Het middel klaagt dat art. 422 Sv zou zijn geschonden. Gezien de nadere uitwerking van het middel, waarin met een verwijzing naar de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 580 en HR 28 november 2006, NJ 2007/122 (ECLI:NL:HR:2006:AY8961) aansluiting wordt gezocht bij art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv, ga ik er vanuit dat dit een kennelijke verschrijving betreft.
HR, 25-09-2018, nr. 16/06244
ECLI:NL:HR:2018:1756
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2018
- Zaaknummer
16/06244
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1756, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑09‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:658
ECLI:NL:PHR:2018:658, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1756
- Vindplaatsen
Uitspraak 25‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. Uos m.b.t. op te leggen straf? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
25 september 2018
Strafkamer
nr. S 16/06244
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 23 december 2016, nummer 22/002353-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018.
Conclusie 26‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. 1 middel. Falende klacht inzake UOS t.a.v. de strafmaat. Strekt tot verwerping.
Nr. 16/06244 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 december 2016 bevestigd het vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 20 mei 2016, waarbij de verdachte ter zake van ‘overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week.
Namens de verdachte heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel houdt in dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv heeft verzuimd in het bijzonder de redenen op te geven waarom het is afgeweken van een door de verdediging naar voren gebracht uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ten aanzien van de strafmaat.1.
4. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 december 2016 blijkt dat de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd overeenkomstig haar overgelegde pleitnotities. De pleitnotities houden, voor zover hier van belang, het volgende in (onderstreept in het origineel):
“Strafmaat
Cliënt is (..) van mening dat een aantal feiten en omstandigheden onvoldoende zijn meegewogen bij het bepalen van de opgelegde straf en hij is van mening dat deze feiten en omstandigheden reden zijn om een minder hoge straf op te leggen.
Cliënt heeft enkele dagen voor de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg een gevangenisstraf opgelegd gekregen voor de duur van acht (8) weken en tevens is een eerder voorwaardelijk opgelegde straf voor de duur van dertig (30) dagen ten uitvoer gelegd. Artikel 63 Sr is aldus van toepassing.
Hoewel cliënt een flinke justitiële documentatie heeft staan veel van deze zaken nog open of worden nog behandeld in hoger beroep. Volgens de gegevens van de verdediging dateert de laatste onherroepelijke veroordeling van cliënt uit november van dit jaar. Dit betreft een verlenging van de proeftijd van een zaak uit april 2015.
Client heeft een geruime tijd zijn leven niet op orde gehad en was mede daardoor onvindbaar voor de politie. Op dit moment gaat het echter goed met hem. Cliënt staat onder toezicht van de reclassering en werkt hier goed aan mee en staat open voor hulp. Bovendien is onlangs de proeftijd verlengd waardoor cliënt nog een jaar langer onder toezicht staat van de reclassering.
Indien cliënt een week de gevangenis in moet kan dit nadelige gevolgen hebben voor de positieve ontwikkelingen in het leven van cliënt. Dit lijkt mij onmogelijk de bedoeling. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook om een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een lagere straf op te leqqen dan de in eerste aanleg opgelegde straf.
Conclusie
Aldus verzoekt de verdediging uw Hof om te volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf danwel een lagere straf dan de reeds opgelegde straf.”
5. Het door het hof bevestigde vonnis houdt, voor zover hier van belang, het volgende in (vetgedrukt in het origineel):
“Motivering strafoplegging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit.”
6. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve te worden bevestigd.”
7. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De Hoge Raad pleegt zich bij de beoordeling van de strafmotivering terughoudend op te stellen, gelet op het uitgangspunt dat de waardering van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter en dat het oordeel daaromtrent geen motivering behoeft. De strafmotivering moet wel begrijpelijk zijn in het licht van wat is vastgesteld, uit de stukken blijkt en/of ter terechtzitting is aangevoerd.2.Voorts geldt dat de responsieplicht op grond van art. 359, tweede lid, tweede volzin Sv zich mede uitstrekt tot uitdrukkelijk onderbouwde standpunten inzake de straftoemeting. Daarmee zal de feitenrechter bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt daaromtrent moeten aangeven waarom het niet wordt gevolgd.
8. Bij de beoordeling of sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt komt in het algemeen betekenis toe aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp, alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.3.Indien het een standpunt inzake de straftoemeting betreft, wordt onder meer in aanmerking genomen of het aangevoerde duidelijk is, wat de op het spel staande belangen voor de verdachte zijn en de mate waarin de argumentatie wordt gespecificeerd. De lat ligt hier hoog. Een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte zal niet snel worden aangemerkt als een standpunt dat noopt tot een antwoord.4.
9. Terug naar het onderhavige geval. De raadsvrouw heeft bij pleidooi verzocht – zakelijk weergegeven – de verdachte een geheel voorwaardelijke, dan wel een lagere gevangenisstraf op te leggen. Daartoe is aangevoerd dat art. 63 Sr van toepassing is, veel van de zaken op de justitiële documentatie betreffende de verdachte nog niet onherroepelijk zijn, de verdachte onder toezicht staat van de reclassering, hij thans zijn leven op orde heeft en dat de oplegging van een gevangenisstraf nadelige gevolgen kan hebben voor de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte.
10. Het hof heeft in de bestreden uitspraak geen afzonderlijke overweging gewijd aan de verwerping van het door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde straftoemetingsverweer, terwijl het door het hof bevestigde vonnis van de politierechter geen strafmaatoverweging bevat met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
11. Klaarblijkelijk heeft het hof het aangevoerde enkel opgevat als een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van de persoonlijke omstandigheden en niet als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.5.Met name blijkt niet dat de verdachte daadwerkelijk negatieve gevolgen zal ondervinden van een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van één week.6.Het hof behoefde de waardering van de bij de strafoplegging in aanmerking genomen factoren, waaronder de persoonlijke omstandigheden, dan ook niet (nader) te motiveren. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof geoordeeld dat de ernst van het feit meebrengt dat niet kan worden volstaan met een geheel voorwaardelijke of lagere straf en dat de aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte daaraan niet afdoen.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een art. 81 RO ontleende motivering.
13. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Ingevolge art. 359, zesde lid, Sv, in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv, dient het hof in het bijzonder de redenen op te geven die tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf hebben geleid.7.In de hiervoor onder 6 weergegeven motivering heeft het hof deze redenen niet opgegeven. Ook de politierechter heeft dit in het door het hof bevestigde vonnis niet gedaan. Aldus voldoet de strafmotivering niet aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen, maar hier wordt in het middel niet over geklaagd, zodat dit niet tot cassatie hoeft te leiden.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
Vgl Van Dorst, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 313-314..
Zie: HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot AG Bleichrodt, ECLI:NL:PHR:2014:2378, onder 22.
Zie bijvoorbeeld HR 17 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:642, NJ 2015/225, m.nt. F. Vellinga-Schootstra. Zie ook HR 10 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9216, JOL 2006, 606.
Vgl. HR 18 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4744.
Vgl. HR 27 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2191, NJ 2016/437.