Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196, r.o. 2.4, HR 2 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:937, r.o. 3.4 en HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:577, r.o. 2.3.
HR, 06-06-2023, nr. 21/02771
ECLI:NL:HR:2023:850
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-06-2023
- Zaaknummer
21/02771
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:850, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑06‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:355
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3596
ECLI:NL:PHR:2023:355, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:850
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑09‑2022
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑06‑2023
Inhoudsindicatie
Aanwezig hebben van hennep (art. 3.C Opiumwet) en cocaïne (art. 2.C Opiumwet) voorhanden hebben van vuurwapens met munitie (art. 26.1 WWM) en gasdrukwapen (art. 13.1 WWM) en witwassen (art. 420bis.1.b Sr). Discrepantie tussen strafoplegging en strafmotivering. Strafoplegging onbegrijpelijk, nu volgens dictum gevangenisstraf van 9 maanden is opgelegd, terwijl hof blijkens strafmotivering heeft bedoeld gevangenisstraf van 8 maanden op te leggen? Hof heeft onmiskenbaar bedoeld gevangenisstraf op te leggen van 8 maanden. Oplegging van gevangenisstraf van 9 maanden berust daarom op kennelijke misslag. Tot cassatie hoeft deze misslag echter niet te leiden, omdat HR ’s hofs uitspraak zo verstaat dat aan verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 8 maanden. HR merkt op dat kennelijke misslag als deze zich bij uitstek leent voor herstel door hof zelf. Het gaat immers om onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door rechters die op zaak hebben gezeten overeenkomstig HR:2010:BJ7243 en HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. Wanneer in zo’n geval zekerheidshalve (naast verzoek om herstelarrest) ook cassatieberoep is ingesteld, kan dat beroep worden ingetrokken zodra herstelarrest is gewezen. Volgt (i.v.m. overschrijding redelijke termijn in cassatie) vernietiging t.a.v. opgelegde gevangenisstraf en vermindering daarvan tot 7 maanden en 3 weken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02771
Datum 6 juni 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 22 juni 2021, nummer 20-003081-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is, omdat de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden niet overeenkomt met de in de strafmotivering bedoelde gevangenisstraf van acht maanden.
2.2
Volgens het dictum heeft het hof de verdachte veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van negen maanden. De strafmotivering houdt onder andere het volgende in:
“Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf in onvoldoende mate recht doet aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend en geboden.
(...)
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
(...)
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Immers is op 11 september 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 22 juni 2021 – en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep – arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 9 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zoals overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden (...) passend en geboden zijn. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden (...) opleggen.”
2.3
Het hof heeft onmiskenbaar bedoeld een gevangenisstraf op te leggen van acht maanden. De onder 2.2 vermelde oplegging van een gevangenisstraf van negen maanden berust daarom op een kennelijke misslag. Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Tot cassatie hoeft deze misslag echter niet te leiden, omdat de Hoge Raad de uitspraak van het hof zo verstaat dat aan de verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van acht maanden.
2.4
Opmerking verdient nog dat een kennelijke misslag als deze zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf. Het gaat immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. Wanneer in zo’n geval zekerheidshalve – naast het doen van het verzoek om een herstelarrest – ook cassatieberoep is ingesteld, kan dat beroep worden ingetrokken zodra het herstelarrest is gewezen.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de onder 2.3 vermelde gevangenisstraf van acht maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 juni 2023.
Conclusie 11‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Discrepantie tussen strafoplegging en strafmotivering. Hof heeft blijkens zijn strafmotivering bedoeld om gevangenisstraf van acht maanden op te leggen. Opgelegde straf van negen maanden berust daarom op kennelijke misslag. Tweede middel over schending inzendtermijn. Conclusie strekt tot vernietiging van opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan en tot verwerping voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/02771
Zitting 11 april 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977,
hierna: de verdachte.
Inleiding
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 juni 2021 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 september 2018, onder aanvulling van gronden bevestigd, met uitzondering van de kwalificatie van het onder 1 bewezenverklaarde, de strafoplegging en de beslissing op het beslag. Met inachtneming van deze gedeeltelijke bevestiging heeft het hof de verdachte wegens 1. “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit wordt gepleegd met betrekking tot een grote hoeveelheid”, 2. “Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”, 4. “Handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie” en 5. “Witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden en een geldboete van €5.000,-, subsidiair zestig dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof beslist over in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Namens de verdachte hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het middel klaagt dat het arrest innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is, nu het hof een gevangenisstraf van negen maanden heeft opgelegd, terwijl het hof ten aanzien van de strafoplegging heeft overwogen dat het vanwege de schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf zal opleggen van acht maanden.
