A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 193.
HR, 10-11-2020, nr. 19/01452
ECLI:NL:HR:2020:1756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2020
- Zaaknummer
19/01452
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1756, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑11‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:1052
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:590
ECLI:NL:PHR:2020:1052, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑09‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1756
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0355 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 10‑11‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter.1 jo. 420bis.1.a Sr) en medeplegen valsheid in geschrift (art. 225.1 Sr). Salduz, recht op verhoorbijstand vóór 22-12-2015. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:1985 m.b.t. recht op verhoorbijstand en gevolgen van verzuim in nakoming van dat recht. Hof heeft geoordeeld dat in 2011 (t.t.v. politieverhoor) aan EVRM niet recht kon worden ontleend tot verhoorbijstand, nu recht op verhoorbijstand eerst op later in de tijd gelegen moment aan verdachte is toegekend. Dat oordeel getuigt, gelet op ECLI:NL:HR:2019:1985, van onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden. Eén van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen kan worden verbonden aan vaststelling dat aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn politieverhoor te laten bijstaan door raadsman. N-o verklaring van OM in vervolging komt echter slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Nu namens verdachte gevoerd verweer slechts inhoudt dat “EVRM is geschonden”, omdat raadsman “indertijd geen verhoorbijstand [heeft] kunnen geven aan verdachte”, is door verdediging gevoerd tot niet-ontvankelijkheid van OM strekkend verweer onvoldoende onderbouwd. Gelet op die onvoldoende onderbouwing en ondergeschikte betekenis van verklaring van verdachte bij politie in ’s hofs bewijsvoering, was ook ander in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg niet in aanmerking gekomen. Verdachte heeft daarom geen in rechte te respecteren belang bij zijn cassatieberoep. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01452
Datum 10 november 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 maart 2019, nummer 22/005257-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, vermindering van de straf wegens de inbreuk op het in artikel 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het “EVRM [is] geschonden” omdat de raadsman tijdens het politieverhoor geen verhoorbijstand heeft kunnen verlenen aan de verdachte.
2.2
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is op verschillende gronden betoogd dat de advocaat-generaal niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
(...)
f. De raadsman heeft indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Ook hierdoor is het EVRM geschonden.
(...)
Het hof begrijpt de door de raadsman inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerde verweren aldus dat deze niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
(...)
Ad f.
Wat betreft de stelling van de verdediging dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld aan verdachte verhoorbijstand te geven, geldt dat in 2011 naar vaste rechtspraak de aangehouden verdachte recht had op rechtsbijstand in die zin dat hem gelegenheid moest worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen (HR 30.6.2009, NJ 2009, 349-351). Aan het EVRM kon in een situatie als hier aan de orde niet het recht worden ontleend dat de raadsman aanwezig mocht zijn bij het politieverhoor. Een zodanig recht is eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte toegekend.”
2.3
In zijn arrest van 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.2.1 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3608, rov. 6.3, beslist dat hij voortaan - dus vanaf die datum - ervan uitgaat dat een aangehouden verdachte het recht heeft op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), behoudens het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat de verdachte vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. Dit recht op bijstand heeft niet alleen betrekking op het eerste verhoor, maar ook op daarop volgende verhoren.
3.2.2
Aanleiding voor deze aanscherping was onder meer een aantal uitspraken van het EHRM, gewezen in de jaren na het - met betrekking tot een recht op verhoorbijstand andersluidende - arrest van de Hoge Raad van 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, alsmede de totstandkoming van Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PBEU L294). Het recht op verhoorbijstand is sinds 3 juli 2017 neergelegd in art. 28d Sv, door de inwerkingtreding van de Wet van 16 november 2016, Stb. 2016, 475, houdende de implementatie van deze richtlijn.
3.2.3
Over de gevolgen van een verzuim in de nakoming van het recht op verhoorbijstand zoals dit recht na 22 december 2015 bestond, heeft de Hoge Raad in voornoemd arrest van 22 december 2015 het volgende overwogen:
“6.4.1. Indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv. Gelet op de uitleg die in HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376 aan deze bepaling is gegeven, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. Een van die factoren is ‘de ernst van het verzuim’.
6.4.2.
In HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer - op grond van diezelfde rechtspraak - in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat - zolang de onder 6.2 genoemde Richtlijn nog niet in de Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd dan wel de implementatietermijn van die Richtlijn nog niet is verstreken - het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat art. 359a Sv niet uitsluit dat - afhankelijk van de omstandigheden van het geval - strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.”
3.3
Gelet op de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 tot en met 19 genoemde recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat “the right of access to a lawyer” mede inhoudt “that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings” (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Indien in dat geval geen sprake was van dwingende redenen als bedoeld in 3.2.1, zal die vraag moeten worden beantwoord met inachtneming van onder meer de factoren genoemd in de rechtspraak van het EHRM, waaronder in het bijzonder de arresten van 13 september 2016, nrs. 50541/08, 50571/08, 50573/08 en 40351/09 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk). Indien langs die weg wordt vastgesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet is geschonden, doet zich dus evenmin een geval voor als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, rov. 2.4.4, waarin “bewijsuitsluiting (...) noodzakelijk [kan] zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven”.”
