Wet van 29 april 2004, Stb. 195.
HR, 01-02-2005, nr. 03004/04U
ECLI:NL:HR:2005:AS2793
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2005
- Zaaknummer
03004/04U
- Conclusie
mr. N. Keijzer
- LJN
AS2793
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS2793, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS2793
ECLI:NL:HR:2005:AS2793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS2793
- Vindplaatsen
Conclusie 01‑02‑2005
mr. N. Keijzer
Partij(en)
Nr. 03004/04 U
mr. N. Keijzer
zitting 11 januari 2005
conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1.
Bij uitspraak van 11 oktober 2004 heeft de Rechtbank te Haarlem de door het Bayerisches Staatsministerium der Justiz verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] naar Duitsland, ter fine van strafvervolging ter zake van kort gezegd zijn betrokkenheid bij invoer in Duitsland van en handel in heroïne en cocaïne, toelaatbaar verklaard.
2.
Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld.
3.
Op 12 mei 2004, is de Overleveringswet1. in werking getreden. Volgens art. 74, eerste lid, van die wet treedt deze in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Uitleveringswet en van de in de relatie tussen Nederland en de lidstaten van de Europese Unie geldende verdragen inzake de uitlevering.
Art. 74, tweede lid, Overleveringswet houdt echter in dat het eerste lid buiten toepassing blijft in relatie tot een andere lidstaat van de Europese Unie voorzover en voorzolang die lidstaat niet de maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om aan het op 13 juni 2003 te Brussel tot stand gekomen Kaderbesluit inzake het Europees aanhoudingsbevel2. te voldoen. Dat brengt mee dat in zodanig geval het uitleveringsverzoek op de voet van de Uitleveringswet en van in het eerste lid genoemde internationale instrumenten kan worden afgedaan.
Art. 74, vierde lid, Overleveringswet bepaalt dat, in gevallen waarin de stukken betreffende een uitleveringsverzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van de Overleveringswet zijn ontvangen door de Minister van Justitie, op de behandeling van het verzoek en op de in verband daarmee te nemen beslissingen de Uitleveringswet van toepassing blijft. Analoge toepassing van art. 74, vierde lid, Overleveringswet op gevallen als bedoeld in art. 74, tweede lid, Overleveringswet brengt mee dat ook indien de stukken betreffende een uitleveringsverzoek zijn ontvangen door de Minister van Justitie vóór het tijdstip van het in werking treden van de in de verzoekende lidstaat getroffen maatregelen ter implementatie van het genoemde kaderbesluit, art. 74, eerste lid, Overleveringswet buiten toepassing blijft.
4.
Het Duitse Europäisches Haftbefehlsgesetz van 21 juli 20043. is in werking getreden op 23 augustus 2004.4. Het onderhavige uitleveringsverzoek is, blijkens een daarop geplaatst stempel, door de Minister van Justitie ontvangen op 9 augustus 2004. Tenzij het eerste middel slaagt (quod non, zie hierna) kan het uitleveringsverzoek derhalve op de voet van de Uitleveringswet en onder andere het Europees uitleveringsverdrag worden afgedaan.
5.
Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, twee middelen tot cassatie voorgesteld.
6.
Het eerste middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat de Officier van Justitie ontvankelijk is in zijn inleidende vordering en dat Rechtbank Haarlem bevoegd is daarop te beslissen.
7.
Blijkens het proces-verbaal (pleitnotities) van de zitting van de Rechtbank van 27 september 2004, waarop het uitleveringsverzoek is behandeld, heeft de raadsman aldaar de bevoegdheid van de Rechtbank te Haarlem en de ontvankelijkheid van de Haarlemse Officier van Justitie in zijn inleidende vordering betwist, en daartoe aangevoerd hetgeen in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat:
" De raadsman heeft ter zitting - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat op deze uitlevering de bepalingen van de nieuwe Overleveringswet van toepassing zijn, gelet op het feit dat ingevolge de Implementatiewet ter zake het Europese Arrestatiebevel de Overleveringswet op 23 augustus 2004 tussen Nederland en Duitsland in werking is getreden en op 23 augustus 2004 de tot dan toe toegezonden stukken onvoldoende waren om tot inwilliging van het uitleveringsverzoek over te gaan, omdat een authentiek afschrift van het overgelegde Haftbefehl ontbrak."
8.
De Rechtbank heeft, in de bestreden uitspraak onder 2.3.1, dienaangaande overwogen en beslist:
"Het betoog van de raadsman faalt, reeds omdat het feitelijke grondslag mist. Immers, het bij het op 9 augustus 2004 op het Ministerie van Justitie ingekomen uitleveringsverzoek d.d. 5 augustus 2004 gevoegde Haftbefehl is - blijkens de toen al daarbij gevoegde Bescheinigung van de Staatsanwalt Hauck d.d. 26 juli 2004 - een authentiek afschrift van dat Haftbefehl."
9.
In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat de Rechtbank aldus slechts heeft geoordeeld dat zij bevoegd is, en dat zij heeft verzuimd in te gaan op het verweer dat de Officier van Justitie in zijn inleidende vordering niet-ontvankelijk is.
