift. De wetgever heeft immers het betreffende kaderbesluit 'gebrekkig geïmplementeerd. Het enige wat er van is overgebleven is artikel 27 c lid 1 Wetboek van Strafvordering:
‘Aan de verdachte wordt bij zijn staandehouding of aanhouding medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Buiten gevallen van staandehouding of aanhouding wordt de verdachte deze mededeling uiterlijk voorafgaand aan het eerste verhoor gedaan’.
De Richtlijn is dan ook niet, althans gebrekkig, geïmplementeerd als het gaat om artikel 6 van de Richtlijn. Dit alhoewel de Raad voor de Rechtspraak anders adviseerde in haar brief van 3 juni 2013.
‘De richtlijn schrijft voor dat de verdachte onverwijld wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt (art. 3 onder c jo. art. 6 van de richtlijn). Volgens preambule 28 betreft het een omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit. De omschrijving dient te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. In het. Wetsvoorstel wordt deze verplichting geregeld in artikel 27c, eerste lid, Sv: de verdachte wordt bij zijn aanhouding meegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. In de toelichting op dit artikellid (MvT p. 12) wordt geen aandacht besteed aan de eisen die volgens preambule 28 van de richtlijn aan de omschrijving van het strafbare feit moeten worden gesteld. De Raad acht het gewenst dat de toelichting op dit punt wordt verduidelijkt of beter nog, dat in de tekst van artikel 27c, eerste lid, Sv aansluiting wordt gezocht bij artikel 59, tweede lid, Sv en artikel 78, tweede lid, Sv, waarin wordt gesproken van een zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van het strafbare feit. Daarmee wordt immers meer dan in voorgestelde tekst van artikel 27c, eerste lid, Sv beantwoord aan preambule 28 die voorschrijft dat de verdenking zoveel mogelijk moet worden geconcretiseerd en geïndividualiseerd. In het verlengde hiervan acht de Raad het van groot belang dat de politie duidelijke instructies krijgt over de vorm waarin de informatie, bedoeld in artikel 27c, eerste lid, Sv, aan de verdachte dient te worden gegeven. Daarbij zal de inhoud en strekking van preambule 28 uitgangspunt moeten zijn. De Raad acht het gewenst dat hierop in de MvT wordt ingegaan’.3.
Wat staat er volgens in de Memorie van Toelichting?
‘Onder verwijzing naar overweging 28 van de preambule, heeft de Rvdr in zijn advies opgemerkt van oordeel te zijn dat de verdachte reeds bij zijn aanhouding gedetailleerde informatie omtrent het strafbare feit ter zake waarvan hij is aangehouden, zou moeten ontvangen. Die informatie zou al op dat moment voldoende geconcretiseerd en geïndividualiseerd moeten zijn. Dit oordeel deel ik niet. Overweging 28 van de preambule stelt dat met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijk uitoefening van de rechten van de verdediging, de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, in voldoende detail moet worden verstrekt, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt. Overweging 28 heeft betrekking op het gehele artikel 6 van de richtlijn waarbij de zinsnede «rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt» cruciaal is. Immers op het moment dat het opsporingsonderzoek is afgerond en de dagvaarding wordt uitgebracht, zal de tenlastelegging in voldoende detail, met inbegrip van elementen als het tijdstip en de plaats van het gepleegde strafbare feit en de wettelijke kwalificatie, aan de verdachte moeten worden kenbaar gemaakt zodat hij in staat wordt gesteld zijn verdediging voor te bereiden. In het vroege stadium van de aanhouding gelden minder strenge eisen voor He informatieplicht. Uit de rechtspraak van het EHRM valt af te leiden dat bij de vrijheidsbeneming van de verdachte de eisen die gesteld worden aan de motivering daarvan zwaarder worden naar mate de tijd vordert. Bovendien geldt dat in de situatie dat de aanhouding plaatsvindt bij ontdekking op heterdaad, op het moment van de aanhouding gedetailleerde informatie nog niet voor handen zal zijn’.4.
De interpretatie van de Minister miskent dat de verdediging óók wordt voorbereid op het moment dat de verdachte diens raadsman consulteert op het politiebureau naar aanleiding van de geuite verdenking. Deze interpretatie miskent het toepassingsgebied van de Richtlijn.
‘Artikel 2 Toepassingsgebied
Lid 1. Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure’.
