Vgl. in verband met fiscale misdrijven als gronddelict bij witwassen onder meer HR 7 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2774, NJ 2009/94 m.nt. Borgers, rov. 3.8 en HR 15 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1377. Zie voor de achtergrond van deze overweging de conclusie in de samenhangende zaak tegen medeverdachte [betrokkene 13] (20/00970), randnummers 21 en 22.
HR, 16-03-2021, nr. 19/02135
ECLI:NL:HR:2021:379
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-03-2021
- Zaaknummer
19/02135
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:379, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑03‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:257
ECLI:NL:PHR:2021:257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:379
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Bewijs- en motiveringsklachten witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/02135
Datum 16 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 april 2019, nummer 22-003506-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste tot en met het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 maart 2021.
Conclusie 26‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis Sr. Bewijs- en motiveringsklachten witwassen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 19/02131, 19/02132, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02135
Zitting 26 januari 2021
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 23 april 2019 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts een vordering en een onroerend registergoed verbeurd verklaard en de teruggave gelast aan degene onder wie het in beslag is genomen van een ander onroerend registergoed.
Er bestaat samenhang met de zaken 19/02131, 19/02132, 19/02163, 19/02224, 19/02238 en 20/00970. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De eerste vier middelen houden verband met de bewijsvoering. Daarom geef ik voorafgaand aan de bespreking van de middelen de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en ’s hofs bewijsoverweging weer.
Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverweging
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘(Feit 1 [a-straat 3] )
hij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, van een voorwerp, te weten een onroerende zaak heeft verhuld wie de rechthebbende daarop is immers, hebben verdachte en/of zijn mededader de volgende onroerende zaak laten leveren en/of juridisch in eigendom verkregen, te weten:
- [a-straat 3] te Den Haag,
welke onroerende zaak – middellijk of onmiddellijk – van misdrijf afkomstig is,
terwijl hij verdachte wist, dat voornoemd voorwerp van misdrijf afkomstig was,
en/of
voornoemd voorwerp, te weten voornoemde onroerende zaak voorhanden heeft gehad terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – (deels) afkomstig was uit enig misdrijf
en
(Feit 1 [r-straat 2] )
hij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, te Den Haag, tezamen en in vereniging met een ander, heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een voorwerp, te weten een geldbedrag is immers,
hebben verdachte en zijn mededader de volgende onroerende zaak laten leveren te weten:
- [r-straat 2] te Den Haag,
de opbrengst van welke onroerende zaak – middellijk of onmiddellijk – van misdrijf afkomstig is,
terwijl hij verdachte wist, dat voornoemd voorwerp (opbrengst) van misdrijf afkomstig was
en/of
hebben verdachte en zijn mededader voornoemd voorwerp te weten voornoemd geldbedrag (opbrengst) verworven en/of voorhanden gehad terwijl hij en zijn mededader wisten dat dat voorwerp – onmiddellijk of middellijk – (deels) afkomstig was uit enig misdrijf
en
(Feit 1 Bankrekening [003] )
hij, in de periode van 1 juni 2005 tot en met 15 januari 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander van voorwerpen, te weten banktegoeden heeft verhuld wie de rechthebbende daarop was immers,
hebben verdachte en/of zijn mededader de volgende bankrekeningen op naam gehad en/of daarvan gebruik gemaakt en/of via die bankrekening(en) geld ontvangen en/of geldbedragen overgemaakt te weten betreffende de rekeningen met nummer:
- [003] en/of de daaraan gekoppelde effecten(-rekening),
welke banktegoeden (deels) – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren van enig misdrijf en/of,
welke voornoemde handelingen door verdachte en zijn mededader op naam van verdachte zijn verricht om daarmee te verhullen wie de rechthebbende op voornoemde voorwerpen was en te verhullen wie voornoemde voorwerpen daadwerkelijk, althans mede voorhanden had
terwijl hij verdachte wist, dat voornoemde voorwerpen van misdrijf afkomstig waren
en/of
hebben verdachte en/of zijn mededader voornoemde voorwerpen, te weten voornoemde banktegoeden voorhanden gehad, terwijl hij wist, dat die voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – (deels) afkomstig waren uit enig misdrijf.’
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘Witwassen [a-straat 3]
1. Een geschrift, te weten een leveringsakte, gecodeerd als DD/131/012. Dit geschrift houdt onder meer in de levering op 2 mei 2006 van [m-straat 1] te 's-Gravenhage tussen [betrokkene 71] als verkoper en [betrokkene 49] als koper.
2. Een geschrift, te weten een leveringsakte, gecodeerd als DD/131/001. Dit geschrift houdt onder meer in de levering op 2 mei 2006 van [m-straat 1] te 's-Gravenhage tussen [betrokkene 49] als verkoper en [betrokkene 32] als koper.
3. Een geschrift, te weten een bankafschrift van bankrekening [031] gedateerd 9 mei 2006, gecodeerd AH/462/015. Dit geschrift houdt onder meer in dat op 27 april 2006 een bedrag van € 225.000,00 is gestort op deze rekening en de omschrijving houdt in dat dit geld is overgemaakt van rekening [017] ten name van [betrokkene 12] SME Paramaribo. (…).
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/462. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, verbalisant, is een onderzoek ingesteld naar de mutaties op (ABN-AMRO) Privérekening [031] , over de periode van 1 januari 2005 tot 1 december 2006. Hieruit is onder andere het volgende gebleken:
(…)
Op 27 april 2006 wordt tevens een geldbedrag van € 225.000,00 op bankrekening [031] gestort. In de omschrijving die deel uitmaakt van bedoeld rekeningafschrift, staat vermeld dat het geld mogelijk uit Paramaribo komt en mogelijk afkomstig is van een persoon, genaamd [betrokkene 12] .
(…)
Op 28 april 2006 werd een bedrag van € 212.689,45 overgeboekt van de Privérekening [031] naar de Kwaliteitsrekening van Notariskantoor [H] te 's-Gravenhage, met de omschrijving "Spoedoverboeking aankoop [m-straat 1] ".
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH-463. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Uit de door de Rabobank uitgeleverde informatie is onder andere gebleken, dat het (Rabo)bankrekeningnummer [032] deel uitmaakt van een zogenaamd Rabo TotaalPakketrekening, bestaande uit:
Een zogenaamde Rabo betaalrekening [032] en
Een Rabo InternetBonusspaarrekening [033] (...)
Uit de door de Rabobank uitgeleverde informatie is verder gebleken, dat bedoelde Rabo Totaalpakketrekening werd aangevraagd op 14 september 2006 door [betrokkene 32] voornoemd.
Door [betrokkene 32] werd volmacht gegeven aan [betrokkene 49] , geboren op [geboortedatum] 1953 en wonende [ai-straat 1] te [plaats] .
De allereerste mutatie op deze rekening betreft een storting op 14 september 2006 ten bedrage van € 593.591,43 van de Kwaliteitsrekening van [E] te 's-Gravenhage, met de omschrijving " [m-straat 1] Eindsaldo.
(…)
Op 6 december 2006 wordt in 4 afzonderlijke overboekingen van Respectievelijk € 50.000,00 en één van € 40.000,00 een bedrag van € 240.000,00 overgeboekt van de spaarrekening [033] naar de betaalrekening [032] .
Op diezelfde datum wordt een bedrag van € 237.003,01 overgeboekt van de betaalrekening [032] naar de Kwaliteitsrekening van [I] te Zoetermeer, met de omschrijving "Spoedopdracht [a-straat 3] , [a-straat 5] en [a-straat 6] [verdachte] ".
6. Een geschrift, te weten een leveringsakte, gecodeerd als DD/087 (…). Dit geschrift houdt onder meer in de levering van onder meer [a-straat 3] te Den Haag op 6 december 2006 tussen [betrokkene 72] als verkoper en [verdachte] als koper voor een bedrag van € 245.000,-, waarin is vermeld dat [verdachte] in persoon is verschenen bij de notaris.
7. Een geschrift, te weten een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, Centraal Bureau voor Burgerzaken d.d. 3 februari 2012, gecodeerd R/003/0033, waarin wordt vermeld dat:
De persoon [betrokkene 12] , geboren op [geboortedatum] 1917 te [geboorteplaats] , is overleden d.d. 11 april 1999 te 's-Gravenhage, Nederland.
8. Een geschrift, te weten een volmacht van 12 augustus 1987 opgesteld door [betrokkene 73] , notaris te Den Haag, gecodeerd D/468, welk geschrift onder meer inhoudt:
De verlening van een volmacht op 12 augustus 1987 door [betrokkene 12] in alle hoedanigheden welke hij mocht bezitten aan [betrokkene 49] .
9. Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de Federale gerechtelijke politie Antwerpen met nr. 003279/2012, gecodeerd R/001/191. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Met verwijzing naar de huiszoeking 10/02/12 in kluis nr. […] gehuurd op naam van [betrokkene 13] bij de bank BNP-Paribas-Fortis te Antwerpen, omschrijven wij beknopt de inhoud van deze kluis:
Fortis bankrekeningen
* [017] : zichtrekening op naam van [betrokkene 12] (periode 2001 → 2003, 2010)
Op deze rekeningen gebeurden cashstortingen, zoals bijvoorbeeld:
- NLG 1.034.625 op 08/03/01, samengesteld uit coupures van NLG 100, 250, 1.000.
- NLG 1.117.500 op 29/11/01
- NLG 316.210 op 25/01/02
10. Een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 72] d.d. 24 januari 2012 van de politie Haaglanden gecodeerd als VD-0015. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 24 januari 2012 afgelegde verklaring van [betrokkene 72] :
Ik ben betrokken geweest bij de [a-straat 3] in een zogenaamde ABC constructie. (...) Ik als koper en verkoper. [betrokkene 49] als makelaar en een neef van [betrokkene 49] die het pand van mij kocht. De neef heet iets van [verdachte] of zoiets. De leiding was bij [betrokkene 49] .
11. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 5 oktober 2004, gecodeerd AH-546. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven
als de op 5 oktober 2004 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Tevens ben ik eigenaar van de panden [ak-straat 1] , [e-straat 1] , de [g-straat 1] en de [al-straat 1] te 's-Gravenhage. Echter deze laatst genoemde panden ben ik alleen op papier eigenaar van.
Deze woningen zijn namelijk eigendom van oom [betrokkene 49] .
(…)
[betrokkene 49] heeft deze woningen gekocht met zijn geld. Ik heb daar geen geld ingestoken. Ik heb deze panden op mijn naam genomen na daardoor gevraagd te zijn door [betrokkene 49] . Ik ben zelfs mee geweest naar verschillende notarissen om als zogenaamde eigenaar op te treden. Ik heb geen lusten en geen lasten van deze panden.
(…)
[betrokkene 49] had mij gevraagd om deze panden op mijn naam te nemen. (...) Ik neem voorlopig geen huizen meer op naam van [betrokkene 49] . Ik zit nu voor zijn huizen, waar ik geen voordeel van heb. Ik begrijp dat ik juridisch wel aansprakelijk ben voor deze panden. Ik neem dat voor kennisgeving aan.
Witwassen [r-straat 2]
1. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 7 maart 2012, gecodeerd VD/030/03. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op 7 maart 2012 afgelegde verklaring van [verdachte] :
Het pand De [r-straat 2] heeft in het verleden op mijn naam gestaan. Het pand was in werkelijkheid eigendom van mijn oom [betrokkene 49] . Ik ben op zijn verzoek naar de notaris geweest, mijn oom was daar niet bij. Om welke reden hij wilde dat dit pand op mijn naam kwam heb ik nooit gevraagd en weet ik niet. Hoe de betaling van dit pand is gegaan weet ik ook niet, ik herinner mij dat het geld voor de aankoop op een bankrekening die op mijn naam stond is gestort, waarna het geld is doorgestort naar de notaris. Ik heb daar nooit een vergoeding voor gehad.