2.4.1
Het hof heeft geoordeeld dat in 2011 aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet het recht kon worden ontleend op aanwezigheid en bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie (de zogenoemde verhoorbijstand), nu het recht op verhoorbijstand eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte is toegekend. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting gelet op wat de Hoge Raad in het hiervoor onder 2.3 weergegeven arrest van 17 december 2019 heeft overwogen. Het middel klaagt daarover terecht.
2.4.2
Tot cassatie behoeft dat echter niet te leiden. Uit het onder 2.3 weergegeven arrest blijkt dat één van de in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde rechtsgevolgen kan worden verbonden aan de vaststelling dat - in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 - de aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman. Niet‑ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg echter slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Nu het namens de verdachte gevoerde verweer slechts inhoudt dat “het EVRM is geschonden” omdat de raadsman “indertijd geen verhoorbijstand [heeft] kunnen geven aan de verdachte”, is het door de verdediging gevoerde, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende, verweer onvoldoende onderbouwd. Gelet op die onvoldoende onderbouwing en de ondergeschikte betekenis die de verklaring van de verdachte bij de politie op 9 september 2009 - over welke verklaring het cassatiemiddel gaat en die is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5 - heeft in de bewijsvoering van het hof, was ook een ander in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg niet in aanmerking gekomen. De verdachte heeft daarom geen in rechte te respecteren belang bij zijn cassatieberoep.
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden.
4. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De beoordeling door de Hoge Raad van het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeventien maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 november 2020.
Conclusie 22‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en medeplegen valsheid in geschrift (art. 225 Sr). Middel klaagt over verwerping verweer dat het “EVRM [is] geschonden” omdat raadsman tijdens het politieverhoor geen verhoorbijstand heeft kunnen verlenen aan verdachte. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2019:1985 m.b.t. verhoorbijstand. Hof heeft geoordeeld dat in 2011 aan het EVRM niet het recht kon worden ontleend tot verhoorbijstand, nu het recht op verhoorbijstand eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte is toegekend. Dat oordeel getuigt, gelet op ECLI:NL:HR:2019:1985, van een onjuiste rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dat echter niet te leiden. Eén van de in art. 359a Sv genoemde rechtsgevolgen kan worden verbonden aan de vaststelling dat aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn politieverhoor te laten bijstaan door een raadsman. N-o verklaring van het OM in de vervolging komt echter slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Nu het namens verdachte gevoerde verweer slechts inhoudt dat “het EVRM is geschonden”, omdat de raadsman “indertijd geen verhoorbijstand [heeft] kunnen geven aan de verdachte”, is het door de verdediging gevoerde verweer onvoldoende onderbouwd. Gelet op die onvoldoende onderbouwing en ondergeschikte betekenis van de verklaring van verdachte, was ook een ander in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg niet in aanmerking gekomen. Volgt verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01452
Zitting 22 september 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 7 maart 2019 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1, 2 en 3 “medeplegen van een gewoonte maken van het witwassen, meermalen gepleegd”, en onder 6 “medeplegen van valsheid in geschrift” veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Tevens heeft het hof beslist over inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals in het arrest nader omschreven.
Namens de verdachte hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van “het verweer” dat het recht op een eerlijk proces is geschonden “nu bij diens verhoren bij de politie geen raadsman aanwezig is geweest.” De verwerping zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende met redenen zijn omkleed.
Het hof heeft het verweer waarop het middel betrekking heeft, als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is op verschillende gronden betoogd dat de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.[…]f. De raadsman heeft indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Ook hierdoor is het EVRM geschonden.”[…]
“ Oordeel van het hof
Het hof begrijpt de door de raadsman inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerde verweren aldus dat deze niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
[…]
Ad f.Wat betreft de stelling van de verdediging dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld aan verdachte verhoorbijstand te geven, geldt dat in 2011 naar vaste rechtspraak de aangehouden verdachte recht had op rechtsbijstand in die zin dat hem gelegenheid moest worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen (HR 30.6.2009, NJ 2009, 349-351). Aan het EVRM kon in een situatie als hier aan de orde niet het recht worden ontleend dat de raadsman aanwezig mocht zijn bij het politieverhoor. Een zodanig recht is eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte toegekend.”
5. In de aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365, tweede lid, Sv, heeft het hof onder 20 het volgende bewijsmiddel gebruikt:
“Een proces-verbaal van verhoor, verdachte d.d. 9 september 2009 van het Recherche Samenwerkingsteam RST-Nederland, Nederlandse Antillen en Aruba Vestiging Curaçao, met nr. 29.010239. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (zaaksdossier Criminele Boekhouding, blz. 339 e.v.):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van de verdachte, [verdachte] :
“U vraagt mij hoe lang ik al op Bonaire woon. Ik ben ongeveer 7 maanden per jaar in België en 5 maanden op Bonaire. Eind 2006 ben ik naar Bonaire gegaan.”