Het blijkt verder uit lid 2 en lid 3 van artikel 6 dat de, informatievoorziening ten aanzien van de concrete beschuldiging niet nihil kan zijn.
- ‘2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.’
Dit wil zeggen dat alle details, d.w.z. het gehele procesdossier, aan de verdachte ter beschikking moet worden gesteld op het moment dat hij is gedagvaard voor een inhoudelijke behandeling. Enkele details, kortweg de redenen van de aanhouding, dienen echter wel worden genoemd. Naar mate de procedure vordert zullen telkens meer details moeten worden verstrekt aan de verdachte.
Er zijn hierover ook Kamervragen gesteld. Uit het verslag van de parlementaire behandeling, vastgesteld 7 april 2014, komt namelijk het volgende naar voren.
‘3.3
Het recht om geïnformeerd te worden over de verdenking en beschuldiging
De leden van de VVD-fractie lezen in de memorie van toelichting dat overweging 28 van de Richtlijn voorschrijft dat verstrekking van gedetailleerde informatie aan de verdachte uiterlijk voor het eerste officiële verhoor dient te geschieden. In het nader rapport bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State stelt de regering dat niet is vereist dat de schriftelijke mededeling van de rechten het strafbare feit omschrijft ter zake waarvan de verdenking in het concrete geval is gerezen. Hoe verhoudt dit standpunt van de regering zich tot het voorschrift van de Richtlijn? Op welk moment wordt de verdachte op de hoogte gesteld op grond van welke feiten de verdenking jegens hem gerezen is? Wordt deze mededeling een soort algemene voorwaarde die standaard schriftelijk wordt uitgereikt?
De leden van de PvdA-fractie merken op dat krachtens artikel 6, eerste lid, Richtijn verdachten informatie moeten ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht. Deze informatie moet onverwijld worden verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk teneinde het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. Artikel 6, derde lid, Richtlijn ziet er op toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde. Begrijpen deze leden het goed dat de regering van mening is dat het moment waarop de verdachte gedetailleerde informatie over het strafbare feit krijgt, het moment is dat de verdachte kennisneemt van de tenlastelegging? Zo ja, kan de regering uitleggen hoe de termen «onverwijld» en «uiterlijk op» hiermee vallen te rijmen? In de ogen van de regering zijn «onverwijld» en «uiterlijk op» blijkbaar gelijktijdig. Zo nee, kan de regering uitleggen op welk moment in het proces de verdachte onverwijld kan rekenen op gedetailleerde informatie, mits deze voorhanden is?’5.
Zij worden helaas het spreekwoordelijke bos ingestuurd door de Minister met de volgende bewoordingen in de Nota naar aanleiding van het Verslag, ontvangen op 9 mei 2014.
‘Artikel 6, tweede lid, van de richtlijn ziet op het informeren van een aangehouden verdachte over de redenen van zijn aanhouding. Aan deze verplichtingen de verdachte «onverwijld» te informeren, wordt uitvoering gegeven door in het voorgestelde artikel 27c, eerste lid, Sv te bepalen dat de verdachte, wanneer hij wordt staande gehouden of aangehouden of buiten gevallen van staandehouding of aanhouding, voorafgaand aan het eerste verhoor, wordt medegedeeld ter zake van welk strafbaar feit hij als verdachte is aangemerkt. Gelet op het zeer vroege stadium van het onderzoek zal het opsporingsbelang gewoonlijk meebrengen dat meer details nog niet kunnen worden gegeven. Daartoe bestaat in deze prille fase ook geen noodzaak om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen. Dit verandert naar mate de procedure voortschrijdt en ter zake van de verdenking een vervolging wordt ingesteld. Artikel 6, derde lid, van de richtlijn bepaalt dan ook dat uiterlijk wanneer het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, aan de verdachte gedetailleerd informatie over die beschuldiging moet worden verstrekt, zoals de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit en de beweerde betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit. Deze gedetailleerde informatie is opgenomen in de tenlastelegging die deel uitmaakt van de dagvaarding (artikel 261, eerste en tweede lid, Sv)’6.
Het klopt simpelweg niet.
De mededeling van welk strafbaar feit men wordt verdacht is onvoldoende.
‘Artikel 6 Recht op informatie over de beschuldiging
- 1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen’.