2. Een geschrift, te weten een leveringsakte, gecodeerd als DD/119/021. Dit geschrift houdt onder meer in de levering van [r-straat 2] te Den Haag op 26 oktober 2007 tussen [verdachte] als verkoper en [betrokkene 75] als koper voor een bedrag van € 137.500,00, waarin voorts is vermeld dat [verdachte] in persoon is verschenen bij de notaris.
3. Een proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden d.d. 14 december 2011, gecodeerd AH/579. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van een daartoe aan de Rabobank Den Haag verstrekte vordering zijn door deze bank aan het onderzoekstream de historische gegevens verstrekt van bankrekening [034] ten name van [verdachte] .
Op 31 oktober 2007 vond er een bijboeking plaats van € 137.537,07. Deze bijboeking was afkomstig van bankrekening [035] . Deze bijboeking is voorzien van de Naam/omschrijving derdengelden not.kantoor saldo nota van afrekening.
4. Een geschrift te weten een Aangifte, opgesteld door [betrokkene 76] , senior adviseur operationele zaken op de afdeling Crisismanagement & Fraudebestrijding van Rabobank Nederland, d.d. 23 juni 2011, gecodeerd als AH/096. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Ik doe hierbij aangifte tegen [betrokkene 72] , [betrokkene 75] en [betrokkene 49] vanwege valsheid in geschrift en/of (poging tot) oplichting.
Ik heb het sterke vermoeden dat [betrokkene 72] ( [geboortedatum] -1966) en [betrokkene 75] ( [geboortedatum] -1969) bewust valse stukken aan de bank hebben overgelegd dan wel hebben laten overleggen om te dienen als echt en onvervalst ten einde de bank op te lichten, in casu de bank ertoe te bewegen hen een hypothecaire financiering te verstrekken van resp. € 185.625,- ( [am-straat 1] te Den Haag) en € 151.875 ( [r-straat 2] te Den Haag). Het geld is op 17.9.2007 ( [betrokkene 72] ) en 25.10.2007 ( [betrokkene 75] ) verstrekt.
Zaak [betrokkene 75] (De [r-straat] )
[betrokkene 75] heeft sinds 25-10-2007 een hypothecaire financiering van € 151.875 bij de bank. Als onderpand dient een woning op het adres De [r-straat 2] , [postcode] Den Haag. op 18-09-2007 heeft [betrokkene 75] de offerte van de bank ondertekend.
Ter verkrijging van de financiering heeft [betrokkene 75] onder meer de volgende stukken als echt en onvervalst overgelegd aan de bank:
- Werkgeversverklaring d.d. 11-08-2007 van [J] (Café) en ondertekend door eigenaar [betrokkene 77] ;
- Loonafrekeningen over juli en augustus 2007
- Taxatierapport De [r-straat 2] opgesteld door [betrokkene 78] ( [K] ).
Na onderzoek van de bank blijken de bovengenoemde stukken - evenals in het dossier " [betrokkene 72] " - vals te zijn. [betrokkene 75] is nooit in loondienst geweest van Café [J] en [betrokkene 78] heeft dit pand eveneens bewust te hoog getaxeerd.
[betrokkene 72] verklaarde (zie bijlage 5): Ik heb wel vaker zaken gedaan met [betrokkene 49] , bijvoorbeeld de [r-straat 2] via een A-B-C transactie. Ik heb daar ongeveer 2000 a 3000 euro contant voor gekregen van [betrokkene 49] .
[betrokkene 49] (alias [betrokkene 49] ) is vermoedelijk het brein en de regisseur achter de vooropgezette fraude. Hij heeft de winst op het pand (€ 62.500) opgestreken.
De slotsom van de bank is dat [betrokkene 75] valse stukken aan de bank heeft overgelegd ten einde een hypothecaire financiering te verkrijgen van € 151.875. Op grond van die valse stukken was de bank bereid om het gevraagde bedrag te financieren. Op basis van de werkelijke inkomenspositie had de bank nimmer deze financiering willen verstrekken.
Witwassen tegoeden op bankrekening [003]
1. Een geschrift, zijnde een navolgend proces-verbaal van de federale gerechtelijke politie Antwerpen, met bijlagen, met nr. 011694/2012, gecodeerd R/01/387 en verder. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Door de AXA Bank worden ons navolgend per e-mail de overzichten overgemaakt van:
- Zichtrekening [021] op naam van [betrokkene 13] , [y-straat 1] , [plaats] Suriname.
2. Een proces-verbaal inzake verdachte transacties d.d. 29 november 2010 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/27. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
als relaas van de betreffende inspecteur van de politie:
In het kader van de meldplicht onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT) is een instelling verplicht een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie te melden.
Rekeningnummer [020] ten name van [betrokkene 13] Den Haag. Krijgt op 28.12.07 3 x 50.000 op rekening binnen en 1 x 47.430. Vervolgens komt ze op 11/1/08 om telefonische overboeking te laten uitvoeren van 195.000 naar [003] ten name van [verdachte] Den Haag.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 september 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH-0378. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door de SNS bank werden gegevens van rekeningen op naam van [verdachte] [geboortedatum] -1963 bij de SNS bank geleverd. Hieruit bleek het volgende:
Rekeningnummer [003]
Betreft effectenrekening geopend d.d. 05-02-2004.
Saldo op 20-07-2011 is € 7.658,97
De rekening heeft een maximaal mogelijke debetstand op 20-07-2011 van € 257.397,85. Op deze rekening is [betrokkene 49] van 25-11-1953 gemachtigde per 09-01-2007 en heeft [betrokkene 49] als cliëntnummer […].
(…)
Boekdatum bedrag tegenrekening omschrijving
20080114 195.000,00 [020] overboeking
4. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 26 augustus 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH-0429. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
In AH-378 werden diverse rekeningen van [verdachte] geboren [geboortedatum]-1963 die hij bij de SNS bank had of heeft lopen besproken. Een hiervan was rekening [003] , een effectenrekening waar [betrokkene 49] een machtiging voor heeft sinds 09-01-2007. Op die eurorekening werden diverse aan- en verkopen van aandelen/effecten zichtbaar, maar in de meeste gevallen niet wat er aan effecten werd ge- of verkocht.
5. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 7 maart 2012 van de politie Haaglanden, gecodeerd VD/03/04. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 7 maart 2012 afgelegde verklaring van [verdachte]:
V: wij verklaren u dat er inzake het onderzoek Waterstof is gebleken, dat er door de verdachten gebruik is gemaakt van bankrekeningen op iemand anders naam en waarbij die gebruiker bij de bank werd gemachtigd om die rekening naar eigen wens te gebruiken. Wat kunt u hierover verklaren?
A: Dat is juist, in denk ik 2 gevallen is dat zo gebeurd. Dit is volgens mij bij een SNS bankrekening en bij een ABN rekening gebeurd. Op verzoek van mijn oom [betrokkene 49] maakte ik een afspraak bij genoemde banken en heb ik bij deze banken een bankrekening geopend. Ik heb op die bankrekeningen mijn oom [betrokkene 49] gemachtigd. Hij kon daar dus mee doen wat hij wilde.
6. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] d.d. 8 maart 2012, van de politie Haaglanden, gecodeerd VD/30/04. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 8 maart 2012 afgelegde verklaring van [verdachte] :
[003] Ook deze rekening zegt mij helemaal niets. Ik gebruik hem niet.
(…)
In ieder geval de bankrekeningen waar op mijn oom gemachtigd was. Daar heb ik geen enkele bemoeienis mee gehad.
(…)
Ik heb alle afschriften thuis. Ik maakte ze wel open, maar stelde naar aanleiding van de mutaties op de bankrekeningen geen vragen. Als u mij vraagt waarom ik dat niet deed, dan antwoord ik dat dat weer een kwestie van vertrouwen was. (...)
V: Kunt u (grofweg) verklaren welke betalingen en ontvangsten er op deze rekening hebben plaatsgevonden?
A: Dat weet ik niet precies, maar er zaten af en toe wel flinke bedragen tussen.
7. Een proces-verbaal van relaas van Witwasdossier [verdachte] van de politie Haaglanden, d.d. 27 april 2012. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 10-01-2012 werden de tegoeden van rekening [003] op naam van [verdachte] in beslag genomen. De tegoeden bestonden uit:
Saldo: € 9.038,37
Effecten: € 369.790,47.
8. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 december 2011 van de politie Haaglanden, gecodeerd AH/0429A. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Naar aanleiding van de processen-verbaal AH-378 en AH-249 mbt effectenrekening [003] tnv [verdachte] , werd bij de SNS bank gevraagd wat de actuele waarde van de portefeuille was.
De SNS bank antwoordde d.d. 28-11-2011 dat de waarde op die dag € 331.554,50 bedroeg.
9. Een proces-verbaal verhoor van getuige d.d. 20 juni 2014 van de Rechter-Commissaris van de Rechtbank Den Haag, afgelegd in de zaak tegen de verdachte en de zaken tegen de medeverdachten, in aanwezigheid van de diverse raadslieden en de Officier van Justitie. Dit proces-verbaal houdt, onder meer, in als de op 20 juni 2014 ten overstaan van de Rechter-Commissaris afgelegde verklaring van [betrokkene 39] - zakelijk weergegeven -:
Ik ben inspecteur van 's Rijks belastingen en als zodanig betrokken bij het project 'Waterstof'. (punt 21).
Ik heb ambtshalve aanslagen opgelegd aan [betrokkene 49] , zijn echtgenote en zijn kinderen. (punt 33).
Een belastingplichtige (Hof: het gaat over verdachte [betrokkene 49] ) die al 20 jaar geen aangifte, doet pleegt strafbare feiten. (punt 41).
U vraagt mij of ik ermee bekend ben tot wanneer de [familie] belastingaangiften heeft gedaan. Ik denk tot 1990. Ze doen al haast 20 jaar geen aangifte.
Als u stelt dat de laatste aangifte in 2002 zou zijn geweest, dan antwoord ik met: er waren toen geen biljetten ingeleverd. De Hoge Raad heeft in drie arresten geoordeeld dat er geen aangifte is binnengekomen. (punt 99).
Er zijn na de eeuwwisseling schikkingsonderhandelingen geweest tussen de belastingdienst en de [familie] . Daar is niets uitgekomen. (punt 100).
U vraagt mij of de belastingdienst een aanslag kan opleggen aan zowel de juridische als de economische eigenaar. Ja. De ontvanger mag die verschuldigde belasting echter niet bij beiden innen. (punt 108).
Ik moet dat waarvan ik denk dat er een geldstroom is geweest belasten. Daarbij zal het mij een worst wezen of u economisch belang of economisch eigendom heeft. Wat dat betreft is de belastingdienst amoreel. (punt 109).
U, Officier van Justitie, vraagt mij of één van de belastingplichtigen, anders dan [betrokkene 49] en [betrokkene 13] , bij de belastingkamer naar voren heeft gebracht dat hij recht had op familiekapitaal. Neen, als ik aan [betrokkene 49] vraag van wie dat familiekapitaal is, dan zegt hij dat niet. Hij heeft niet gezegd wie gerechtigd is tot dat familiekapitaal.
Nadere bewijsoverweging in aanvulling op het arrest
De Nederlandse autoriteiten zijn in het kader van het onderzoek 'Waterstof' op de hoogte geraakt van de buitenlandse bankrekeningen op naam van de medeverdachte [betrokkene 13] , en op naam van anderen, die voornoemde [betrokkene 13] of haar echtgenoot ( [betrokkene 49] , de oom van de verdachte) een volmacht hadden verstrekt. [betrokkene 49] kon, met medewerking van zijn echtgenote, als heer en meester beschikken over deze rekeningen. Zo ook over de (tegoeden op de) rekeningen die door de verdachte waren geopend.
