Wet van 29 april 2004, Stb. 2004, 195 in werking getreden 12 mei 2005. Afgezien van een wijziging in het hier buiten beschouwing te laten derde lid, is de tekst van het artikel sinds de invoering van de wet niet gewijzigd.
HR, 09-06-2009, nr. 09/00008 U
ECLI:NL:HR:2009:BH9947, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-06-2009
- Zaaknummer
09/00008 U
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
BH9947
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BH9947, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑06‑2009; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBMAA:2008:BG5114, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BH9947
ECLI:NL:PHR:2009:BH9947, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 31‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BH9947
Rechtbankuitspraak waarvan sprongcassatie: ECLI:NL:RBMAA:2008:BG5114
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Uitleveringswet (UW) of Overleveringswet (OLW)? Het uitleveringsverzoek is binnengekomen vóór het moment dat Italië (de verzoekende Staat) het Kaderbesluit betreffende de overlevering in de wetgeving heeft geïmplementeerd. T.t.v. de beslissing van de Rb heeft Italië dit echter wel gedaan. Nu de OLW geen regeling geeft voor het onderhavige geval, brengt redelijke wetstoepassing met zich dat in een dergelijk geval de UW toepasselijk blijft. Het oordeel van de Rb, inhoudende dat zij onbevoegd is nu de OLW van toepassing zou zijn, getuigt mitsdien van een onjuiste rechtsopvatting.
9 juni 2009
Strafkamer
nr. 09/00008 U
Hoge Raad der Nederlanden
Tussenarrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Maastricht van 24 november 2008, nummer 03/702004-05, op een verzoek van de Republiek Italië tot uitlevering van:
[De opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot bepaling van de dag van de feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad, met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon tegen die dag.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard.
2.2. De bestreden uitspraak houdt in:
"4. De bevoegdheid van de rechtbank
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, is de vraag of het onderhavige verzoek dient te worden beoordeeld op grond van de Uitleveringswet (UW), dan wel op grond van de Overleveringswet (OLW). Indien dat laatste het geval is, is de rechtbank Maastricht niet bevoegd over het verzoek te beslissen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de OLW is gebaseerd op het Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ). De OLW is op 12 mei 2004 in werking getreden. Het eerste lid van artikel 74 van de OLW bepaalt in de aanhef onder andere dat de OLW in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de UW treedt. Volgens het tweede lid van artikel 74 OLW blijft het eerste lid van artikel 74 OLW buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat 'voorzover en voorzolang' die andere lidstaat niet de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk zijn om aan dat ten grondslag ligt aan de overleveringsprocedure te voldoen.
In Italië is de implementatie van het Kaderbesluit in werking getreden op 14 mei 2005. De bestaande regelgeving verschaft geen expliciet uitsluitsel over de vraag of de UW van toepassing blijft op een lopende procedure op het moment dat beide Staten het Kaderbesluit geïmplementeerd hebben. De strikte bewoordingen van artikel 74, tweede lid, van de OLW 'voorzover en voorzolang' duiden er naar het oordeel van de rechtbank echter op dat de Nederlandse wetgever tussen lidstaten van de Europese Unie uitleveringsregelingen slechts gehandhaafd wilde zien, voor zover strikt noodzakelijk. Dit strookt ook met de doelstellingen van het Kaderbesluit, zoals onder andere verwoord in punt 5 van de considerans van het Kaderbesluit: een oplossing te vinden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De rechtbank is derhalve van oordeel dat vanaf het moment dat ook in Italië de implementatie van het Kaderbesluit in werking is getreden, het verzoek tot uitlevering beoordeeld dient te worden op grond van de OLW. Te meer nu uit aanvullende stukken die vanuit Italië zijn ontvangen is gebleken dat de onderzoeksrechter van de rechtbank van Reggio Calabria op 25 mei 2005 Europese Aanhoudingsbevelen heeft doen uitgaan ten laste van (onder andere) [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 1]. De rechtbank concludeert hieruit dat ook de Italiaanse autoriteiten de overleveringsprocedure toegepast willen zien.
Dit alles overwegende komt de rechtbank daarom tot de slotsom dat zij in deze onbevoegd is. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de bespreking van de verweren van de raadsman van [de opgeëiste persoon]. Evenmin komt de rechtbank om die reden toe een beslissing te nemen over de vordering tot gevangenhouding.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart zich onbevoegd."
2.3. In art. 74 van de Overleveringswet is geen regeling getroffen voor een geval als het onderhavige waarin het uitleveringsverzoek is ingekomen op een tijdstip dat is gelegen vóór het moment waarop de verzoekende Staat de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG L190), maar die implementatie van dat Kaderbesluit alsnog wordt afgerond voordat op het uitleveringsverzoek door de Rechtbank is beslist. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een dergelijk geval de Uitleveringwet toepasselijk blijft en het aanhangige verzoek op basis van die wet verder wordt behandeld en afgedaan. Het oordeel van de Rechtbank geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het middel daarover klaagt, is het gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 1 september 2009 te 12.00 uur om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 9 juni 2009.