Dat standpunt deel ik niet. Door te overwegen dat en waarom het betoog van de raadsman faalt heeft de Rechtbank het verweer ook voorzover betrekking hebbende op de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie gemotiveerd verworpen.
10.
Voorts houdt de toelichting op het middel de klacht in dat de evenweergegeven motivering van de verwerping van het verweer ontoereikend is, omdat zich bij het op 9 augustus bij het Ministerie van Justitie ingekomen uitleveringsverzoek slechts een niet-geauthentiseerde kopie van de door de Rechtbank genoemde Bescheinigung bevond, terwijl de nagezonden originele Bescheinigung aldaar eerst is ingekomen op 26 augustus, dus na de inwerkingtreding op 23 augustus 2004 van het Europäisches Haftbefehlsgesetz.
11.
Inderdaad is de overweging van de Rechtbank op dit punt onbegrijpelijk, aangezien met de "de toen al daarbij gevoegde Bescheinigung van de Staatsanwalt Hauck d.d. 26 juli 2004" kennelijk wordt gedoeld op de aanvankelijk overgelegde niet gewaarmerkte kopie van die Bescheinigung, welke niet zonder meer kon dienen ter authentisering van het Haftbefehl. Dit behoeft echter niet tot cassatie te leiden, gelet op het navolgende.
12.
Het in art. 74, vierde lid, Overleveringswet gestelde voorschrift, dat de Uitleveringswet van toepassing blijft in gevallen waarin de stukken betreffende het uitleveringsverzoek vóór het bedoelde tijdstip door de Minister van Justitie zijn ontvangen, brengt niet mee dat de Uitleveringswet dan slechts van toepassing blijft indien die stukken op dat ogenblik genoegzaam zijn naar het desbetreffende verdragsvoorschrift, in casu art. 12, tweede lid, Europees uitleveringsverdrag (EUV).
Dit volgt reeds uit datzelfde vierde lid, dat vermeldt dat in zulke gevallen de Uitleveringswet van toepassing blijft. Dat brengt immers mee dat ook art. 19 Uitleveringswet van toepassing blijft, hetwelk voorschrijft dat in geval van ongenoegzaamheid van de stukken de autoriteiten van de verzoekende staat in de gelegenheid worden gesteld tot aanvulling of verbetering.
Voorts vindt deze lezing steun in de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Overleveringswet, welke toelichting met betrekking tot het later tot vierde lid vernummerde derde lid van art. 73 slechts rept van uitleveringsverzoeken, zonder dat daarbij een eis wordt gesteld omtrent de bij die verzoeken overgelegde stukken. Voorzover te dezen van belang luidt de toelichting:5.
"Het derde lid strekt tot uitvoering van artikel 32 van het kaderbesluit, en bevat de overgangsregeling voor uitleveringsverzoeken die vóór de inwerkingtreding van de onderhavige wet worden ontvangen. Deze worden afgehandeld conform de Uitleveringswet."
Ook in art. 32 van het bedoelde kaderbesluit is slechts sprake van uitleveringsverzoeken, zonder dat daarbij de eis wordt gesteld dat de bij die verzoeken overgelegde stukken op het daar bedoelde ogenblik reeds genoegzaam zijn.
13.
Tenslotte zij erop gewezen dat art. 12, tweede lid, Europees uitleveringsverdrag niet vereist dat een uitleveringsverzoek vergezeld dient te gaan van de aldaar genoemde documenten, maar slechts dat het door die documenten wordt ondersteund, waarbij art. 13 EUV voorziet in de mogelijkheid van het opvragen van nadere inlichtingen.
14.
De Rechtbank heeft het verweer derhalve terecht verworpen, wat er zij van de aan die beslissing gegeven motivering.
15.
Het middel is dus vruchteloos voorgesteld.
16.
Het tweede middel bestrijdt de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat het door de verzoekende staat overlegde Haftbefehl niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging.
17.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 27 september 2004 (pleitnotities) heeft de raadsman aldaar onder meer aangevoerd:
"(...) Vervolgens hebben de Duitse justitieautoriteiten desgevraagd een authentiek afschrift van dit Haftbefehl aan onze Minister van Justitie ingezonden. Deze laatstelijk binnengekomen uitleveringsbescheiden geven echter geen antwoord op de vraag, of het uitgevaardigde Haftbefehl tegen mijn cliënt onherroepelijk is, zoals conform verdragsrecht vereist is in uitleveringszaken als de onderhavige (zie o.a. artikel 12 Europees Uitleveringsverdrag). Zie in dit verband o.a. Handboek Strafzaken, paragraaf 91.5.4. Mijn Duitse confrère mr. Michael Klausa, Rechtsanwalt te München, heeft mijn kantoorgenoot mr. Van Stratum zulks bevestigd, nadat hij enig onderzoek ter plaatse heeft ingesteld. Om deze reden heeft deze Rechtsanwalt, overeenkomstig het verzoek van mijn cliënt, een rechtsmiddel aangewend tegen dit gewraakte Haftbefehl. Dit is gedaan bij het Amtsgericht München, en wel bij de Ermittlungsrichter Mehlhorn-Hamel. Op dit rechtsmiddel is nog niet beslist. Ter adstructie daarvan verwijs ik naar de bijgesloten productie 1. Op dit punt komt doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de stukken niet zonder meer het tegendeel inhouden, zodat de stukken niet in voldoende mate genoegzaam zijn. Dit brengt mee, dat het verzoek tot uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en toelaatbaar is, dan wel dat de op dit punt niet zonder meer genoegzame stukken aangevuld dienen te worden.