[betrokkene 49] en/of zijn echtgenote [betrokkene 13] , had(den) deze vermogensbestanddelen en de inkomsten daaruit, wat daar verder ook van zij, in zijn/hun aangiften voor de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (tot de afschaffing daarvan) moeten opgeven.
Naar het oordeel van het hof leidt het mede gelet op de onder bewijsmiddel 9 aangehaalde getuigenverklaring van belastinginspecteur [betrokkene 39] geen twijfel dat [betrokkene 49] - die ontkent dat de tegoeden (en panden) feitelijk uitsluitend aan hem toebehoren - noch [betrokkene 13] deze vermogensbestanddelen en/of de inkomsten daaruit nimmer in zijn (haar) aangiften voor de inkomstenbelasting (en vermogensbelasting) - voor zover gedaan - heeft aangegeven. Datzelfde geldt ten aanzien van de juridische eigenaren van de bankrekeningen, waaronder de verdachte. In de eerder ambtshalve opgelegde aanslagen zijn 'de buitenlandse bankrekeningen' dus ook niet verdisconteerd.
Gesteld noch gebleken is dat de (in Nederland) verschuldigde belastingen ter zake bezit van, inkomsten uit - en de verwerving van deze vermogensbestanddelen ooit door enig persoon zijn aangegeven en voldaan.
Het hof is ook op deze gronden van oordeel dat niet alleen ten aanzien van de hierboven genoemde, bekende contante stortingen op de buitenlandse bankrekeningen het vermoeden van een criminele herkomst gerechtvaardigd is, maar ook ten aanzien van de overige bijschrijvingen en/of tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, alsmede op de van die rekeningen afgeschreven bedragen.’
Nr. | Boekingsdatum | Omschrijving | Bedrag | Mededeling |
[021] | 04-05-2005 | Storting cash | 45.220,00 | |
[021] | 9-5-2006 | Storting cash | 36.035,33 | |
[021] | 10-5-2006 | overschrijving vanuit rekening | 28.194,82 | |
[021] | 10-5-2006 | opname cash | -72.070,66 | rechtzetting- storting geboekt van 36035,33 euro ipv terugbetaling |
[021] | 19-11-2007 | Overschrijving vanuit rekening | 110.601,38 | |
[021] | 23-11-2007 | Opname cash | -195.000,00 | termijnplaatsing |
[021] | 21-12-2007 | Overschrijving vanuit rekening | 195.463,62 | |
[021] | 24-12-2007 | Afrekening internationale betaling | -50.000,40 | |
[021] | 24-12-2007 | Afrekening internationale betaling | -50.000,40 | |
[021] | 24-12-2007 | Afrekening internationale betaling | -50.000,40 | |
[021] | 24-12-2007 | Afrekening internationale betaling | -47.430,40 |
7. Het hof heeft in het bestreden arrest voorts het volgende overwogen:
‘1. Algemeen, vermoeden van witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder a en b Sr opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt overigens niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Als zo'n onderzoek aan de orde is, zal mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen, bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
2. [a-straat 3]
2.1 Feiten en omstandigheden
Het hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
[betrokkene 49] , een oom van de verdachte, heeft op 2 mei 2006 de woning [m-straat 1] in Den Haag aangekocht (en in een ABC transactie op naam van [betrokkene 32] gezet). Een substantieel gedeelte van de koopsom, € 225.000,-, was afkomstig van een Belgische bankrekening met nummer [017] bij BNP Paribas Fortis in België op naam van [betrokkene 12] , de in 1999 overleden vader van [betrokkene 49] en grootvader van de verdachte.
Op 14 september 2006 is naar aanleiding van de levering van [m-straat 1] aan derden € 593.591,43 gestort op de bankrekening [032] op naam van [betrokkene 32] met als omschrijving " [m-straat 1] eindsaldo". [betrokkene 49] had als gemachtigde toegang tot die bankrekening. Op 6 december 2006 werd het pand aan de [a-straat 3] geleverd aan de verdachte voor € 245.000,-. Het overgrote deel van die koopsom is betaald vanaf de hiervoor bedoelde bankrekening op naam van [betrokkene 32] .
Het hof leidt uit het dossier af dat op de hiervoor vermelde Belgische bankrekening in 2001 en 2002 drie cashstortingen zijn gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. De tenaamgestelde van die rekening is echter al ruim voordien, te weten op 11 april 1999 overleden. De medeverdachte [betrokkene 49] is gemachtigd op deze bankrekening. In een kluis die gehuurd werd door diens echtgenote, de medeverdachte [betrokkene 13] , zijn bankstukken aangetroffen waaruit voornoemde stortingen blijken.
2.2 Vermoeden van witwassen
Op grond van de omstandigheid dat hier sprake was van cashstortingen van grote geldbedragen die plaatsvonden op een buitenlandse bankrekening die gesteld was op naam van een inmiddels overleden rekeninghouder en waartoe een Nederlands ingezetene als gemachtigde de toegang heeft, is het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van enig misdrijf afkomstig is. Dat geldt in het verlengde daarvan dus ook voor de voorwerpen die direct of indirect zijn betaald van het saldo op die bankrekening, zoals het pand aan de [a-straat 3] . Tegenover dat gerechtvaardigde vermoeden mag, zoals hiervoor is overwogen, van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
2.3 Verklaring voor de herkomst van het banksaldo
De verdediging heeft als een dergelijke verklaring aangevoerd dat wijlen [betrokkene 12] , van wie de verdachte een van de erfgenamen is, vermogend was en dat het tegoed op de bankrekening deel is van de onverdeelde boedel.
2.4 Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring
Het hof stelt voorop dat deze verklaring, indien al juist, niets zegt over de (legale) herkomst van het vermogen. De verdediging heeft niet concreet toegelicht en ook met geen enkel schriftelijk stuk onderbouwd hoe [betrokkene 12] vermogen heeft opgebouwd, hoe en wanneer dat vermogen te gelde is gemaakt en op welke wijze dit vermogen ruim twee jaar na diens overlijden in de vorm van cashstortingen op zijn Belgische bankrekening terecht gekomen is. Het hof leidt uit het dossier af dat [betrokkene 12] over enkele percelen in Suriname beschikte en dat hij een bescheiden inkomen heeft genoten uit landbouwwerkzaamheden. Echter, niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een groot legaal verworven inkomen uit een of meer concreet aangeduide legale bronnen of van (te gelde gemaakt) vermogen waaruit de saldi op de hiervoor bedoelde Belgische bankrekening op zijn naam verklaard kunnen worden.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, wordt dit ook niet aannemelijk gemaakt door het taxatierapport van het perceel aan de [o-straat 1]. Uit dit in het dossier gevoegde taxatierapport blijkt namelijk enkel dat het daar beschreven perceel op 10 maart 2018 ruim 2 miljoen euro waard is.
Dit was een klein perceel van ongeveer 2,3 hectare, bestemd voor de verbouw van rijst, dat in 1961 door [betrokkene 12] , die landbouwer was, is gekocht met een lening van 4.500 Surinaamse guldens, verstrekt door een familielid. Die lening is door 4 jaar lang heel hard te werken afgelost. (Zie de verklaring van [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris). Daarmee is derhalve niet aangetoond dat dit perceel ten tijde van de verwerving ook al een substantiële waarde vertegenwoordigde, terwijl de taxatiewaarde van dit perceel bovendien geen verklaring kan opleveren voor de herkomst van het tegoed op voormelde Belgische bankrekening op naam van [betrokkene 12] , nu dit perceel kennelijk (nog) niet te gelde is gemaakt. De verklaring die de verdediging heeft gegeven is alleen daarom al onvoldoende concreet.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat, anders dan men zou verwachten wanneer [betrokkene 12] zelf uit legale bron over grote inkomsten en/of vermogen zou hebben beschikt, tot 2010 geen van de betrokkenen bij de onderhavige strafzaak heeft verklaard over het bestaan van een familiekapitaal. De medeverdachte [betrokkene 49] is in het kader van het AMFI-onderzoek in 2004 meermalen verhoord en heeft herhaaldelijk een verklaring afgelegd over hoe hij is begonnen met zijn werkzaamheden in het onroerend goed, maar hij heeft daarbij niets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel. Hij heeft integendeel verklaard dat hij vanaf het moment dat hij in Nederland woont een huis heeft gekocht met een hypotheek, dat hij hierna nog een huis heeft gekocht met een hypotheek en dat heeft verhuurd en zo verder is gekomen. Ook de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 13] (echtgenote van [betrokkene 49] ) zijn in het kader van het eerder tegen [betrokkene 49] verrichte onderzoek in de strafzaak onder de naam AMFI-onderzoek meerdere malen verhoord over de aankoop van huizen binnen de familie en zij hebben toen evenmin iets verklaard over familiekapitaal of een onverdeelde boedel.
Het dossier bevat overigens sterke aanwijzingen dat [betrokkene 12] juist niet vermogend was, waarbij valt te denken aan de verklaring die [betrokkene 16] , de broer van [betrokkene 49] , op 15 januari 2019 bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd. Uit die verklaring volgt dat [betrokkene 12] tamelijk arm was en schulden had.
Ook de verklaring van een zus van [betrokkene 49] , [betrokkene 28] , wijst in die richting, nu zij heeft verklaard dat hun vader in Suriname een kleine landbouwer was en niet vermogend was (GD/081). Daarnaast is door [betrokkene 16] tijdens zijn verhoor bij de politie een verklaring van minvermogen van zijn vader uit 1998, dus kort voor diens overlijden afgegeven, getoond (GD/82).
Het hof heeft in het licht van de hiervoor vermelde omstandigheden geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de verklaringen van [betrokkene 16] en [betrokkene 28] , ook al stroken deze verklaringen in zoverre niet met die van de medeverdachten [betrokkene 13] , die overigens ook pas later in het onderzoek Waterstof over familiekapitaal verklaarde, en die van [betrokkene 19] .
Het hof acht de verklaring van de verdediging met het oog op het vorenoverwogene onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk, zodat nader onderzoek daarnaar van de kant van het Openbaar Ministerie niet aan de orde is.
Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden, alsmede het ontbreken van een tot nader onderzoek nopende, concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de herkomst van de gelden waarmee de woning aan de [a-straat 3] (voor een substantieel deel) is gefinancierd, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat deze woning onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is.
2.5 Rol en wetenschap van de verdachte
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 49] het pand heeft verworven en dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de koopsom en daarmee het pand uit enig misdrijf afkomstig was. Het hof kan zich grotendeels vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt (onder r.o. 3.1.1. derde en vierde alinea van het bestreden vonnis) en het neemt deze dan ook onder aanbrenging van enkele correcties en aanvullingen over op de wijze als hierna vermeld.
Allereerst was de verdachte ook in het AMFI-onderzoek uit 2004 verdachte. Dit onderzoek zag op onder meer het verschaffen van onderdak aan illegalen. Hoofdverdachte was zijn oom [betrokkene 49] die volgens het Openbaar Ministerie op aanzienlijke schaal illegaal kamers verhuurde en andere vermogensdelicten pleegde zoals valsheid in geschrift en oplichting. Niet zijn oom, maar de verdachte had de woningen op zijn naam. Uit de politieverhoren in 2004 blijkt dat de verdachte wist dat zijn oom panden op zijn (verdachtes) naam zette. De verdachte heeft in het politieverhoor van 5 oktober 2004 ook aangegeven voorlopig geen panden van zijn oom op zijn naam te nemen. De verdachte is, zoals uit de hem betreffende Justitiële Documentatie blijkt, in de strafzaak die uit dit onderzoek is voortgekomen onherroepelijk veroordeeld wegens overtreding van artikel 197a Sr (het verschaffen van onderdak aan een wederrechtelijk hier verblijvende vreemdeling) tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Zijn oom is in het kader van het AMFI-onderzoek veroordeeld tot een gevangenisstraf.