4. Het hof heeft in zijn arrest onder het kopje “Op te leggen sanctie” – voor zover voor het middel van belang – het volgende overwogen:
“Zoals overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden alsmede een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, passend en geboden zijn. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden alsmede een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, opleggen.”
5. Het dictum van het arrest houdt in, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
“Het hof:
[…]
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.”
6. Blijkens de strafmotivering was het de bedoeling van het hof om – rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in hoger beroep – een gevangenisstraf van acht maanden aan de verdachte op te leggen. Dat stemt niet overeen met de in het dictum opgenomen gevangenisstraf van negen maanden. Ik meen dat sprake is van een kennelijke misslag van het hof die de Hoge Raad zelf kan verbeteren door het arrest zo te verstaan dat aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf acht maanden is opgelegd.1.Daarmee komt de feitelijke grondslag aan het middel te ontvallen.
7. Verder merk ik nog op dat deze kennelijke misslag zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf, nu het gaat om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten.2.Anders dan de stellers van het middel blijkens de toelichting menen, verdient deze wijze van herstel in gevallen als het onderhavige de voorkeur, omdat het als voordeel heeft dat daardoor – anders dan via de cassatieprocedure – op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing.3.Dat deze wijze van herstel (vooralsnog) niet bij wet is voorzien, doet aan dat voordeel niet af.4.
Het tweede middel
8. Het middel bevat de klacht dat er sprake is van overschrijding van de inzendtermijn in de cassatiefase, waardoor de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
9. Op 2 juli 2021 is namens de verdachte cassatie ingesteld. De inzendtermijn bedraagt acht maanden, terwijl de stukken van het geding pas op 13 april 2022 bij de griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden. Nu een voortvarende behandeling van de zaak in cassatie niet meer tot de mogelijkheden behoort, dient dit verzuim te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf naar de gebruikelijke maatstaf.
Slotsom
10. Het eerste middel mist feitelijke grondslag bij een verbeterde lezing door de Hoge Raad. Het tweede middel slaagt.
10. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑04‑2023
Overeenkomstig HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 m.nt. M.J. Borgers en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 m.nt. M.J. Borgers.
Zie HR 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:10, r.o. 3.3.
Voorts merk ik nog op dat het ambtelijk concept van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (beschikbaar via (https://www.rijksoverheid.nl/binaries/rijksoverheid/documenten/publicaties/2020/07/30/ambtelijke-versie-juli-2020-wetsvoorstel-wetboek-van-strafvordering/Ambtelijke+versie+juli+2020+wetsvoorstel+Wetboek+van+ Strafvordering.pdf) wel voorziet in een wettelijke regeling van deze wijze van herstel. Zie het voorgestelde art. 4.6.1, hetgeen volgens art. 5.4.50 in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is.
Beroepschrift 27‑09‑2022
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/02771
Betekening aanzegging: 16 augustus 2022
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo
dossiernummer: D20210253
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 22 juni 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maannden en een geldboete van € 5.000,-. Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Ten aanzien van de strafoplegging heeft het hof overwogen dat (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend en geboden is, maar dat het hof deze straf zal matigen in verband met de schending van de redelijke termijn zodat het hof verdachte een straf zal opleggen van 8 maanden. In het arrest heeft het hof verdachte vervolgens veroordeeld tot (onder meer) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden. Gelet hierop is het arrest innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk zodat het arrest niet in stand kan blijven, althans dat de Hoge Raad de zaak zo zal verstaan dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf heeft opgelegd voor de duur van 8 maanden en een geldboete van € 5.000,00.
Toelichting:
1.1
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen:
‘De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank — inclusief de beslissing op het beslag — zal bevestigen, behoudens wat betreft de opgelegde straf, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, zal opleggen.
()
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt bij het bepalen van de straf in het bijzonder het navolgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennep en van cocaïne. De aangetroffen hoeveelheden waren van dien aard dat deze bestemd moeten zijn geweest voor verdere verspreiding en de drugshandel. Het is een feit van algemene bekendheid dat drugs schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers daarvan. Bovendien zorgt de verspreiding van drugs ook voor onrust in de samenleving omdat dit doorgaans gepaard gaat met overlast en met allerlei andere vormen van criminaliteit, waaronder de door de gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze middelen.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van twee vuurwapens met (bijbehorende) munitie en een gasdrukwapen. Het onbevoegd voorhanden hebben van dergelijke wapens en munitie brengt een groot gevaar voor de samenleving en een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich. Dat geldt in het bijzonder voor de aangetroffen vuurwapens. Dat dit risico niet denkbeeldig is, blijkt wel uit het feit dat de samenleving met grote regelmaat wordt geconfronteerd met schietincidenten in het gewone openbare leven, bijvoorbeeld het uitgaansleven, maar ook overdag, alsmede met liquidaties in het criminele circuit.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen. Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. De verdachte heeft zich bij zijn handelen kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof eveneens gelet op de inhoud van een verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3.0 maart 2021, waaruit blijkt dat de verdachte eerder meerdere malen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke feiten, hetgeen hem kennelijk er niet van heeft kunnen weerhouden wederom soortgelijke strafbare feiten te plegen. Voorts heeft het hof de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het bovenstaande en de ernst van de feiten, in verband met een juiste normhandhaving, uit het oogpunt van vergelding en de omstandigheid dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke misdrijven, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor langere duur met zich brengt.