Primair verzoek ik dus om deze reden de ontoelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, subsidiair aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om de stukken te doen aanvullen."
Aan de pleitnotities gehecht als productie 1 is een faxkopie van een door Rechtsanwalt Michael Krause ingediende Beschwerde, gedateerd 24 september 2004, tegen het Haftbefehl van 31 maart 2004 betreffende [de opgeëiste persoon]. Gronden houdt dit bezwaarschrift niet in.
18.
In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank dit verweer verworpen, met de navolgende motivering:
"Op grond van het aan het uitleveringsrecht ten grondslag liggende vertrouwensbeginsel moet ervan worden uitgegaan dat het door de Duitse autoriteiten overgelegde authentieke afschrift van het tegen de opgeëiste persoon uitgevaardigde Haftbefehl voor tenuitvoerlegging vatbaar is. De enkele omstandigheid dat daartegen namens de opgeëiste persoon een rechtsmiddel is aangewend, doet daaraan niet af."
19.
Aldus heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat, gelet op de verplichting van verdragspartijen om de tussen hen geldende verdragen te goeder trouw na te leven,6. behoudens blijk van het tegendeel moet worden uitgegaan van het vermoeden dat het overgelegde gewaarmerkte Haftbefehl naar de eis van art. 12, tweede lid, EUV immediately enforceable is, althans the same effect heeft, en dat uit de enkele aangevoerde omstandigheid dat tegen het Haftbefehl een rechtsmiddel is aangewend niet zonder meer voortvloeit dat de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van het Haftbefehl is geschorst.
Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.7. Ingevolge het bepaalde in art. 79, eerste lid aanhef en onder b, RO kan het in cassatie niet verder worden getoetst.
Tot de begrijpelijkheid van het oordeel draagt bij dat § 307, eerste lid, van de Duitse Strafprozessordnung luidt:8.
"Durch Einlegung der Beschwerde wird der Vollzug der angefochtenen Entscheidung nicht gehemmt."
20.
De in de toelichting op het middel betrokken stelling dat de Rechtbank gehouden zou zijn tot het op de voet van art. 19, tweede lid, Uitleveringswet verzoeken om overlegging van nadere stukken gaat eraan voorbij dat geen feiten of omstandigheden zijn vastgesteld of aangevoerd waaruit zou blijken dat het evenbedoelde vermoeden in casu uitzondering lijdt.
21.
Het middel faalt mitsdien.
22.
Ambtshalve zie ik geen reden waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Aangezien de middelen niet tot cassatie nopen concludeer ik tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑02‑2005
Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190/1 van 18 juli 2002.
Bundesgesetzblatt 2004, I, Nr. 38, blz. 1748.
Art. 3 Europäisches Haftbefehlsgesetz.
Vgl. de beschouwingen van de toenmalige Advocaat-Generaal Remmelink in NJ 1978, 405.
Geciteerd uit: Dr. Lutz Meyer-Goßner, Strafprozessordnung, Beck, 46. Auflage, München, 2003.
Uitspraak 01‑02‑2005
Inhoudsindicatie
Overgangsrecht Overleveringswet. De opvatting is onjuist dat onder "de stukken" in art. 74.4 Overleveringswet moet worden verstaan: de stukken die geheel voldoen aan de vereisten van het toepasselijke uitleveringsverdrag.
Partij(en)
1 februari 2005
Strafkamer
nr. 03004/04 U
SG/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (vestiging Schiphol), van 11 oktober 2004, nummer 15/700027-04, op een verzoek van het Bayerisches Staatsministerium der Justiz tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. A. Moszkowicz, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel strekt onder meer ten betoge dat de Rechtbank art. 74, vierde lid, Overleveringswet onjuist heeft uitgelegd.
3.2.
Art. 74, vierde lid, Overleveringswet luidt als volgt:
"De Uitleveringswet blijft van toepassing op de behandeling van een verzoek tot uitlevering en op de in verband daarmede te nemen beslissingen, in gevallen waarin de stukken betreffende dat verzoek vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet zijn ontvangen door Onze Minister."
3.3.
De klacht steunt - naar de Hoge Raad begrijpt - op de opvatting dat onder de in deze bepaling gebezigde uitdrukking "de stukken" moet worden verstaan: de stukken die geheel voldoen aan de vereisten van het toepasselijke uitleveringsverdrag. Die opvatting is - op de gronden als vermeld in de conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal onder 12 en 13 - echter onjuist, zodat de klacht faalt.
3.4.
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 februari 2005.