De verdachte was ten tijde van de levering van het pand aan de [a-straat 3] goed ingevoerd in de (deels criminele) onroerend goed handel en activiteiten van zijn oom en diens sturende rol hierbij. Tegen de hiervoor beschreven achtergrond had de verdachte geen medewerking mogen verlenen aan de transactie, tenzij hij er zeker van was dat deze in de haak was, te meer nu het ging om een ABC constructie die bij verkoop in particulier verband ongebruikelijk is en waarbij bovendien een deel van de koopsom indirect afkomstig was van de bankrekening van [betrokkene 12] . Bij die stand van zaken en tegen de achtergrond van hetgeen waarmee de verdachte is geconfronteerd in het kader van het AMFI-onderzoek heeft de verdachte - in plaats van te weigeren aan de transactie mee te werken - bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de betaalde koopsom (en daarmee het pand aan de [a-straat 3] ) uit misdrijf afkomstig was.
Beslissend voor de kwalificatie medeplegen acht het hof met de rechtbank de omstandigheid dat de verdachte in aanwezigheid van zijn oom bij de notaris in persoon is verschenen en zich het pand heeft laten leveren. Dit optreden betreft een cruciale en onmisbare bijdrage aan het voorhanden krijgen van dit pand en het verhullen wie de werkelijk rechthebbende op het pand is.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van het pand aan de [a-straat 3] .
3. De opbrengst van [r-straat 2]
Dit pand stond op naam van de verdachte. Het is door hem op 30 oktober 2006 van ene [betrokkene 72] aangekocht voor € 75.000, op 7 maart 2007 verkocht en op 26 oktober 2007 geleverd aan een zekere [betrokkene 75] voor € 137.500,- (DD 119/021 e.v. en DD 119/35 e.v.).
Verdachte was op 30 oktober 2006 en op 26 oktober 2007 in persoon verschenen bij de notaris. Binnen ruim vier maanden is het pand aldus voor bijna het dubbele van de aankoopprijs verkocht. Enkele dagen na de overdacht is een bedrag van ruim € 137.500,- overgemaakt naar de rekening [034] op naam van de verdachte. Het aankoopbedrag van de transactie met [betrokkene 75] is door de bank gefinancierd op basis van een werkgeversverklaring en loonstrook van het [J] , waar de koper - [betrokkene 75] - zou werken. Deze stukken zijn vals gebleken en de hypotheeklasten voor dit pand werden overigens nooit betaald.
Het hof is gelet op het hiervoor overwogene van oordeel dat de opbrengst van het pand aan de [r-straat 2] van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte die voorhanden heeft gehad.
3.1 Rol en wetenschap van de verdachte
Het hof verwijst naar hetgeen onder 2.5 is overwogen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het AMFI-onderzoek in 2004 en daardoor de wetenschap van de activiteiten die zijn oom ontplooide. De verdachte wist dat het pand aan de [r-straat 2] op zijn naam heeft gestaan en heeft daarover verklaard dat het in werkelijkheid toebehoorde aan zijn oom. Uit de leveringsakte blijkt dat de verdachte in persoon is verschenen bij de notaris toen het huis werd verkocht aan [betrokkene 75] . De opbrengst van het pand is voorts op een rekening overgemaakt die op zijn naam staat.
Gelet op deze omstandigheden had de verdachte in plaats van kritiekloos aan de transactie mee te werken zich ervan moeten vergewissen dat de transactie door de beugel kon en vervolgens moeten weigeren aan de transactie mee te werken. Nu hij dat niet heeft gedaan heeft hij - gezien voormelde omstandigheden - bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verkoopopbrengst van het pand uit misdrijf afkomstig is.
Gelet op de bijdrage van de verdachte, namelijk het als juridisch eigenaar overdragen van het pand en het verkrijgen van de opbrengst van het pand op een rekening op zijn naam, alsmede het feit dat de verdachte zich niet heeft teruggetrokken op daartoe geëigende momenten maar juist aanwezig was op essentiële momenten, namelijk bij de notaris bij de levering van het pand, is het hof van oordeel dat de rol van de verdachte van cruciaal en van zodanig gewicht is dat gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van het pand aan de [r-straat 2] .
(…)
5. Bankrekening [003]
5.1 Algemeen
Hetgeen hiervoor onder Algemeen, vermoeden van witwassen, is overwogen geldt ook voor de beoordeling van dit onderdeel van de tenlastelegging.
5.2 Feiten en omstandigheden
Uit het dossier blijkt dat op de bankrekening [021] bij de AXA Bank België op naam van de medeverdachte [betrokkene 13] , echtgenote van [betrokkene 49] , contante stortingen hebben plaatsgevonden. Vervolgens wordt er vanaf deze rekening een bedrag van € 197.431,60 in vier delen overgemaakt naar de rekening met nummer [020] op naam van [betrokkene 13] . Uit het dossier blijkt voorts dat van die rekening op 14 januari 2008 een bedrag van € 195.000,- is overgeboekt naar de effectenrekening [003] ten name van de verdachte. Deze rekening heeft de verdachte geopend op initiatief van [betrokkene 49] .
[betrokkene 49] heeft per 9 januari 2007 een machtiging op deze rekening. De verdachte heeft verklaard dat zijn oom de passen kreeg en dat hij zelf geen gebruik maakte van deze rekening. Uit het dossier blijkt verder dat met regelmaat (heel) grote bedragen op deze rekening werden gestort die vervolgens werden aangewend om effecten aan te kopen. Het saldo van de effectenrekening bedroeg ten tijde van de inbeslagneming op 10 januari 2012 € 369.790,47.
5.3 Vermoeden van witwassen
Op grond van deze feiten en omstandigheden, waaronder met name dat het ook hier in de oorsprong gaat om contante stortingen van grote geldbedragen op de bankrekening van een medeverdachte in België is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden dat het uiteindelijke tegoed op de bankrekening [003] - door vermenging - uit enig misdrijf afkomstig is. Zoals eerder overwogen, mag daartegenover van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de gelden op deze rekening niet van misdrijf afkomstig zijn.
5.4 Alternatieve verklaring en onderzoekwensen
Door de verdediging is aangevoerd dat het vermogen waarmee werd belegd in aandelen op de hiervoor aangeduide effectenrekening afkomstig is uit familiekapitaal, waarop de verdachte ten dele aanspraak maakt en/of kon maken. Het. hof begrijpt dit aldus dat ook deze vermogensbestanddelen deel zouden uitmaken van de onverdeelde nalatenschap van [betrokkene 12] .
Ter terechtzitting d.d. 29 januari 2019 heeft de raadsman verzocht om de door het Openbaar Ministerie bij de SNS bank op te vragen bescheiden, gegevens en/of stukken van de SNS bank, zoals vermeld onder randnummer 9 van zijn pleitnotitie, aan het dossier toe te voegen, teneinde bovengenoemde verklaring nader te kunnen onderbouwen.
5.5 Oordeel hof omtrent alternatieve verklaring en daarmee samenhangende onderzoekwensen
Onder verwijzing naar hetgeen onder 2.4 is overwogen over de verklaring met betrekking tot het familiekapitaal, is het hof van oordeel dat ook de verklaring ten aanzien van de tegoeden op deze rekening bij de AXA bank op naam van [betrokkene 13] onvoldoende aanleiding geeft tot een nader onderzoek door het Openbaar Ministerie.
Daarbij stelt het hof ook in dit verband voorop dat het aan de verdachte is om een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te geven over de herkomst van het voorwerp, in dit geval de gelden op deze bankrekening, en dat het pas daarna op de weg van het Openbaar Ministerie ligt om nader onderzoek te doen naar de, in de verklaringen van de verdachte genoemde, alternatieve herkomst van de gelden.
Op gronden als overwogen onder 2.4 komt het hof ook hier tot het oordeel dat de verklaring van de verdachte niet voldoet aan de eis dat deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Nader onderzoek daarnaar door het Openbaar Ministerie komt bij die stand van zaken niet aan de orde. Het hof acht het dan ook niet noodzakelijk om het Openbaar Ministerie te gelasten om de gevraagde stukken bij de SNS-bank op te vragen en te laten voegen. Het verzoek daartoe wordt afgewezen.
Voor zover hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht moet worden verstaan als een verzoek om een nadere regiezitting, wijst het hof dat verzoek om dezelfde redenen af.
Gelet op het hiervoor overwogene is voorts geen andere conclusie mogelijk dan dat de tegoeden op bovengenoemde bankrekening - door vermenging - onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
5.6 Rol en wetenschap van de verdachte
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 49] op bovengenoemde bankrekening geld heeft ontvangen, terwijl hij wist dat de tegoeden op deze bankrekening uit enig misdrijf afkomstig waren. Het hof neemt daartoe de volgende overwegingen van de rechtbank over.
De verdachte heeft verklaard dat hij de rekeningafschriften ontving en ook openmaakte, maar verder geen vragen stelde aan zijn oom. Het was een kwestie van vertrouwen, aldus de verdachte. Zoals hiervoor al overwogen, kon de verdachte na hetgeen hem bekend was geworden in het kader van het AMFI-onderzoek er echter niet meer op vertrouwen dat het wel goed zou zitten. Hij wist inmiddels dat zijn oom zich bezig hield met strafbare feiten en daarmee geld verdiende.
Desondanks heeft hij in 2007 zijn oom wederom en zonder nadere vragen gemachtigd op deze rekening. Vervolgens heeft hij - terwijl hij op de afschriften ervan zag dat op de rekening grote bedragen gestort werden - geen actie ondernomen en zelfs geen vragen daarover gesteld. Onder deze omstandigheden heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de tegoeden van misdrijf afkomstig waren.
De omstandigheid dat de verdachte met de wetenschap die hij had zijn oom heeft gemachtigd op zijn rekening en de passen aan hem heeft gegeven, maakt naar het oordeel van het hof dat de rol van de verdachte van cruciaal en van zodanig gewicht is dat gesproken kan worden van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde ten aanzien van de bankrekening [003] .
Overige onderzoekwensen
Het verzoek om het taxatierapport betreffende de [o-straat 1] en de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , [betrokkene 19] en [betrokkene 16] aan het strafdossier van de verdachte toe te voegen is ter terechtzitting in hoger beroep toegewezen. Voor zover de verdediging zich bij dupliek verder heeft aangesloten bij de in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 49] gevraagde getuigenverhoren en de onderzoekwensen van de medeverdachte [betrokkene 13] , worden deze verzoeken als in deze zaak onvoldoende geconcretiseerd of onderbouwd afgewezen. Het hof voegt daar volledigheidshalve aan toe dat de getuige [betrokkene 75] , die wel was toegewezen in de zaak van [betrokkene 49] , maar niet in de zaak van de verdachte, blijkens door de raadsheer-commissaris opgemaakt proces-verbaal onvindbaar is, zodat hoe dan ook onaannemelijk is dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn kan worden gehoord.’