Conclusie 31‑03‑2009
Mr. Vellinga
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De Rechtbank te Maastricht heeft zich bij uitspraak van 24 november 2008 onbevoegd verklaard om te kennis te nemen van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan Italië ter fine van vervolging van 14 februari 2005.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 08/05212 U en 09/00008 U. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens de opgeëiste persoon heeft mr. D. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel klaagt over het oordeel van de Rechtbank dat zij onbevoegd is van het uitleveringsverzoek kennis te nemen, nu in het onderhavige geval de bepalingen en procedures uit de Overleveringswet van toepassing zijn.
5.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, houdt de bestreden uitspraak in:
‘4. De bevoegdheid van de rechtbank
De eerste vraag waarvoor de rechtbank zich geplaatst ziet, is de vraag of het onderhavige verzoek dient te worden beoordeeld op grond van de Uitleveringswet (UW), dan wel op grond van de Overleveringswet (OLW). Indien dat laatste het geval is, is de rechtbank Maastricht niet bevoegd over het verzoek te beslissen.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de OLW is gebaseerd op het Kaderbesluit van 13 juni 2002 (2002/584/JBZ). De OLW is op 12 mei 2004 in werking getreden. Het eerste lid van artikel 74 van de OLW bepaalt in de aanhef onder andere dat de OLW in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de UW treedt. Volgens het tweede lid van artikel 74 OLW blijft het eerste lid van artikel 74 OLW buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat ‘voorzover en voorzolang’ die andere lidstaat niet de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk zijn om aan dat ten grondslag ligt aan de overleveringsprocedure te voldoen.
In Italië is de implementatie van het Kaderbesluit in werking getreden op 14 mei 2005. De bestaande regelgeving verschaft geen expliciet uitsluitsel over de vraag of de UW van toepassing blijft op een lopende procedure op het moment dat beide Staten het Kaderbesluit geïmplementeerd hebben. De strikte bewoordingen van artikel 74, tweede lid, van de OLW ‘voorzover en voorzolang’ duiden er naar het oordeel van de rechtbank echter op dat de Nederlandse wetgever tussen lidstaten van de Europese Unie uitleveringsregelingen slechts gehandhaafd wilde zien, voor zover strikt noodzakelijk. Dit strookt ook met de doelstellingen van het Kaderbesluit, zoals onder andere verwoord in punt 5 van de considerans van het Kaderbesluit: een oplossing te vinden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat vanaf het moment dat ook in Italië de implementatie van het Kaderbesluit in werking is getreden, het verzoek tot uitlevering beoordeeld dient te worden op grond van de OLW. Te meer nu uit aanvullende stukken die vanuit Italië zijn ontvangen is gebleken dat de onderzoeksrechter van de rechtbank van Reggio Calabria op 25 mei 2005 Europese Aanhoudingsbevelen heeft doen uitgaan ten laste van (onder andere) [de opgeëiste persoon] en [betrokkene 1]. De rechtbank concludeert hieruit dat ook de Italiaanse autoriteiten de overleveringsprocedure toegepast willen zien.
Dit alles overwegende komt de rechtbank daarom tot de slotsom dat zij in deze onbevoegd is. De rechtbank komt derhalve niet toe aan de bespreking van de verweren van de raadsman van [de opgeëiste persoon]. Evenmin komt de rechtbank om die reden toe een beslissing te nemen over de vordering tot gevangenhouding.
5. De beslissing
De rechtbank verklaart zich onbevoegd.’
6.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, luidt de tekst van artikel 74 van de Overleveringswet1.:
- ‘1.
Deze wet treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Uitleveringswet, met uitzondering van de artikelen 50a en 51 van die wet, en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering, te weten:
- a.
het op 13 december 1957 te Parijs tot stand gekomen Europees Verdrag betreffende uitlevering (Trb. 1965, 9), het op 15 oktober 1975 te Straatsburg tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 119), het op 17 maart 1978 te Straatsburg tot stand gekomen Tweede Aanvullend Protocol bij dit Verdrag (Trb. 1979, 120) en, voor zover het op uitlevering betrekking heeft, het op 27 januari 1977 te Straatsburg tot stand gekomen Europees Verdrag tot bestrijding van terrorisme (Trb. 1985, 66);
- b.
de op 30 augustus 1979 te Wittem tot stand gekomen Overeenkomst tussen het koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland betreffende de aanvulling en het vergemakkelijken van de toepassing van het Europees Verdrag betreffende de uitlevering van 13 december 1957 (Trb. 1979, nr. 142);
- c.
afdeling I en voor zover van toepassing afdeling III van het op 27 juni 1962 te Brussel tot stand gekomen Verdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, zoals gewijzigd bij het op 11 mei 1974 te Brussel tot stand gekomen protocol (Trb. 1962, 97, en 1974, 11);
- d.
hoofdstuk III, afdeling 4, van de Uitvoeringsovereenkomst van Schengen;
- e.
de Overeenkomst tussen de lidstaten van de Europese Gemeenschappen betreffende de vereenvoudiging en de modernisering van de wijze van toezending van uitleveringsverzoeken van 26 mei 1989 (Trb. 1990, 97);
- f.
de op 10 maart 1995 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de Lid-Staten van de Europese Unie (Trb. 1995, 10);
- g.
de op 27 september 1996 te Dublin tot stand gekomen Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Trb. 1996, 304).