6. Voor de beoordeling van het middel dat zich richt tegen de verwerping van het in het middel bedoelde verweer, is van belang dat het hof het beroep dat de raadsman ter terechtzitting heeft gedaan op het feit dat hij indertijd geen verhoorbijstand heeft kunnen geven aan de verdachte, klaarblijkelijk niet heeft opgevat als een zelfstandig verweer maar als een onderdeel van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte onder meer vanwege schending van het EVRM. De uitleg van een ter terechtzitting gevoerd verweer is voorbehouden aan het hof en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.1.Onbegrijpelijk is deze uitleg niet, gelet op de ter terechtzitting overgelegde pleitnota waarin “1e Vrijspraak” is bepleit en “2e Niet-ontvankelijkheid”. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 februari 2019 maakt dit niet anders. Het houdt in dat de raadsman in aanvulling op het door hem gevoerde woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde pleitnota, het volgende heeft medegedeeld:
“Ik heb indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Hierdoor is het EVRM geschonden.”
7. In zoverre faalt dat klacht dat de verwerping door het hof van het “verweer” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende met redenen is omkleed, omdat het verweer dat in het middel is bedoeld, te weten “dat het recht van verdachte op een eerlijk proces is geschonden, nu bij diens verhoren bij de politie geen raadsman aanwezig is geweest, zodat deze verklaringen voor het bewijs moeten worden uitgesloten”, niet is gevoerd.
8. Voor zover is bedoeld te klagen over de verwerping door het hof van het verweer dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, onder meer omdat de raadsman indertijd aan de verdachte geen verhoorbijstand heeft kunnen geven, faalt het eveneens. In cassatie wordt terecht gewezen op een arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019 waarin is overwogen dat “ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde [kan] komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM”.2.In zoverre getuigt het oordeel van het hof, dat “een zodanig recht […] eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte [is] toegekend”, van een door het arrest van 17 december 2019 achterhaalde rechtsopvatting. Tot cassatie hoeft dit echter niet leiden omdat de inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op een eerlijk proces waarop een beroep is gedaan, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging.3.Met het oog op art. 359a Sv wijs ik erop dat niet is verzocht om de daar bedoelde sanctie van bewijsuitsluiting of strafvermindering wegens het verzuim van vormen bij het voorbereidend onderzoek terwijl het hof uitdrukkelijk heeft overwogen dat het “de door de raadsman inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerde verweren aldus [begrijpt] dat deze niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.” Het hof was daarom niet gehouden zich uit te laten over het toepassen van deze sancties.
9. Het hof heeft het verweer terecht verworpen. De daaraan ten grondslag gelegde overweging doet daar niet aan af.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel komt met twee deelklachten op tegen de begrijpelijkheid van de bewijsvoering die betrekking heeft op het door de verdachte verbergen of verhullen wie de rechthebbende op bepaalde aandelen was. De eerste deelklacht houdt in dat voor het bewijs verklaringen van de verdachte zijn gebruikt die inhouden dat hij de “Ultimate Benificiary Owner” (hierna ook wel afgekort als UBO) was, waardoor de bewijsvoering onvoldoende met redenen is omkleed omdat de bewijsvoering erop berust dat niet de verdachte maar [betrokkene 1] de eigenaar van de aandelen was. De tweede deelklacht komt op tegen de overweging van het hof dat Panamese vennootschappen zich er bij uitstek voor lenen dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft.
12. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 2 november 2006 tot en met 14 mei 2009, in Nederland en/of in Zwitserland en/of in België en/of in Panama, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) telkens van hierna te noemen aandelen in hierna te noemen vennootschappen verborgen of verhuld wie de rechthebbende op genoemde aandelen was en voornoemde aandelen voorhanden gehad, te weten aandelen in:
1. [A] S.A. en2. [B] S.A. en
3. [C] S.A. en
4. [D] S.A. en5. [E] S.A. en
8. [F] B.V. en
9. [G] ,
zulks telkens terwijl hij, verdachte en zijn mededader(s) wisten dat die aandelen in genoemde vennootschappen geheel of gedeeltelijk – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf”.
13. Als ik de eerste deelklacht goed begrijp, dan komt die erop neer dat de bewijsvoering innerlijk tegenstrijdig is doordat het hof enerzijds heeft geoordeeld, zoals in de schriftuur wordt aangevoerd, “dat de verdachte zich heeft voorgedaan als rechthebbende op de aandelen in de vennootschap, terwijl in werkelijkheid die aandelen van [betrokkene 1] waren” en anderzijds voor het bewijs een verklaring van de verdachte heeft gebruikt “waarin deze verklaart daadwerkelijk de eigenaar (UBO) van de vennootschappen te zijn geweest.”