Het eerste middel
8. Het eerste middel valt uiteen in een aantal deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het gerechtshof ten onrechte het verzoek tot het (doen) opvragen en voegen in het dossier van ‘geconcretiseerde documenten die betrekking hebben op de onder 1 ten laste gelegde bankrekening (effectenrekening) heeft afgewezen’ althans dat het hof zijn beslissing op dit verzoek onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De tweede deelklacht betreft ’s hofs oordeel dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de gelden op deze bankrekening niet voldoet aan de eis dat deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is en dat daarom geen andere conclusie mogelijk is dan dat de tegoeden op deze bankrekening uit enig misdrijf afkomstig zijn. Dit oordeel zou onjuist althans onvoldoende en/of onbegrijpelijk gemotiveerd zijn. De derde deelklacht ziet op de bewijsoverweging voor zover deze inhoudt dat uit het dossier blijkt dat met regelmaat (heel) grote bedragen op de betreffende bankrekening werden gestort die vervolgens werden aangewend om effecten aan te kopen. Deze overweging zou geen steun vinden in de gebruikte bewijsmiddelen en/of onjuist althans onbegrijpelijk zijn. Ik bespreek de deelklachten in omgekeerde volgorde.
9. Het middel betreft de bewezenverklaring voor zover betrekking hebbend op de banktegoeden op bankrekening [003] en/of de daaraan gekoppelde effectenrekening. Het hof vermeldt in de bewijsmotivering ‘dat met regelmaat (heel) grote bedragen op deze rekening werden gestort die vervolgens werden aangewend om effecten aan te kopen’ (ov. 5.2). Uit een proces-verbaal inzake verdachte transacties volgt dat medeverdachte [betrokkene 13] op 11 januari 2008 een bedrag van € 195.000 telefonisch naar rekening [003] ten name van de verdachte heeft laten overboeken (bewijsmiddel 2 onder het kopje ‘Witwassen tegoeden op bankrekening [003] ’). De verdachte heeft verklaard dat hij alle afschriften van deze bankrekening thuis heeft, dat hij ze open maakte, maar geen vragen stelde ‘naar aanleiding van de mutaties’. Hij kan niet precies verklaren welke betalingen en ontvangsten op deze rekening hebben plaatsgevonden, ‘maar er zaten af en toe wel flinke bedragen tussen’ (bewijsmiddel 6). Op 10 januari 2012 werden de tegoeden op deze rekening in beslag genomen; het saldo op de bankrekening bedroeg € 9.038,37 en het tegoed op de effectenrekening bedroeg € 369.790,47 (bewijsmiddel 7). Uit deze bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de verdachte, heeft het hof kunnen afleiden dat met regelmaat (heel) grote bedragen op deze rekening werden gestort. Ik teken daarbij aan dat ‘regelmaat’ en ‘grote’ net als ‘af en toe’ en ‘flinke’ rekbare begrippen zijn en dat de strafbaarheid van het bewezenverklaarde niet van de invulling van deze begrippen afhankelijk is.
10. De derde deelklacht faalt.
11. De bewijsmotivering in het bestreden arrest houdt in dat op een bankrekening op naam van medeverdachte [betrokkene 13] contante stortingen hebben plaatsgevonden, dat vanaf deze rekening een bedrag van € 197.431,60 in vier delen is overgemaakt naar een andere rekening van deze medeverdachte en dat op 14 januari 2008 vanaf deze rekening een bedrag van € 195.000,- is overgeboekt naar rekening [003] ten name van de verdachte. De bewijsmotivering vermeldt voorts ‘dat met regelmaat (heel) grote bedragen op deze rekening werden gestort die vervolgens werden aangewend om effecten aan te kopen’ (ov. 5.2). Op deze feiten en omstandigheden, ‘waaronder met name dat het ook hier in de oorsprong gaat om contante stortingen van grote geldbedragen op de bankrekening van een medeverdachte in België’, baseert het hof in het verkort arrest de vaststelling dat sprake is van ‘een gerechtvaardigd vermoeden dat het uiteindelijke tegoed op de bankrekening [003] – door vermenging – uit enig misdrijf afkomstig is’.
12. Nadien heeft het hof in de aanvulling een nadere bewijsoverweging in aanvulling op het arrest opgenomen. Daarin heeft het hof onder meer aangegeven dat [betrokkene 49] als heer en meester kon beschikken over (onder meer) de tegoeden op de rekeningen die door de verdachte waren geopend, en dat [betrokkene 49] en/of zijn echtgenote deze vermogensbestanddelen in zijn/hun aangiften voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting (tot de afschaffing daarvan) had(den) moeten opgeven. Het hof stelt mede op basis van de getuigenverklaring van belastinginspecteur [betrokkene 39] (bewijsmiddel 9 onder het kopje ‘Witwassen tegoeden op bankrekening [003] ’) vast dat [betrokkene 49] noch [betrokkene 13] deze vermogensbestanddelen en/of inkomsten daaruit in zijn (haar) aangiften voor de inkomstenbelasting en vermogensbelasting – voor zover gedaan – heeft aangegeven. Datzelfde geldt voor de verdachte. Het hof concludeert dat gesteld noch gebleken is dat de in Nederland verschuldigde belastingen ‘ter zake bezit van, inkomsten uit – en de verwerving van deze vermogensbestanddelen ooit door enig persoon zijn aangegeven en voldaan’. En het hof is ‘ook op deze gronden van oordeel dat niet alleen ten aanzien van de hierboven genoemde, bekende contante stortingen op de buitenlandse bankrekeningen het vermoeden van een criminele herkomst gerechtvaardigd is, maar ook ten aanzien van de overige bijschrijvingen en/of tegoeden op buitenlandse bankrekeningen, alsmede op de van die rekeningen afgeschreven bedragen.’
13. In deze aanvullende bewijsoverweging ligt besloten dat het hof de storting vanaf een bankrekening van € 195.000,- (zie bewijsmiddel 2 onder het kopje ‘Witwassen tegoeden op bankrekening [003] ) ook op een tweede grond als afkomstig uit enig misdrijf aanmerkt. Noch medeverdachte [betrokkene 49] , noch medeverdachte [betrokkene 13] heeft de banktegoeden op de buitenlandse bankrekening [021] , waar dit bedrag indirect van afkomstig was (zie bewijsmiddelen 1 en 2 onder genoemd kopje) in het kader van een aangifte voor de inkomstenbelasting of vermogensbelasting opgegeven.1.Het middel keert zich niet tegen deze argumentatie, die (in samenhang met bewijsmiddel 9) de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de banktegoeden (deels) (on)middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf zelfstandig draagt
14. De steller van middel betoogt in de toelichting dat ’s hofs overweging voor zover inhoudend dat ‘het uiteindelijke tegoed op de bankrekening [003] – door vermenging – uit enig misdrijf afkomstig is’ zonder nadere toelichting onbegrijpelijk is. Nu uit de bewijsmiddelen zou volgen dat op de effectenrekening slechts eenmaal een geldbedrag is geboekt dat middellijk afkomstig is uit enig misdrijf, zou niet zonder meer volgehouden kunnen worden dat sprake is van witwassen van de tegoeden op die rekening in de gehele periode. Daarbij wijst de steller van het middel op de rechtsregels inzake situaties van vermenging die Uw Raad in HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011/44 m.nt. Keijzer heeft geformuleerd.
15. In genoemd arrest heeft Uw Raad onder meer het volgende overwogen:
‘3.5.1. Uit deze wetsgeschiedenis moet als bedoeling van de wetgever worden afgeleid dat deze het met het oog op een effectieve bestrijding van het witwassen noodzakelijk achtte om niet alleen voorwerpen onder het bereik van de witwasbepalingen te brengen die onmiddellijk of middellijk van misdrijf afkomstig zijn, maar ook voorwerpen die gedeeltelijk van misdrijf afkomstig zijn. Daarbij is erop gewezen dat het ruime toepassingsbereik dat aldus aan de witwasbepalingen is gegeven, in het bijzonder ertoe strekt het witwassen ook in zijn latere fasen te kunnen treffen.
3.5.2. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als "mede" of "deels" uit misdrijf afkomstig.
3.6.1. De witwasbepalingen kunnen dus in zeer uiteenlopende gevallen toepassing vinden. Daarbij, zo vloeit uit het voorafgaande voort, kan worden onderscheiden tussen
- -
i) de situatie waarin het vermogen "gedeeltelijk" van misdrijf van afkomstig is, aldus dat legaal vermogen is "besmet" doordat daaraan van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn toegevoegd (vermenging), en
- -
ii) de situatie waarin het vermogen "middellijk" van misdrijf van afkomstig is, dus bestaat uit vermogensbestanddelen die afkomstig zijn van (vervolg)transacties die zijn uitgevoerd met van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen.
- -
Dit onderscheid sluit niet uit dat beide situaties zich ten opzichte van een bepaald vermogen voordoen.
- -
Denkbaar is dat in zulke situaties een vermogensbestanddeel met een criminele herkomst zich binnen het na vermenging gevormde vermogen niet meer laat individualiseren. In het bijzonder in die situatie kan zich het geval voordoen dat het vermogen - en nadien elke betaling daaruit - wordt aangemerkt als (middellijk) gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen.
3.6.2. Door de wetgever is geen begrenzing gesteld aan de mate waarin vermogensbestanddelen gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig kunnen zijn. De wetgever heeft het aldus aan het openbaar ministerie en de rechter overgelaten ervoor te zorgen dat de witwasbepalingen niet worden toegepast ten aanzien van in wezen niet-strafwaardige gedragingen. Die terughoudende toepassing is van groot belang omdat een te ruim bereik van de witwasbepalingen een normaal handelsverkeer onevenredig zou kunnen belemmeren. Dit gevaar dreigt vooral wanneer het illegale deel van een vermogen relatief gering is alsook wanneer door vervolgtransacties met (gedeeltelijk) van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen het verband met het gronddelict onduidelijk is geworden. Uit het onder 3.5 overwogene vloeit immers - naar de letter bezien - voort dat bijvoorbeeld de vermenging van een gering geldbedrag met een criminele herkomst met een groot op legale wijze verkregen geldbedrag tot gevolg heeft dat dit gehele geldbedrag (en elke daaruit gedane betaling) kan worden aangemerkt als gedeeltelijk van misdrijf afkomstig in de zin van de witwasbepalingen, en voorts dat bijvoorbeeld een gestolen voorwerp, ook nadat het vele malen op bonafide wijze van eigenaar is gewisseld, van misdrijf afkomstig blijft.
3.6.3. In het licht van het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in situaties waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig is, een onbegrensde wetstoepassing niet in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever, moet worden aangenomen dat bepaald gedrag onder omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarbij kan in de beoordeling worden betrokken of sprake is van:
- -
een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- -
een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- -
een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- -
een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
- -
Bij de keuze van de in dit verband in acht te nemen omstandigheden kan van belang zijn of sprake is van de hiervoor onder 3.6.1 sub (i) en (ii) onderscheiden situaties. Gelet op de vele varianten waarin het witwassen in de praktijk kan plaatsvinden, die zich bovendien niet op voorhand laten overzien, is de hiervoor gegeven opsomming van mogelijk in de beoordeling te betrekken omstandigheden niet limitatief.’
16. Uit de bewijsmiddelen volgt dat medeverdachte [betrokkene 13] op 11 januari 2008 telefonisch een bedrag van € 195.000 op rekening [003] ten name van de verdachte heeft laten overboeken (eerdergenoemd bewijsmiddel 2). Op 10 januari 2012 bedroeg het saldo op de bankrekening € 9.038,37 en het saldo op de effectenrekening € 369.790,47 (bewijsmiddel 7). In dat licht heeft het hof kunnen aannemen dat zich niet een situatie van vermenging voordoet waarin wetstoepassing niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Zo is geen sprake van ‘een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel’ dat met ander vermogen vermengd is geraakt. En het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met ander vermogen valt binnen de bewezenverklaarde periode. Van (een groot aantal of bijzondere) veranderingen in het vermogen tussen het tijdstip van de vermenging en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft is reeds om die reden geen sprake. Mede in het licht van de omvang van de storting van 11 januari 2008 in relatie tot het eindsaldo brengt het eenmalige karakter van deze storting voorts niet mee dat van een incident sprake is waarbij wetstoepassing in het licht van andere transacties achterwege zou dienen te blijven. Het hof heeft de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de ‘banktegoeden (deels) – middellijk of onmiddellijk – afkomstig waren van enig misdrijf’ uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. En de bewezenverklaring is in zoverre toereikend met redenen omkleed.