Conform de preambule onder 28:
‘De informatie aan verdachten of beklaagden over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd, dient onverwijld, doch zonder lopende onderzoeken te schaden, te worden verstrekt, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie of een andere bevoegde autoriteit. Met het oog op een eerlijk verloop van de procedure en op de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging dient de omschrijving van het strafbare feit waarvan de persoon wordt verdacht of beschuldigd, met inbegrip van, indien bekend, tijd en plaats en de mogelijke wettelijke kwalificatie van het vermeende strafbare feit, te worden verstrekt in voldoende detail, rekening houdend met de fase waarin de strafprocedure zich bevindt’.
De aangehouden verdachte dient niet alleen geïnformeerd te worden welk strafbaar feit het betreft, hij heeft ook recht om kennis te nemen van enige details. En dat is natuurlijk logisch — zoals eerder aangegeven — anders kan het recht op Salduz niet worden geëffectueerd.
Het is zeer kwalijk dat door de Minister het volgende is overwogen:
‘Gelet op het zeer vroege stadium van het onderzoek zal het opsporingsbelang gewoonlijk meebrengen dat meer details nog niet kunnen worden gegeven. Daartoe bestaat in deze prille fase ook geen noodzaak om het eerlijk verloop van de procedure te waarborgen’.
Het is niet zo dat de interpretatie die de Minister geeft aan de jurisprudentie van het EHRM gezaghebbend is. Nee, de interpretatie die gezaghebbend is immers de interpretatie die de Richtlijn hieraan heeft gegeven. Nogmaals: Zie de preambule onder 12:
‘Het recht op informatie over procedurele rechten, dat volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens, dient in deze richtlijn expliciet te worden vastgelegd’.
Het is niet aan de nationale wetgever om naar eigen goeddunken geen gevolg te geven aan de implementatie van de gedeelten van de Richtlijn. Het is dwingend recht en het betreffen minimumwaarborgen in de Richtlijn. Door geen enkele details te willen geven aan de aangehouden verdachte ten aanzien van de concrete verdenking zit ons land onder het minimum. Dat is een pijnlijke waarheid die onder ogen moet worden gezien.
We kunnen niet in strijd met de Richtlijn zeggen dat gewoonlijk het opsporingsbelang zich verzet tegen het uiten van een concrete en enigszins gedetailleerde beschuldiging in de fase na de aanhouding en daarom geven wij nooit verdachten informatie, want dan kunnen wij hen beter verhoren, omdat zij geen goed overleg met hun raadslieden hebben kunnen voeren.
Feitelijk weigert onze nationale overheid, door de gebrekkige implementatie van de Richtlijn in art. 27c lid Sv, om de verdachte de rechten toe te kennen waar hij volgens Europa recht op heeft. Onder verwijzing naar het belang van de opsporing heeft men de afweging gemaakt om het recht op onverwijlde kennisname van de concrete beschuldiging niet toe te kennen, terwijl dat een afweging is die op Europees niveau is gedaan. Zodoende frustreert de huidige praktijk de emancipatie van de rechtspositie van de verdachte die Europa voor ogen heeft.
Edelgrootachtbaar college, het kan niet zonder consequenties blijven.
Sanctionering van vormverzuimen in het vooronderzoek dient er toe te voorkomen dat de overheid niet profiteert van de schending van vormvoorschriften, dat publiekelijk, in het strafproces, wordt aangetoond dat de overheid serieus omgaat met de regels die haar zijn gesteld en dat politie en justitie worden gestimuleerd zich aan de regels te houden. Die belangen worden afgewogen tegen de publieke belangen van de toepassing van het strafrecht, zoals het niet onbestraft laten van ernstige misdrijven. In de Onderhavige zaak is uiteraard geen sprake van halsmisdrijven met natuurlijke personen als slachtoffer. In casu is geen sprake van 12-jaarsfeiten.
Het betreft een uitzonderlijke situatie die de sanctie van niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt niet het oog op artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Zoals eerder aangegeven zijn de belangen van cliënt — te weten het recht op effectieve en praktische rechtsbijstand in de zin van artikel 6 EVRM — doelbewust geschonden, althans men heeft zijn belangen grof veronachtzaamd. Maar dat is niet alles.
Het gaat hier niet om het feit dat de overheid verder gaat dan het stelselmatig negeren van een wettelijke voorschrift d.w.z. dat men zich stelselmatig bezondigt aan vormverzuimen. Het gaat hier zelfs om het niet (willen) implementeren van de Richtlijn in de nationale wet, waardoor het educatieve effect van de niet-ontvankelijkheid noodzakelijk is.