14. Voor de beoordeling van de klacht zijn de nadere bewijsoverwegingen van het hof van belang die met betrekking tot feit 1 het volgende inhouden:
“Op basis van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte zich in de onder 1 bewezen verklaarde periode voordeed als rechthebbende op aandelen in vennootschappen, terwijl in werkelijkheid [betrokkene 1] dat was. In het bijzonder verwijst het hof in dit verband naar het telefoongesprek tussen de verdachte en [betrokkene 1] van 14 oktober 2008, waarin de verdachte zegt dat hij [betrokkene 1] aan het beschermen is en dat dat zijn enige taak is (zaaksdossier [verdachte] , map 1, pagina 300), en de verklaring van de getuige [betrokkene 2] van 14 mei 2010 die voornoemde eigendomsverhoudingen bevestigt (zaaksdossier Criminele boekhouding, 3e aanvulling, ordner 1, pagina 1456 e.v.). Het hof gaat ervan uit dat dit telefoongesprek en deze verklaring de insteek van de verdachte en zijn mededader(s) vanaf het begin van de bewezen verklaarde periode weergeven. Dit strookt ook met de ontvangst door de verdachte van grote geldbedragen van [betrokkene 1] vanaf dat moment (zie hierna onder feit 2). Het hof volgt de verdachte niet in zijn verklaring zoals betoogd in hoger beroep dat voornoemd telefoongesprek van 14 oktober 2018 tussen hem en [betrokkene 1] ziet op fiscale aspecten in verband met de aankoop van een betonmolen.
Bij het verhullen van de rechthebbende op de aandelen heeft de verdachte zich bediend van een constructie van voornamelijk Panamese vennootschappen, waarvan hij op papier de directeur was. De holdings van deze vennootschappen hielden Zwitserse bankrekeningen aan, waarvan de verdachte de (enige) gemachtigde was. Panamese vennootschappen lenen zich er bij uitstek voor dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft, en ook het relatief strikte bankgeheim van Zwitserland is algemeen bekend.Voorgaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat de aandelen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In zo'n geval mag volgens vaste jurisprudentie van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare, en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van (in dit geval) de aandelen.
Naar de verklaring van de verdachte dat hij niet voor [betrokkene 1] maar voor ene [betrokkene 3] uit Zuid-Amerika zou hebben gehandeld, is door de politie uitvoerig onderzoek gedaan, maar dat heeft geen aanknopingspunt opgeleverd voor (alleen al) het bestaan van deze [betrokkene 3] . De verklaring van de verdachte over deze opdrachtgever [betrokkene 3] acht het hof dan ook volstrekt ongeloofwaardig. Daarnaast heeft de verdachte weliswaar verklaard dat hij eigen geld in de vennootschappen heeft gestoken, maar heeft hij nagelaten dit zodanig te onderbouwen dat dit verifieerbaar is. De stukken die de verdachte vlak voor de sluiting van het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft nagezonden acht het hof hiertoe ontoereikend.
Een andere, aannemelijke verklaring voor zijn handelswijze heeft de verdachte nimmer gegeven. Dit brengt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de aandelen (indirect) van misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit ook wist.
Het hof acht hiermee het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.”
15. In de aanvulling met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, heeft het hof onder 1 en 2 de twee volgende bewijsmiddelen gebruikt:
“1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2019 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik was UBO (hof: ultimate beneficiary owner) van de in de tenlastelegging, onder 1 genoemde vennootschappen. Ik richtte de vennootschappen op en bestuurde deze vanaf verschillende locaties. Meestal was ik in België of op Bonaire, maar ik zat soms ook in een kantoor in Rotterdam. In 2009 heb ik een aantal van de vennootschappen overgedragen aan [betrokkene 2] . U vraagt mij waar de aandelen aan toonder van [D] SA zich bevonden. Die waren bij mij, totdat ze werden overgedragen aan [betrokkene 2] in een kantoorpand in Den Haag. Het klopt dat [betrokkene 1] daarbij aanwezig was.
2.
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Rotterdam van 18 december 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (los dossierstuk):
als de op genoemde datum tegenover deze rechter-commissaris afgelegde verklaring van de verdachte, [verdachte] :
U vraagt mij of het klopt dat ik vanaf de oprichting van [D] SA, [C] SA, [B] SA en [A] SA tot. 14 mei 2009 formeel de uiteindelijke eigenaar ofwel UBO was van deze vennootschappen. Formeel was ik de eigenaar/UBO. Ik was bezig met de aankoop van [schip 3] , waarvan [E] middellijk de eigenaar zou worden.”
16. In de schriftuur wordt naast deze verklaringen van de verdachte ook gewezen op de twee volgende, onder 4 en 5 gebruikte bewijsmiddelen:
“4.
Geschriften, zijnde stukken van Coutts Bank te Zwitserland, waaruit onder meer valt op te maken dat (zaaksdossier [verdachte] , map 1, blz. 160 e.v.) :
[D] SA een rekening heeft bij Coutts Bank en dat op het moment dat deze rekening geopend werd, te weten op 17 november 2005, [verdachte] bij de Coutts Bank formeel als uiteindelijke eigenaar van vennootschap geregistreerd stond, en dat hij de enige gemachtigde tot die Zwitserse bankrekening is.
5.Geschriften, zijnde stukken van Coutts Bank te Zwitserland, waaruit onder meer valt op te maken dat (zaaksdossier Groof, map 1, blz. 201 e.v.)