17. Ik teken daar nog bij aan dat het hof niet heeft vastgesteld dat bedragen die nadien op deze rekening zijn gestort legaal verkregen zijn. Ook dat staat, zo kan uit de geciteerde overwegingen van Uw Raad worden afgeleid, in de weg aan het oordeel dat wetstoepassing niet strookt met de bedoeling van de wetgever.
18. Ik lees in de toelichting op dit middel niet een nadere onderbouwing van de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de gelden op de bankrekening niet voldoet aan de eis dat deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Tegen die achtergrond volsta ik met het voorgaande.
19. De tweede deelklacht faalt.
20. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 29 januari 2019 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Backer, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie. Deze houdt onder meer in:
‘2. Dit belang ziet onder meer het feit dat de rechtbank met betrekking tot de bankrekening 95.57.56634 t.n.v. cliënt heeft geoordeeld dat van cliënt mocht worden verwacht dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld en de effecten. Hoewel, de verdediging in eerste aanleg heeft betoogd dat sprake was van een onverdeelde boedel van de [familie] , heeft de rechtbank dit niet aannemelijk geacht.
3. Inmiddels is in de strafzaak tegen medeverdachte [betrokkene 49] belangrijke aanvullende informatie naar boven gekomen. Deze informatie is ook in de onderhavige strafzaak van belang, omdat het een verklaring geeft omtrent de herkomst van de gelden. Zo is uit het taxatierapport [o-straat 1] gebleken dat de sprake is van een stuk grond dat tot de onverdeelde boedel van wijlen [betrokkene 12] en [betrokkene 11] behoort (zie onder I van de pleitnotitie van mr. Korvinus). Verder is uit de verklaring van getuige [betrokkene 13] gebleken dat de ouders van medeverdachte [betrokkene 49] , toen zij nog in Suriname woonden en naar Nederland kwamen, vermogend waren (zie onder II van de pleitnotitie van mr. Korvinus). Ook getuige [betrokkene 19] - de jongere broer van medeverdachte [betrokkene 49] - heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zijn overleden ouders een half miljoen Nederlandse gulden vanuit Suriname naar Nederland hebben gebracht (zie onder III van de pleitnotitie van mr. Korvinus). Tot slot heeft ook getuige [betrokkene 16] - de oudere broer van medeverdachte [betrokkene 49] - verklaard dat zijn vader (wijlen [betrokkene 12] ) in 1982 een rekening bij de Landbouwbank te Utrecht heeft geopend en dat er bij de opening van de bankrekening 200.000,- Nederlandse gulden op de rekening van zijn vader werd gestort en dat hij ook gemachtigd was op de rekening van zijn vader (zie onder IV van de pleitnotitie van mr. Korvinus). Tijdens dat verhoor heeft getuige [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat het perceel van zijn vader destijds meer dan € 2.000.000,- waard was.
4. Wat verder van belang is, is dat getuige [betrokkene 16] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat cliënt het derde kind is van zijn (overleden) oudste broer ([betrokkene 12] ). Nu de ouders van cliënt zijn overleden, maakt dat cliënt tot erfgenaam van de onverdeelde boedel.
5. Het voorgaande is essentieel voor de onderbouwing van het - reeds in eerste aanleg ingenomen - standpunt dat sprake is van een onverdeelde (vermogende) boedel en voor het standpunt dat cliënt erfgenaam is. De verdediging verzoekt het hof dan ook - eerbiedig - te bepalen dat het taxatierapport [o-straat 1], alsmede de bij de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen van [betrokkene 13] , [betrokkene 19] en [betrokkene 16] aan het strafdossier van cliënt worden toegevoegd en dat aan de verdediging een afschrift daarvan wordt verstrekt.
6. Maar dan resteert nog de ontbrekende informatie van de SNS-bank. Dat de bij SNS opgevraagde en niet verkregen stukken noodzakelijk zijn, is evident. Cliënt wordt immers verweten dat hij, zonder daartoe een min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te hebben gegeven, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het geld en de effecten op de betreffende SNS-effectenrekening van misdrijf afkomstig is. Welnu, cliënt betwist dit en tracht zijn verweer dienaangaande met nadere stukken te bewijzen.
7. In dat kader heeft de verdediging vanaf 2016 getracht om bewijsstukken van SNS boven tafel te krijgen. Als bijlage van deze pleitnotitie treft u de met SNS gevoerde correspondentie aan. Daaruit blijkt genoegzaam de moeite die de verdediging zich heeft getroost om informatie van SNS te verkrijgen.
8. Bij brief van 7 september 2016 heeft de verdediging SNS - onder punt 1 t/m 7 - verzocht om een afschrift van de in die brief vermelde bescheiden en/of gegevens. Op 10 oktober 2017 ontving de verdediging van SNS jaaropgaven en diverse overzichten. Bij emailbericht van 4 april 2018 heeft de verdediging gemotiveerd uiteengezet dat cliënt met de overgelegde stukken nog niet alle gevraagde stukken heeft mogen ontvangen.
9. Zo ontbreken nog altijd de volgende stukken:
• De openingsbescheiden van voormelde bankrekeningen (wanneer en door wie geopend);
• De herkomst van de gelden/aandelen. Gaarne vermelden naam en rekeningnummer van de rekeninghouder en naam van de bank vanwaar de gelden/aandelen zijn overgemaakt op bovengenoemde rekeningen, alsmede op welke data dit is geschied. Gaarne ook vermelden welke aandelen het betreffen, alsook de hoeveelheid en de omvang van de overgemaakte gelden;
• De afzonderlijke bankafschriften van voornoemde rekeningen vanaf de opening tot en met heden;
• De afzonderlijke bankafschriften van voornoemde rekeningen per 31 december vanaf opening tot en met 31 december 2015;
• Alle aan- en verkoopopdrachten in aandelen/effecten;
• een opgave van de waarde van de aandelen op de effectenrekening en banksaldi op dit moment te verstrekken.
10. Het is voor de verdediging van belang (ook) deze informatie te verkrijgen. Nu dit de verdediging niet is gelukt, verzoekt zij het hof - eerbiedig - te gelasten dat het Openbaar Ministerie SNS zal vorderen de onder randnummer 9 genoemde bescheiden en/of gegevens over te leggen, deze bescheiden en/of stukken aan het dossier toe te voegen en de verdediging hiervan een afschrift te verstrekken.
11. Op grond van het vorenstaande stelt de verdediging kortom dat het onderzoek nog niet volledig is. Teneinde een verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring te kunnen geven omtrent (onder meer) de herkomst van de gelden - en dus relevant voor beantwoording van de vragen 348/350 -, is van belang dat de verdediging de beschikking krijgt over de hierboven verzochte informatie.’
21. Op de terechtzitting van 4 februari 2019 heeft de voorzitter medegedeeld dat het hof de beslissingen op de gedane onderzoekswensen zal aanhouden en op de verzoeken uiterlijk bij arrest, dan wel zoveel eerder als het hof dat aangewezen acht, zal beslissen.
22. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2019 heeft de raadsman van de verdachte, mr. Backer, blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal het woord gevoerd overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotitie. Deze houdt onder meer in:
‘42. Op 5 februari 2004 heeft cliënt deze effectenrekening geopend bij de SNS-bank. Eerst op 9 januari 2007 is [betrokkene 49] gemachtigde van deze bankrekening geworden. Op deze effectenrekening werd, mede met instemming van cliënt, door [betrokkene 49] belegd in aandelen. Het daartoe aangewende vermogen is afkomstig uit het familiekapitaal, waarop cliënt ten dele aanspraak maakt en/of kan maken. Zulks als gevolg van het feit dat het vermogen van de [familie] nochtans onverdeeld is. De bedoeling is dat middels deze effectenrekening verrichte beleggingen deze boedel kan aangroeien. Dit is naar de mening van de verdediging een legitiem doel.’
23. In het bestreden arrest heeft het hof de op 29 januari 2019 geformuleerde onderzoekswensen afgewezen. Het hof stelt voorop dat de verdediging heeft aangevoerd ‘dat het vermogen waarmee werd belegd in aandelen op de hiervoor aangeduide effectenrekening afkomstig is uit het familiekapitaal, waarop de verdachte ten dele aanspraak maakt en/of kon maken’ (ov. 5.4). Vervolgens wijst het hof op hetgeen onder 2.4. is overwogen. Aldaar heeft het hof beargumenteerd waarom het de verklaring van de verdediging voor zover daarin is aangevoerd dat sprake zou zijn van familiekapitaal als ‘onvoldoende concreet, mede daardoor niet verifieerbaar en overigens op voorhand hoogst onwaarschijnlijk’ aanmerkt. Het hof acht het om die reden niet noodzakelijk om het Openbaar Ministerie te gelasten om de gevraagde stukken bij de SNS-bank op te vragen en te laten voegen (ov. 5.5). Dat het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is wordt in cassatie niet bestreden.2.
24. De steller van het middel meent dat het noodzakelijk was om gehoor te geven aan het verzoek van mr. Backer: aan de hand van de door hem benoemde stukken betreffende de effectenrekening zou met de voorgeschreven nauwkeurigheid kunnen worden nagegaan of aan de verdachte terecht het verwijt is gemaakt dat de tegoeden op die bankrekening (door vermenging) van enig misdrijf afkomstig zijn. Zonder precies inzicht in de herkomst van de gelden die op deze rekening zijn gestort of geboekt, zonder bankafschriften die het verloop op/van deze rekening weergeven en zonder aan- en verkoopopdrachten met betrekking tot aandelen/effecten zou niet kunnen worden volgehouden dat een incidentele overboeking van een bedrag dat van enig misdrijf afkomstig zou zijn, tot de conclusie kan leiden dat het niet anders kan dan dat, in de gehele tenlastegelegde periode, de tegoeden op de effectenrekening (door vermenging) van misdrijf afkomstig zijn.
25. Vooropgesteld kan worden dat uit de bespreking van de tweede deelklacht reeds volgt dat en waarom het hof deze onderzoekswens heeft kunnen afwijzen. Nu de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de banktegoeden (deels) (on)middellijk afkomstig zijn uit misdrijf (mede) berust op de omstandigheid dat noch [betrokkene 49] , noch [betrokkene 13] de tegoeden op de betreffende buitenlandse bankrekening voor de inkomstenbelasting of vermogensbelasting heeft opgegeven, geldt dat de door de verdediging verzochte bescheiden op die vaststelling geen ander licht hadden kunnen werpen. Los daarvan volgt uit de bespreking van de tweede deelklacht dat en waarom de enkele omstandigheid dat de storting van € 195.000,- door medeverdachte [betrokkene 13] een eenmalige gebeurtenis was, niet meebrengt dat van een incident sprake kan zijn waarbij wetstoepassing niet strookt met de bedoeling van de wetgever. Op die storting had het door de verdediging verlangde onderzoek ook geen ander licht kunnen werpen.
25. Maar ook de gronden waarop het hof de onderzoekswensen in het bestreden arrest heeft afgewezen zijn niet onbegrijpelijk en toereikend. Uit rechtspraak van Uw Raad volgt dat onderzoek naar een verklaring voor de herkomst van gelden eerst is aangewezen als deze concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.3.Het hof heeft op grond van de onder 2.4 weergegeven argumentatie geoordeeld dat de namens de verdachte gegeven verklaring niet tot nader onderzoek noopte. Die argumentatie wordt in de toelichting op het middel niet bestreden.