Er wordt zelfs geen ruimte gelaten om in het individuele geval een concrete afweging te. maken tussen het belang van informatie voor de verdachte en het belang van opsporing.
Het is een principiële kwestie die betrekking heeft op de onderhavige strafzaak, maar deze voorts overstijgt en het belang van de strafrechtspleging raakt in het geheel.
Prejudiciële vraag
Mocht u niet tot de conclusie komen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan verzoek ik u hierbij de zaak aan te houden om vervolgens een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie op basis van artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
In het onderhavige geval is immers (onmiskenbaar) sprake van Unierecht. Enerzijds worden de grondrechten van cliënt gewaarborgd door middel van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in het bijzonder de artikelen 47 en 48 lid 2.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie garandeert het recht op een eerlijk proces.
‘Een ieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld’.
Artikel 48 lid 2 van het Handvest:
‘Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd’.
Anderzijds staat het bepaalde in artikel 27c lid 1 Wetboek van Strafvordering ter discussie. Een bepaling die een implementatie is van de Richtlijn in onze nationale wetgeving.
De verdediging meent dat de formulering en intentie van artikel 27c lid 1 Wetboek van Strafvordering, zoals deze blijkt uit respectievelijk de wet en de wetsgeschiedenis in strijd is met de artikel 6 van de Richtlijn en de achterliggende gedachten, zoals verwoord in de preambule onder 28.
De vragen zouden bijvoorbeeld als volgt kunnen luiden:
‘Heeft de verdachte recht op concrete informatie over de beschuldiging na zijn aanhouding en/of op het moment van de inverzekeringstelling op basis van de Richtlijn?
Voldoet art. 27c lid 1 Sv aan de eisen die de Richtlijn stelt ter bescherming van de grondrechten zoals genoemd in artt. 47 en 48 lid 2 van het Handvest?
Verplicht het Unierecht de autoriteiten de verdachte na diens aanhouding concreet te informeren ten aanzien van de beschuldiging voordat de verdachte — op diens verzoek — kan overleggen met een advocaat?’
In het onderhavige geval is geen sprake van een acte clair omdat de juiste toepassing van het Unierecht, d.w.z. de Richtlijn, niet zo evident is dat er geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Mocht u niet overtuigd zijn door mijn argumentatie, dan verzoek ik de ruimte voor twijfel, wat betreft de juiste toepassing van het Unierecht, te bezien in de eerder aangehaalde parlementaire discussie die gepaard ging met de totstandkoming van art. 27c lid Sv ten tijde van de implementatie van de Richtlijn.
In het onderhavige geval is evenmin sprake van een acte éclairé omdat over de betreffende bepalingen niet eerder in het onderhavige kader uitleg is gegeven door het Hof van Justitie’.
Zo bezien geeft het arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het niet toereikend gemotiveerd.
Ten gevolge van deze schending(en) van het recht en/of dit verzuim / deze verzuimen van vormvoorschriften dient cassatie te volgen.
Belang
Verzoeker heeft een wezenlijk belang bij de beoordeling van zijn klachten in cassatie, mede gezien de financiële gevolgen die het arrest van het gerechtshof met zich meebrengt. Verzoeker is immers een bijkomende straf opgelegd, te weten de ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van rijschoolhouder voor de duur van drie jaren. Hij mist derhalve zijn broodwinning, nog daargelaten de financiële malaise ten gevolge het arrest in relatie tot de ontnemingsmaatregel en de (eventueel volgende) aansprakelijkstelling door het CBR bij de burgerlijke rechter.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.D. Popescu, advocaat, kantoorhoudende aan de Kingsfordweg 151 (13 hoog) te Amsterdam, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker in cassatie.
Amsterdam, 6 juni 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑06‑2020
http://www.echr.coe.int/documents/guide_art_6_criminal_eng.pdf
ECLI:NL:HR:2013:BY5321
Advies van de Raad voor de Rechtspraak d.d. 3 juni 2013 inzake het Wetsvoorstel tot implementatie van richtlijn nr. 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures, p.2
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 871, nr. 3, p. 15
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 871, nr. 5 p. 4 en 5.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 33 871, nr. 6, p.8 en p.9