[E] SA een rekening heeft bij Coutts Bank en dat op het moment dat deze rekening geopend werd, te weten op 17 november 2005, [verdachte] bij de Coutts Bank formeel als uiteindelijke eigenaar van genoemde vennootschap geregistreerd stond, en dat hij de enig gemachtigde tot die Zwitserse bankrekening is.”
17. De door het hof onder 1 en 2 voor het bewijs gebruikte verklaringen van de verdachte, dat hij de Ultimate Benificiary Owner was van de betreffende aandelen, heeft het hof voor het bewijs gebruikt omdat en voor zover daaruit blijkt dat hij zich heeft voorgedaan als de formele Ultimate Benificiary Owner terwijl uit de overige bewijsmiddelen blijkt dat hij dat alleen formeel was terwijl in werkelijkheid niet de verdachte maar [betrokkene 1] de eigenaar was. In zijn nadere bewijsoverweging geeft het hof dit met zoveel woorden aan door te overwegen dat de verdachte zich: “voordeed als rechthebbende op aandelen in vennootschappen, terwijl in werkelijkheid [betrokkene 1] dat was”. De bewijsvoering is daarom niet innerlijk tegenstrijdig.
18. De eerste deelklacht faalt.
19. De tweede deelklacht komt op tegen de overweging van het hof dat Panamese vennootschappen zich er bij uitstek voor lenen dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft. Aangevoerd wordt dat het “oordeel van het hof, dat een Panamese vennootschap ervoor zorgt dat diens (daadwerkelijke) eigenaar buiten beeld blijft een feit van algemene bekendheid is” blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
20. Voor de duidelijkheid herhaal ik hier het onderdeel van de nadere bewijsoverwegingen van het hof waarop de tweede deelklacht betrekking heeft:
“Bij het verhullen van de rechthebbende op de aandelen heeft de verdachte zich bediend van een constructie van voornamelijk Panamese vennootschappen, waarvan hij op papier de directeur was. De holdings van deze vennootschappen hielden Zwitserse bankrekeningen aan, waarvan de verdachte de (enige) gemachtigde was. Panamese vennootschappen lenen zich er bij uitstek voor dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft, en ook het relatief strikte bankgeheim van Zwitserland is algemeen bekend.”
21. Als er met de stellers van het middel van wordt uitgegaan dat het hof het een feit van algemene bekendheid heeft geacht dat Panamese vennootschappen zich er bij uitstek voor lenen dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft, dan geeft dit geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ik wijs op de zogenoemde “Panama Papers” waaruit het beeld rijst, aldus de kabinetsreactie, “van activiteiten die zijn gericht op het verhullen van inkomsten en vermogens, waaronder belastingontduiking en witwassen.”4.Mede in reactie op die Panama Papers is de vierde Europese anti-witwasrichtlijn gewijzigd door daarin een verplichting op te nemen tot het bijhouden en centraal registreren van informatie over de uiteindelijke belanghebbende.5.De verplichting is een van de “verdere maatregelen [die] worden genomen om onder meer de transparantie van vennootschappen en andere juridische entiteiten te vergroten.”6.
22. De tweede deelklacht faalt.
23. Het middel faalt in alle onderdelen.
24. Het derde middel bevat twee klachten tegen de bewijsvoering en kwalificatie van het onder 3 bewezenverklaarde feit. De eerste klacht houdt in dat de bewijsvoering tekortschiet omdat het hof bewezen heeft verklaard dat de verdachte (en/of (één of meer van) van zijn mededaders) “in of omstreeks de periode van 5 december 2006 tot heden” van een schip heeft verhuld wie de rechthebbende op dat schip was en “niet duidelijk is tot welke datum verdachte en de mededaders hebben verhuld en wie de rechthebbende was”. De tweede klacht houdt in dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de verdachte van witwassen een gewoonte heeft gemaakt omdat onder 3 slechts twee gevallen van witwassen bewezen zijn verklaard. Door bij de bewijsvoering acht te slaan op feiten en omstandigheden die niet ten aanzien van feit 3 ten laste waren gelegd, heeft het hof de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
25. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat aan de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd dat:
“1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2003 tot en met 10 augustus 2010, te Rotterdam en/of te Den Haag, en/of/althans (elders) in Nederland en/of in Zwitserland en/of in België en/of in Panama,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) (telkens)
van één of meer hierna te noemen vermogensrecht(en) en/of voorwerp(en), te weten van aande(e)l(en) in en/of eigendom van (telkens) één of meer hierna te noemen vennootschap(pen) verborgen of verhuld wie de rechthebbende(n) op genoemde aande(e)l(en) en/of eigendom van nader te noemen vennootschap(pen) was/waren en/of voornoemde aande(e)l(en) van nader te noemen vennootschap(pen) voorhanden gehad, te weten aande(e)l(en) in en/of eigendom van:
1. [A] SA (in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 mei 2009) en/of
2. [B] SA en/of
3. [C] SA (in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 mei 2009) en/of
4. [D] SA (in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 mei 2009) en/of5. [E] SA (in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 14 mei 2009) en/of
6. [I] SA en/of
7. [J] SA
8. [F] BV
9. [G]
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die aande(e)l(en) in en/of (eigendom van) en/of de geldstromen in genoemde vennootschappen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
2.
Hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 november 2006 tot en met 10 augustus 2007 te Rotterdam en/of Den Haag en/of/althans (elders) in Nederland en/of in België en/of op de Nederlandse Antillen en/of Aruba,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen
Van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwassen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één of meer) van zijn mededader(s)
(telkens)
één of meer hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) 2.950.000,— euro, in elk geval (telkens) van één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag
* de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemd(e) geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 2.950.000,— euro, althans van enig(e) geldbedrag(en) en/of bovengenoemde geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad,
en/of
* verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt,
te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
- een geldbedrag van (ongeveer) 250.000,- euro (ontvangen op of omstreeks 2 november 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 75.000,- euro (ontvangen op of omstreeks 7 november 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 150.000,— euro (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 150.000,— euro (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 250.000,- euro (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 350.000,— euro (ontvangen op of omstreeks 6 december 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 200.000,— euro (ontvangen op of omstreeks 22 februari 2007) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 250.000,— (ontvangen op of omstreeks 6 maart 2007)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 120.000,— (ontvangen op of omstreeks 26 april 2007)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 610.000,— (ontvangen op of omstreeks 23 mei 2007)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 110.000,— (ontvangen op of omstreeks mei 2007)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 35.000,— (ontvangen op of omstreeks 27 juni 2007)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 400.000,— (ontvangen op of omstreeks 10 augustus 2007) en/of
zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
3.
Hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 16 maart 2005 tot en met 10 augustus 2007 te Rotterdam en/of Den Haag en/of Urk en/of/althans (elders) in Nederland en/of in België en/of in Luxemburg,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
Van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, althans zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen, althans aan schuldwassen, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één of meer) van zijn mededader(s) (telkens)
één of meer hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van (ongeveer) 1.139.560,87 euro, in elk geval (telkens) van één of meer hierna te noemen geldbedragen, althans enig geldbedrag,
* de werkelijke aard en/of herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van bovengenoemd(e) geldbedrag(en) van in totaal (ongeveer) 1.139.560,87 euro, althans van enig(e) geldbedrag(en) en/of bovengenoemde geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad,
en/of
* verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of gebruik gemaakt,
te weten één of meer van de navolgende geldbedragen:
- een geldbedrag van (ongeveer) 47.000,- euro (ten behoeve van de aankoop van het schip [schip 1] ofwel [schip 1] , ofwel [schip 1] in of omstreeks de periode van 16 augustus 2005 tot en met 30 augustus 2005) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 70.000,— euro (ten behoeve van de aankoop van het schip [schip 2] , ofwel [schip 2] , Ofwel [schip 2] in of omstreeks de periode van 30 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 85.000,— euro (afkomstig van de verkoop van het schip [schip 1] ofwel [schip 1] , ofwel [schip 1] op of omstreeks 18 november 2005)en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 75.000,— euro (afkomstig van de verkoop van het schip [schip 2] , ofwel [schip 2] , ofwel [schip 2] op of omstreeks 18 november 2005) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 78.260,87 euro (te weten een betaling van [K] Limited aan [betrokkene 1] op of omstreeks 16 maart 2005) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 85.000,— euro (te weten een betaling van [I] SA aan [betrokkene 1] op of omstreeks 16 mei 2005) en/of
- een bedrag van (ongeveer) 225.000,— euro (ten behoeve van de aankoop van het schip [schip 3] , in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 31 december 2006) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 456.300,- euro (ontvangen in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 1 april 2007) en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) 18.000,— (te weten een betaling aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 1 april 2007)
en/of heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer) van zijn mededader(s)
(telkens)
van een schip genaamd [schip 3] (ofwel [schip 3] ) in omstreeks de periode van 5 december 2006 tot heden verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(en) op voornoemd schip was/waren en/of voornoemd schip voorhanden gehad,zulks (telkens) terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) en/of dat schip en/of geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf”.
26. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hof hiervan bewezen heeft verklaard dat:
“1.
hij in de periode van 2 november 2006 tot en met 14 mei 2009, in Nederland en/of in Zwitserland en/of in België en/of in Panama, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) telkens van hierna te noemen aandelen in hierna te noemen vennootschappen verborgen of verhuld wie de rechthebbende op genoemde aandelen was en voornoemde aandelen voorhanden gehad, te weten aandelen in:
1. [A] S.A. en
2. [B] S.A. en
3. [C] S.A. en
4. [D] S.A. en
5. [E] S.A. en
8. [F] B.V. en
9. [G] ,
zulks telkens terwijl hij, verdachte en zijn mededader(s) wisten dat die aandelen in genoemde vennootschappen geheel of gedeeltelijk – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
2.