27. Daarbij teken ik aan dat het verwijt dat ‘het gerechtshof de verdediging eenvoudigweg de mogelijkheid (heeft) ontnomen de op een eenmalige overboeking gebaseerde presumptie aan de hand van nauwkeurige, precieze gegevens te weerleggen’ niet terecht voorkomt. Het stond de verdediging vrij de aanwijzingen die tegen de verdachte pleiten te bestrijden door gegevens in te brengen die betrekking hebben op een bankrekening en daaraan gekoppelde effectenrekening die op naam van de verdachte staan en waarvan hij ‘alle afschriften thuis’ heeft (bewijsmiddel 6). Onderzoeksopdrachten van de rechter zijn echter pas aan de orde als de daardoor te verkrijgen gegevens mogelijk relevant zijn.
28. Ook de eerste deelklacht faalt. Dat brengt mee dat het eerste middel faalt.
Het tweede middel
29. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de koopsom voor het pand [a-straat 3] en daarmee het pand uit enig misdrijf afkomstig was, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsmotivering niet worden afgeleid dat de verdachte enige wetenschap had van de vermogensstroom die heeft geleid tot de aanschaf van dat pand. En daaruit zou evenmin kunnen worden afgeleid dat de verdachte in abstracto wist dat medeverdachte [betrokkene 49] panden kocht met (deels) van misdrijf afkomstig vermogen. Zonder nadere motivering zou voorts onbegrijpelijk zijn dat het gerechtshof het voorwaardelijk opzet van de verdachte (mede) heeft gebaseerd op de verdenking en veroordeling van de verdachte in het AMFI-onderzoek, dat op een andersoortig feitencomplex en een andersoortig verwijt betrekking heeft. De overweging dat de verdachte ten tijde van de levering van het pand goed was ingevoerd in de (deels criminele) onroerend goed handel en activiteiten van zijn oom en diens sturende rol daarbij zou evenmin op de bewijsmiddelen kunnen worden gebaseerd. De overweging van het hof over de ABC-constructie die bij verkoop in particulier verband ongebruikelijk is, zou ten slotte niets zeggen over de kennis die daadwerkelijk bij de verdachte aanwezig moet zijn geweest over de aanmerkelijke kans dat (de koopsom voor) het pand [a-straat 3] van misdrijf afkomstig is.
30. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen (kort gezegd) af dat het geld waarmee het pand [a-straat 3] is gefinancierd, (deels) is terug te leiden tot een Belgische bankrekening op naam van de in 1999 overleden vader van medeverdachte [betrokkene 49] waarop in 2001 en 2002 drie cashstortingen zijn gedaan van in totaal bijna 2,5 miljoen gulden. Het hof acht het vermoeden gerechtvaardigd dat het geld op deze bankrekening van misdrijf afkomstig is. En dat geldt in het verlengde daarvan ook voor het pand [a-straat 3] (ov. 2.1 en 2.2).
31. Met de steller van het middel kan worden vastgesteld dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat de verdachte van de vermogensstroom die heeft geleid tot de aankoop van het pand op de hoogte was. Dat is evenwel ook geen noodzakelijke voorwaarde om bewezen te kunnen verklaren dat de verdachte wist dat bedoeld pand ‘van misdrijf afkomstig was’. Voor zover het middel daarvan uitgaat berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Voldoende is dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het voorwerp (on)middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Van zo’n aanmerkelijke kans is sprake als die afkomst uit enig misdrijf in de gegeven omstandigheden een ‘reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid’ was.4.
32. Nadat het hof de door de verdediging aangevoerde verklaring voor de herkomst van het geld als onvoldoende concreet, niet verifieerbaar en op voorhand hoogst onwaarschijnlijk heeft aangemerkt (ov. 2.3 en 2.4) gaat het in op ‘Rol en wetenschap van de verdachte’ (ov. 2.5). Het stelt daarin voorop dat de verdachte ook in het AMFI-onderzoek uit 2004 verdachte was, dat [betrokkene 49] volgens het OM op aanzienlijke schaal illegaal kamers verhuurde en andere vermogensdelicten pleegde zoals valsheid in geschrift en oplichting en dat de verdachte de woningen op zijn naam had. Aldus blijkt uit ’s hofs overwegingen dat weliswaar sprake is van verschillen met de strafbare feiten die in dat onderzoek aan de orde waren (illegale kamerverhuur is in de onderhavige strafzaak niet aan de orde) maar dat er ook een belangrijke overeenkomst is: door woningen op zijn naam te zetten draagt de verdachte eraan bij dat (strafbare feiten van) zijn oom en diens betrokkenheid bij de woningen buiten beeld blijven. Het hof wijst voorts op de verklaring van de verdachte in het politieverhoor van 5 oktober 2004 dat hij voorlopig geen panden van zijn oom op zijn naam zou nemen (bewijsmiddel 11 onder het kopje ‘Witwassen [a-straat 3] ’) en op de onherroepelijke veroordeling van de verdachte wegens overtreding van art. 197a Sr die uit genoemd onderzoek voortvloeide. Daaruit heeft het hof kennelijk (mede) afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte zich naar aanleiding van het AMFI-onderzoek bewust was van strafrechtelijke risico’s die het op zijn naam zetten van woningen die in feite aan medeverdachte [betrokkene 49] toebehoorden opleverden. Daarbij wist de verdachte dat het bij de strafbare feiten die in het AMFI-onderzoek aan de orde waren (deels) ging om strafbare feiten die illegaal vermogen genereerden. Het is al met al niet onbegrijpelijk dat het hof het voorwaardelijk opzet van de verdachte (mede) heeft gebaseerd op de verdenking en veroordeling van de verdachte in het AMFI-onderzoek.
33. Dat de verdachte ten tijde van de levering van het pand aan de [a-straat 3] goed was ingevoerd in de (deels criminele) onroerend goed handel en activiteiten van zijn oom en diens sturende rol daarbij, heeft het hof onder meer kunnen afleiden uit de verklaring van [betrokkene 72] , inhoudend dat hij als koper en verkoper betrokken is geweest bij de [a-straat 3] in een zogenaamde ABC constructie, met medeverdachte [betrokkene 49] ‘als makelaar en een neef van [betrokkene 49] die het pand van mij kocht’ (bewijsmiddel 10 bij ‘Witwassen [a-straat 3] ’). En het hof heeft deze vaststelling ook kunnen baseren op de voor het bewijs gebezigde verklaring die de verdachte al op 5 oktober 2004 had afgelegd (bewijsmiddel 11 bij ‘Witwassen [a-straat 3] ’). Daarin verklaarde hij eigenaar te zijn van vier panden in Den Haag, evenwel ‘alleen op papier’ omdat zij ‘eigendom van oom [betrokkene 49] ’ zijn, die ‘deze woningen (had) gekocht met zijn geld’. De verdachte verklaarde dat hij deze panden op zijn naam had genomen ‘na daardoor gevraagd te zijn door [betrokkene 49] ’ en dat hij zelfs mee was geweest ‘naar verschillende notarissen om als zogenaamde eigenaar op te treden’.
34. Het hof overweegt vervolgens dat de verdachte tegen de hiervoor beschreven achtergrond ‘geen medewerking (had) mogen verlenen aan de transactie, tenzij hij er zeker van was dat deze in de haak was, te meer nu het ging om een ABC constructie die bij verkoop in particulier verband ongebruikelijk is en waarbij bovendien een deel van de koopsom indirect afkomstig was van de bankrekening van [betrokkene 12] ’. Kennelijk heeft het hof uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte van bedoelde ABC-constructie op de hoogte was. Dat is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat [betrokkene 72] heeft verklaard dat ‘een neef van [betrokkene 49] ’ het pand van hem kocht, dat die neef ‘iets van [verdachte] of zoiets’ heette en dat de ‘leiding’ bij [betrokkene 49] was (bewijsmiddel 10). Ook aan de omstandigheden dat [betrokkene 49] een oom van de verdachte is en dat de verdachte al eerder (vgl. zijn verklaring, bewijsmiddel 11) bij rechtshandelingen betreffende bestanddelen van zijn vermogen betrokken was, heeft het hof aanwijzingen kunnen ontlenen dat de verdachte heeft geweten dat hij bij een ABC-constructie betrokken was. Mede in het licht van de eerder genoemde feiten en omstandigheden heeft het hof aan de omstandigheid dat de verdachte wist dat sprake was van een ABC-constructie, waarbij [betrokkene 72] het pand kort na elkaar kocht en doorverkocht, een additionele aanwijzing kunnen ontlenen dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betaalde koopsom en daarmee het pand aan de [a-straat 3] (deels) uit misdrijf afkomstig was.
35. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
36. Het derde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verkoopopbrengst van het pand [r-straat 2] uit enig misdrijf afkomstig was, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Meer in het bijzonder zou ’s hofs overweging voor zover inhoudend dat de verdachte in plaats van kritiekloos aan de transactie mee te werken zich ervan had moeten vergewissen dat de transactie door de beugel kon als onderbouwing van voorwaardelijk opzet onbegrijpelijk zijn nu deze tot uitdrukking brengt dat de verdachte geen navraag heeft gedaan waar hij dat volgens het gerechtshof wel had moeten doen. Voorts zouden de bezwaren die bij het tweede middel tegen de verwijzing naar de betrokkenheid van de verdachte bij het AMFI-onderzoek zijn geformuleerd ook hier gelden. En die bezwaren zouden nog klemmender zijn omdat het hof heeft overwogen dat de verdachte ‘daardoor’ wist van de activiteiten die zijn oom ontplooide. Die overweging zou onbegrijpelijk zijn omdat het AMFI-onderzoek niet betrekking had op de aankoop van panden door middel van hypotheekfraude. Uit de bewijsmiddelen zou voorts op geen enkele wijze blijken dat de verdachte wist of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de koper van het pand [r-straat 2] hypotheekfraude heeft gepleegd door de bank een valse werkgeversverklaring en loonstrook voor te schotelen. De steller van het middel wijst in dat verband op de als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat hij niet weet waarom zijn oom wilde dat dit pand op zijn naam kwam en dat hij dat ook nooit heeft gevraagd.
37. Het hof overweegt dat het pand op 30 oktober 2006 door de verdachte is gekocht van [betrokkene 72] voor € 75.000,- en dat het door hem op 7 maart 2007 is verkocht en op 26 oktober 2007 geleverd aan [betrokkene 75] voor € 137.500,-. Enkele dagen na laatstgenoemde overdracht is een bedrag van ruim € 137.500,- overgemaakt naar een rekening op naam van de verdachte. De aankoop door [betrokkene 75] is door de bank gefinancierd op basis van een valse werkgeversverklaring en loonstrook. Daarop baseert het hof de vaststelling dat de opbrengst van het pand [r-straat 2] van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte die voorhanden heeft gehad (ov. 3). Over die vaststelling wordt in cassatie niet geklaagd.