- 2.
Het eerste lid blijft buiten toepassing in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voorzover en voorzolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het op 13 juni 2003 te Brussel totstandgekomen kaderbesluit van de Raad betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PbEG L 190) te voldoen.
(…)
- 4.
De Uitleveringswet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn ontvangen door Onze Minister.
- 5.
Een opgeëiste persoon die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet is gedetineerd ingevolge een bevel gegeven krachtens artikel 14, 13a of 15 van de Uitleveringswet, wordt, zo het Europees aanhoudingsbevel nog niet is ontvangen, beschouwd en behandeld als een persoon die krachtens artikel 16, 17 of 18 van deze wet in bewaring wordt gehouden of in verzekering is gesteld.’
7.
Het oorspronkelijke voorstel van wet bevatte slechts de in het vierde lid opgenomen overgangsregeling. Omdat echter reeds tijdens de behandeling van het voorstel werd voorzien dat diverse lidstaten de implementatie van het Kaderbesluit2. niet zouden hebben voltooid vóór de beoogde datum van inwerkingtreding van de Overleveringswet3., is de in het tweede lid opgenomen voorziening toegevoegd.4. In Italië was de implementatie van het Kaderbesluit eerst op 14 mei 2005 afgerond.5.
8.
HR 1 juni 2004, NJ 2004, 402 biedt een voorbeeld van de in het vierde lid bedoelde situatie: op een vóór inwerkingtreding van de Overleveringswet ontvangen uitleveringsverzoek blijft de Uitleveringswet van toepassing. Het middel stelt de vraag aan de orde of deze overgangsregeling ook moet worden toegepast op situaties als de onderhavige, waarin een uitleveringsverzoek weliswaar ná inwerkingtreding van de Overleveringswet werd ontvangen, maar die wet op het moment van ontvangst gelet op het tweede lid van art. 74 OLW nog buiten toepassing moest blijven omdat de verzoekende staat nog niet de maatregelen had getroffen die noodzakelijk zijn om aan het Kaderbesluit te voldoen.
9.
Met mijn voormalig ambtgenoot Keijzer in diens conclusie bij HR 1 februari 2005, LJN AS2793, beantwoord ik die vraag bevestigend. Er is immers geen reden gevallen waarin de Uitleveringswet c.a. nog moet worden toegepast omdat de Overleveringswet niet in werking is getreden anders te behandelen dan gevallen waarin de Uitleveringswet moet worden toegepast en de Overleveringswet buiten werking blijft omdat de verzoekende staat niet aan haar verplichtingen tot implementatie van het Kaderbesluit heeft voldaan. De tekst van art. 74 lid 2 verzet zich ook niet tegen toepassing op een situatie als de onderhavige. Met ‘voorzover en voorzolang’ is kennelijk beoogd tot uitdrukking te brengen dat de Overleveringswet pas van toepassing is als de verzoekende staat niet alleen heeft voorzien in een wet ter implementatie van het Kaderbesluit maar deze ook in werking is getreden. Dat, zoals de Rechtbank ook heeft overwogen, de Italiaanse autoriteiten in het onderhavige geval de procedure van overlevering toegepast willen zien, kan aan voorgaande interpretatie van het Nederlandse overgangsrecht niet afdoen. De Italiaanse autoriteiten hadden dit kunnen bewerken (en kunnen dit alsnog bereiken) door het onderhavige uitleveringsverzoek in te trekken.
10.
Het middel slaagt.
11.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop de bestreden uitspraak zou dienen te worden vernietigd.
12.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en tot bepaling van de dag van feitelijke behandeling van het uitleveringsverzoek door de Hoge Raad met bevel tot oproeping van de opgeëiste persoon tegen die dag.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑03‑2009
Kaderbesluit nr. 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PbEG L 190).
In art. 34, eerste lid, van het Kaderbesluit werd 31 december 2003 als datum genoemd waarop de lidstaten aan het Kaderbesluit dienden te voldoen. Lid 4 voorzag in een evaluatie van onder meer de praktische toepassing van de bepalingen van het Kaderbesluit in tweede helft van 2003. Ook Nederland slaagde er niet in de Overleveringswet met ingang van 1 januari 2004 in werking te laten treden.
Kamerstukken II, 2003–2004, 29 042, nr. 13 (nota van wijziging).
F. Impalà, The European Arrest Warrant in the Italian legal system, in: Utrecht Law Review, Volume 1, Issue 2 (December) 2005. Beschikbaar op: http://www.utrechtlawreview.org.