hij in de periode van 2 november 2006 tot en met 10 augustus 2007 in Nederland en/of in België en/of op de Nederlandse Antillen telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of (een of meer) van zijn mededader(s) telkens van hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van 2.950.000 euro
* de herkomst en de verplaatsing verhuld
* hierna te noemen geldbedragen tot een totaalbedrag van 2.950.000 euro voorhanden gehad,
te weten de navolgende geldbedragen:
- een geldbedrag van 250.000 (ontvangen op of omstreeks 2 november 2006) en
- een geldbedrag van 75.000 (ontvangen op of omstreeks 7 november 2006) en
- een geldbedrag van 150.000 (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en
- een geldbedrag van 150.000 (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en
- een geldbedrag van 250.000 (ontvangen op of omstreeks 23 november 2006) en
- een geldbedrag van 350.000 (ontvangen op of omstreeks 6 december 2006) en
- een geldbedrag van 200.000 (ontvangen op of omstreeks 22 februari 2007) en
- een geldbedrag van 250.000 (ontvangen op of omstreeks 6 maart 2007) en
- een geldbedrag van 120.000 (ontvangen op of omstreeks 26 april 2007) en
- een geldbedrag van 610.000 (ontvangen op of omstreeks 23 mei 2007) en
- een geldbedrag van 110.000 (ontvangen op of omstreeks mei 2007) en
- een geldbedrag van 35.000 (ontvangen op of omstreeks 27 juni 2007) en
- een geldbedrag van 400.000 (ontvangen op of omstreeks 10 augustus 2007)
zulks telkens terwijl hij, verdachte, en zijn mededader/s) wisten dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
hij in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007 in Nederland telkens tezamen en in vereniging met anderen van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededaders telkens hierna te noemen geldbedragen,
* de herkomst en de verplaatsing verhuld en/of
* hierna te noemen geldbedragen voorhanden gehad,te weten de navolgende geldbedragen:
- een geldbedrag van 456.300,-. euro (ontvangen in of omstreeks de periode[)] en- een geldbedrag van 18.000 (te weten een betaling aan [betrokkene 4] en/of [betrokkene 5] in of omstreeks de periode van 1 november 2006 tot en met 28 februari 2007)
en
heeft/hebben hij, verdachte, en/of (één of meer van) zijn mededaders van een schip genaamd [schip 3] (ofwel [schip 3] ) in of omstreeks de periode van 5 december 2006 tot heden verhuld wie de rechthebbende op voornoemd schip was
en/of voornoemd schip voorhanden gehad,
zulks telkens terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten, dat die geldbedragen en dat schip geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf”.
27. De nadere bewijsoverwegingen van het hof houden met betrekking tot feit 3 het volgende in:
“Het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien met de vaststellingen dat de verdachte in dezelfde periode als de aankoop van het schip grote sommen geld witwaste voor [betrokkene 1] (zie feit 2) en zich voordeed als rechthebbende op aandelen, terwijl dit in werkelijkheid [betrokkene 1] was (zie feit 1), maakt naar het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat (het geld waarmee) het schip (is gekocht) van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dit wist.
Het hof beziet het onder 3 bewezen verklaarde feitencomplex in onderling verband en samenhang met de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en leidt daaruit af dat hoewel een beperkt aantal geldbedragen bewezen verklaard worden, desondanks sprake is van een bestendige werkwijze gericht op het verhullen van de werkelijke eigendomsverhoudingen en de herkomst van gelden.
Het hof acht hiermee het onder 3 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.”
28. De aanvulling met de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv houdt de volgende nadere bewijsoverweging in:
“Nadere bewijsoverweging feit 3
In het verlengde van hetgeen het hof in het arrest van 1 maart 2019 op blz. 21 tot en met 23 heeft overwogen over de aanschaf van het schip [schip 3] , oordeelt het hof dat de verdachte zich in de bewezen verklaarde periode ook schuldig heeft gemaakt aan het witwassen (op de onder 3 bewezen verklaarde manier), van de onder 3 ten laste gelegde geldbedragen van € 18.000,00 (betaalde commissie voor de aanschaf van het schip aan [betrokkene 4] , zoals volgt uit de inhoud van bewijsmiddel 31) en € 456.300,00 (het totaal ontvangen cash bedrag dat volgens de inhoud van bewijsmiddel 31 is ontvangen van [D] en [A] ten behoeve van de financiering van [schip 3] ). Dit betreft immers - kort gezegd - het geld waarmee het schip is gekocht, waarvan het hof op blz. 23 in het arrest heeft overwogen dat het niet anders kan dan dat de gelden van misdrijf afkomstig zijn, en dat de verdachte dat wist. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring van de verdachte voor de herkomst van deze gelden is uitgebleven, alsmede de omstandigheid dat het hof bewezen acht dat de verdachte in dezelfde periode grote sommen geld witwaste voor [betrokkene 1] en zich voordeed als rechthebbende op aandelen, terwijl dit in werkelijkheid [betrokkene 1] was.