38. Vervolgens gaat het hof in op ‘Rol en wetenschap van de verdachte’ (ov. 3.1). Het hof verwijst naar hetgeen in de context van het pand [a-straat 3] is overwogen ‘omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij het AMFI-onderzoek in 2004 en daardoor de wetenschap van de activiteiten die zijn oom ontplooide’. Bij de bespreking van het tweede middel is uiteengezet dat en waarom het niet onbegrijpelijk is dat het hof het voorwaardelijk opzet van de verdachte (mede) heeft gebaseerd op de verdenking en veroordeling van de verdachte in het AMFI-onderzoek. In het bijzonder ook uit de verklaring die de verdachte in de context van dat onderzoek heeft afgelegd heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte ‘daardoor’ goed was ingevoerd ‘in de (deels criminele) onroerend goed handel en activiteiten van zijn oom en diens sturende rol hierbij’. Die argumentatie, waar ik hier naar verwijs, heeft het hof ook (mede) ten grondslag kunnen leggen aan de vaststelling dat de verdachte opzet had op de criminele herkomst van de opbrengst van het pand [r-straat 2] . In zoverre het middel klaagt over de begrijpelijkheid van dit onderdeel van ’s hofs overwegingen faalt het.
39. Het hof wijst op hetgeen onder 2.5 is overwogen omtrent ‘de betrokkenheid van de verdachte bij het AMFI-onderzoek in 2004 en daardoor de wetenschap van de activiteiten die zijn oom ontplooide’ en overweegt dat de verdachte ‘wist dat het pand aan de [r-straat 2] op zijn naam heeft gestaan’ en dat hij daarover heeft ‘verklaard dat het in werkelijkheid toebehoorde aan zijn oom’. Daarbij stelt het hof vast dat de verdachte ‘in persoon is verschenen bij de notaris toen het huis werd verkocht aan [betrokkene 75] ’ en dat de opbrengst van het pand ‘op een rekening (is) overgemaakt die op zijn naam staat’. In het licht van die omstandigheden had de verdachte naar ’s hofs oordeel ‘in plaats van kritiekloos aan de transactie mee te werken zich ervan moeten vergewissen dat de transactie door de beugel kon en vervolgens moeten weigeren aan de transactie mee te werken’. Nu de verdachte dat niet heeft gedaan heeft hij volgens het hof ‘gezien voormelde omstandigheden’ bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verkoopopbrengst van het pand uit misdrijf afkomstig is. Uit deze overweging, in zijn geheel bezien, blijkt dat het hof de verdachte geen nalatigheid of onvoorzichtigheid verwijt, maar dat het van oordeel is dat de verdachte in het licht van hetgeen hem omtrent medeverdachte [betrokkene 49] en diens betrokkenheid bij de aankoop en verkoop van het pand bekend was, welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de opbrengst van misdrijf afkomstig was. Ook deze overweging is niet onbegrijpelijk.5.
40. De verdachte heeft verklaard dat het pand [r-straat 2] in het verleden op zijn naam heeft gestaan terwijl het pand in werkelijkheid eigendom van zijn oom [betrokkene 49] was (bewijsmiddel 1 bij ‘Witwassen [r-straat 2] ’). Hij is op diens verzoek naar de notaris gegaan en heeft nooit gevraagd en wist ook niet waarom zijn oom wilde dat dit pand op zijn naam kwam. Hij verklaart voorts dat hij zich herinnert dat het geld voor de aankoop op een bankrekening die op zijn naam stond is gestort. Over de verkoop van het pand aan [betrokkene 75] heeft de verdachte in deze verklaring niet gesproken. Uit deze verklaring kan niet worden afgeleid dat de verdachte wist of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de koper van het pand [r-straat 2] hypotheekfraude heeft gepleegd door de bank een valse werkgeversverklaring voor te schotelen. En dat kan ook niet uit de andere bewijsmiddelen worden afgeleid. Het hof heeft de vaststelling dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld evenwel ook niet afgeleid uit concrete wetenschap van deze hypotheekfraude.
41. Het hof heeft deze vaststelling in de eerste plaats gebaseerd op hetgeen de verdachte in het algemeen bekend was omtrent de activiteiten van zijn oom op het gebied van onroerend goed en in de tweede plaats, zo begrijp ik, op hetgeen de verdachte bekend was in verband met de aankoop en verkoop van het onderhavige pand. Het hof overweegt dat de verdachte het pand heeft gekocht van [betrokkene 72] . Uit de bewijsmiddelen die in het bijzonder betrekking hebben op het witwassen in verband met het pand [a-straat 3] blijkt dat de verdachte dat pand op 6 december 2006 eveneens van [betrokkene 72] heeft gekocht in een zogenaamde ABC-constructie onder regie van zijn oom (bewijsmiddelen 6 en 10 onder het kopje ‘Witwassen [a-straat 3] ’). Het hof heeft uit de bewijsmiddelen voorts kunnen afleiden dat de verdachte ten tijde van de verkoop van het pand [r-straat 2] in 2007 wist dat de aankoop van die woning op 30 oktober 2006 was gefinancierd met geld uit onbekende bron, dat aan medeverdachte [betrokkene 49] was gelieerd (het pand was volgens de verdachte in werkelijkheid zijn eigendom). De verdachte wist bovendien dat de woning door hem op 7 maart 2007 is verkocht en op 26 oktober 2007 geleverd aan [betrokkene 75] voor € 137.500,- (bewijsmiddel 2 onder het kopje ‘Witwassen [r-straat 2] ’). Dat betekende een prijsstijging van meer dan 83% binnen, zoals het hof vaststelt, ruim 4 maanden. De verdachte wist (vgl. de gang van zaken bij [a-straat 3] ) bovendien dat medeverdachte [betrokkene 49] bekend was met en gebruik maakte van ABC-constructies waarbij hij zowel de verkoop als de aankoop van de woning beheerste. Het hof heeft uit een en ander kunnen afleiden dat de verdachte welbewust de kans heeft aanvaard dat de verkoopopbrengst van het pand uit misdrijf afkomstig is.
42. Die vaststelling vindt voorts steun in de verklaring van de verdachte voor zover inhoudend dat hij niet weet waarom zijn oom wilde dat dit pand op zijn naam kwam en dat hij dat ook nooit heeft gevraagd. In het algemeen gesproken ligt het in de rede dat de economisch eigenaar van een pand de juridisch eigenaar inzicht biedt in de gronden die ertoe leiden dat het pand op naam van de juridisch eigenaar wordt gesteld. Dat [betrokkene 49] de verdachte daar geen inzicht in heeft geboden, en dat de verdachte ook niet om opheldering heeft gevraagd, is een aanwijzing dat de verdachte wist dat er een reële mogelijkheid was dat het geld waarmee de aankoop werd gefinancierd (en dus de opbrengst van de verkoop van het pand) een criminele achtergrond had. Al met al heeft het hof kunnen oordelen dat de verdachte zowel in het licht van aanwijzingen die op de aankoop in 2006 betrekking hadden als in het licht van aanwijzingen die op de verkoop in 2007 betrekking hadden welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verkoopopbrengst van misdrijf afkomstig was. En dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
43. Het derde middel faalt.
Het vierde middel
44. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tegoeden op de effectenrekening uit enig misdrijf afkomstig waren, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende en/of onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Uit de bewijsmiddelen zou niet kunnen volgen dat, zoals het hof heeft overwogen, ‘op de rekening grote bedragen gestort werden’. En daaruit zou evenmin kunnen worden afgeleid dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tegoeden op de bankrekening van enig misdrijf afkomstig waren. Zeker in familieverhoudingen zou niet te gemakkelijk mogen worden uitgegaan van redeneringen die uitgaan van de gedachte: ‘eens een dief, altijd een dief’. Daarbij zou ook in deze context gelden dat het AMFI-onderzoek betrekking had op een geheel andersoortig feitencomplex en verwijt. De overweging dat de verdachte er niet meer op mocht vertrouwen dat het wel goed zou zitten zou bovendien ‘veeleer op culpa’ duiden.
45. Bij de bespreking van het eerste middel is reeds aangegeven dat en waarom het hof uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de verdachte, heeft kunnen afleiden dat met regelmaat (heel) grote bedragen op bankrekening [003] werden gestort. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar.
46. Bij de bespreking van het tweede middel is aangegeven dat en waarom het niet onbegrijpelijk is dat het hof het voorwaardelijk opzet van de verdachte (mede) heeft gebaseerd op de verdenking en veroordeling van de verdachte en zijn oom in het AMFI-onderzoek. Kortheidshalve verwijs ik ook daarnaar.
47. Met de steller van het middel meen ik dat niet te gemakkelijk mag worden uitgegaan van de gedachte ‘eens een dief, altijd een dief’. Een bewezenverklaring van diefstal behoeft een toereikende onderbouwing, ook als het gaat om de vervolging van een verdachte die al diverse inbraken op zijn naam heeft staan. Eerdere inbraken waarvan bewezen is dat zij door de verdachte zijn begaan kunnen in een dergelijke bewijsconstructie een rol spelen; dat geldt in het bijzonder bij een specifieke modus operandi. Die rol is evenwel bescheiden.
48. Dat betekent evenwel niet dat derden bij een persoon die eerder veroordeeld is wegens een strafbaar feit geen rekening zouden mogen of moeten houden met de risico’s waar deze eerdere veroordeling op wijst. De verklaring omtrent het gedrag illustreert dat. Ook in familieverhoudingen is het verstandig rekening te houden met deze risico’s. Het genoemde adagium dwingt er niet toe om bij een bezoek van een wegens diefstal veroordeeld familielid de portemonnee in het zicht te laten liggen omdat deze bij bezoek van andere familieleden ook niet wordt opgeborgen. En als de wegens inbraken veroordeelde oom tegen middernacht zijn bivakmuts opzet, een koevoet pakt en zijn neef vraagt hem met de auto ergens af te zetten, is deze niet gehouden daarop in te gaan omdat hij een ander familielid dezelfde dienst zou verlenen. Al met al is ’s hofs bewijsoverweging ook als rekening wordt gehouden met de door de steller van het middel verwoorde gedachte niet onbegrijpelijk.
49. Het hof heeft overwogen dat de verdachte ‘na hetgeen hem bekend was geworden in het kader van het AMFI-onderzoek’ er niet meer op kon vertrouwen ‘dat het wel goed zou zitten’. Deze overweging, in het geheel van ’s hofs bewijsoverweging beschouwd, duidt niet op culpa, maar ligt mede ten grondslag aan ’s hofs oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tegoeden op rekening [003] en de daaraan gekoppelde effectenrekening (deels) van misdrijf afkomstig waren. Voor zover het middel van een andere lezing van deze overweging uitgaat, mist het feitelijke grondslag.
50. Het vierde middel faalt.
Het vijfde middel; afronding
51. Het vijfde middel klaagt dat het recht op berechting binnen een redelijke termijn, meer in het bijzonder de inzendingstermijn in cassatie, is geschonden.
52. Namens de verdachte is op 30 april 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 13 januari 2020 op de griffie van Uw Raad ontvangen. Dat brengt mee dat de inzendingstermijn van acht maanden met bijna twee weken is overschreden. Dit dient te leiden tot strafvermindering.
53. Het vijfde middel slaagt.
54. Het eerste tot en met vierde middel falen en kunnen worden verworpen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het vijfde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
55. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑01‑2021
In HR 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, rov. 6.4, heeft Uw Raad de maatstaf van art. 315 Sv van toepassing geacht bij een ‘verzoek tot toevoeging aan het dossier van een klaarblijkelijk nog niet bestaand stuk’. Het ligt in de rede bij een verzoek tot het opvragen van een bestaand stuk dezelfde, tegen de achtergrond van het relevantiecriterium uitgelegde maatstaf te hanteren. Vgl. B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 14e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 491-492.
HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352, NJ 2019/298 m.nt. Rozemond, rov. 2.3.3.
Vgl. HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, NJ 2019/103 m.nt. Wolswijk.
Ik wijs in dit verband op rechtspraak waaruit blijkt dat in het nalaten van controle waar deze in het licht van de omstandigheden van het geval aangewezen was ook in ander verband wel een aanwijzing van opzet wordt gezien. Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:240, NJ 2017/306 m.nt. Wolswijk.