Nadere bewijsoverweging feit 1, feit 2 en feit 3Uit de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen, bezien in onderling verband en samenhang met de nadere bewijsoverwegingen in het arrest op blz. 18 tot en met 23 volgt naar het oordeel van het hof dat verdachte de bewezenverklaarde handelingen gedurende de bewezen verklaarde periode zodanig frequent en stelselmatig heeft verricht dat hij daarvan een gewoonte heeft gemaakt.”
29. De eerste klacht faalt. De stellers van het middel miskennen dat het hof onder 3 heeft bewezenverklaard dat het ten laste gelegde is gepleegd in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 28 februari 2007. Voor de bewijsvoering is voorts niet vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte (en/of zijn mededader(s) gedurende de gehele bewezenverklaarde periode heeft verhuld wie de rechthebbende op dat schip was.7.
30. Ook de tweede klacht faalt. In zijn arrest van 5 december 1989 heeft de Hoge Raad met betrekking tot gewoonteheling in de zin van art. 417 Sr overwogen dat “van een 'gewoonte' in voormelde zin […] ook sprake [kan] zijn indien het in evenvermeld artikel bedoelde 'kopen' herhaaldelijk geschiedt binnen een tijdsbestek van niet meer dan twee weken (zoals te dezen is bewezen verklaard) en van een persoon als verkoper (zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt).”8.Hierbij sluit Machielse aan waar hij schrijft dat onder gewoonte pleegt te worden verstaan, “een pluraliteit van feiten die niet slechts toevallig op elkaar volgen, maar onderling in zeker verband staan en wel (objectief) wat de aard van de feiten betreft, en (subjectief) wat de psychische gerichtheid van de dader aangaat: de neiging om telkens weer zo'n feit te begaan.”9.Ook dat kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid, zoals het hof zelf in zijn nadere bewijsoverwegingen heeft aangegeven.
31. Hier komt bij dat het hof de tenlastelegging onder 1, 2 en 3 zo heeft uitgelegd dat de daarin opgenomen gedragingen onderling verband houden en de onder 3 tenlastegelegde gedragingen heeft opgevat als onderdeel van het grotere geheel. De uitleg van de tenlastelegging is voorbehouden aan de feitenrechter en de uitleg die het hof aan de tenlastelegging heeft gegeven is niet in strijd met de bewoordingen ervan.10.De klacht dat het hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten, faalt ook om deze reden.
32. Het middel faalt in alle onderdelen.
33. Het vierde middel klaagt dat in cassatie inbreuk is gemaakt op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht doordat de stukken van het geding op 23 maart 2020 zijn ingekomen bij de griffie van de Hoge Raad nadat op 20 maart 2019 beroep in cassatie is ingesteld.11.Dit moet leiden tot strafvermindering.
34. De (redelijke) inzendtermijn van 8 maanden is met bijna vier maanden overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De overschrijding moet daarmee leiden tot vermindering van de opgelegde straf.
35. Het middel is gegrond.
36. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
37. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, vermindering van de straf wegens de inbreuk op het in art. 6, eerste lid, EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, en verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2020
HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985, NJ 2020/250 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 3.3: “Gelet op […] recente rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder het arrest in de zaak Beuze tegen België waarin is beslist dat ‘the right of access to a lawyer’ mede inhoudt ‘that suspects have the right for their lawyer to be physically present during their initial police interviews and whenever they are questioned in the subsequent pre-trial proceedings’ (EHRM 9 november 2018, nr. 71409, § 134), kan ook met betrekking tot verhoren van een verdachte die hebben plaatsgevonden in de periode voorafgaand aan 22 december 2015 de vraag aan de orde komen of de omstandigheid dat een verdachte in een concreet geval geen verhoorbijstand heeft gekregen, meebrengt dat de veroordeling van de verdachte niet berust op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.” In die zaak ging het om verklaringen die waren afgelegd op 18 en 19 oktober 2007 waarbij de verdachte geen verhoorbijstand had gekregen.
Vgl. HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3079, NJ 2009/349 m.nt. T.M. Schalken, r.o. 2.7.2 (Post-Salduz, Salduz en Nederland); HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1985, NJ 2020/250 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 3.3.
Richtlijn (EU) 2018/843 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2018 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering, en tot wijziging van de Richtlijnen 2009/138/EG en 2013/36/EU, PbEU L 156 van 19 juni 2018, p. 43 e.v. (“uiteindelijk begunstigden”). Kamerstukken II 2018/19, 35179, nr. 3, p. 1-3.
Vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0294, NJ 2011/171, r.o. 3.5: “Het middel faalt, reeds omdat het eraan voorbijziet dat slechts van belang is dat het voorhanden hebben op enig moment binnen de in de bewezenverklaring vermelde periode is aangevangen en niet nodig is dat dat moment samenvalt met het begin van die periode.”
HR 5 december 1989, ECLI:NL:HR:1989: ZC8351, NJ 1990/316, r.o. 6.2.
Wetboek van Strafrecht - Noyon, Langemeijer, Remmelink, art. 250, aant. 7 (online, actueel t/m 1 februari 2005).
Van Dorst, a.w. 2018, p. 205-206.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.3 (Redelijke termijn II).