Alle omstandigheden afwegende is het hof van oordeel dat de door de rechtbank aan de verdachte opgelegde straf en de door de advocaat-generaal gevorderde straf in onvoldoende mate recht doet aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden passend en geboden.
Naast een on voorwaardelijke gevangenisstraf is het hof van oordeel dat een geldboete ter hoogte van € 5.000,00 op zijn plaats is. Kennelijk heeft de verdachte van de eerdere veroordelingen ter zake van de Opiumwet niet geleerd en heeft hij gedacht op deze manier snel veel geld te verdienen. Om de verdachte ervan te doordringen dat dit niet getolereerd wordt, moet hij derhalve ook in zijn portemonnee worden geraakt. Bij de vaststelling van de hoogte daarvan heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van de verdachte, de aard en ernst van het tenlastegelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Immers is op 11 september 2018 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 22 juni 2021 — en derhalve niet binnen twee jaren na het instellen van het hoger beroep — arrest wijst. De redelijke termijn in hoger beroep is hierdoor met circa 9 maanden overschreden, terwijl dit niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Naar het oordeel van het hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof zal daarom aan die overschrijding consequenties verbinden.
Zoals overwogen zou zonder schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden alsmede een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, passend en geboden zijn. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden alsmede een geldboete ter hoogte van € 5.000,00, opleggen. (…)’
1.2
In het arrest heeft het hof voorts als beslissing vermeld:
‘Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 1, de opgelegde straf en de beslissing op het beslag en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart het bewezenverklaarde onder feit 1 strafbaar en dit feit levert het volgende strafbare feit op:
feit 1: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit wordt gepleegd met betrekking tot een grote hoeveelheid.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden. Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 5.000,00 (vijfduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.’
1.3
Uit de strafoplegging volgt dat het hof een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en een geldboete van € 5.000,-, passend en geboden acht, maar dat het hof gelet op de schending van de redelijke termijn een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 8 maanden en een geldboete van € 5.000,-. In het arrest heeft het hof verdachte vervolgens veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden en een geldboete van € 5.000,- zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig en/of onbegrijpelijk is zodat het arrest moet worden vernietigd, althans de Hoge Raad de zaak zo zal verstaan dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf heeft opgelegd voor de duur van 8 maanden en een geldboete van € 5.000,00.
1.4
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat A-G Spronken1. recent wel heeft gesteld dat een kennelijke misslag als de onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf nu het immers om een onmiddellijk kenbare fout gaat die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad eerder heeft beslist.2. Deze wijze van herstel verdient volgens haar de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing. In de zaak waarin zij haar conclusie heeft genomen heeft de Hoge Raad evenwel in zijn arrest vervolgens de uitspraak van het hof verbeterd gelezen waaruit volgt dat dit ook in deze zaal zal dienen te gebeuren.3. Verdachte voert in dit verband ook aan dat dit ook voortvloeit uit art. 1 Sv en het ook de voorkeur verdient dat de Hoge Raad in de cassatieprocedure, die beschouwd kan worden als een met voldoende waarborgen omklede procedure, er voor zorg draagt dat ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan in plaats van verdachte te verlangen dat hij door middel van een niet bij de wet voorziene en dus onduidelijke wijze maar moet trachten de fout tijdig door dezelfde rechters die op de zaak hebben gezeten te laten herstellen, dus ook voordat wordt overgegaan tot tenuitvoerlegging. In dit kader wordt opgemerkt dat indiening van een gratieverzoek ook niet van rechtswege opschortende werking heeft gelet op de hoogte van de straf.
Middel II
Op 5 juli 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De stukken van het geding zijn op 13 april 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 5 juli 2021 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 7 juli 2021 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als advocaten voor verdachte gesteld. De stukken van het geding zijn op 13 april 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Op grond van deze omstandigheid heeft het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.4.
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende belang heeft bij zijn klacht nu hij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.5. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.6. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.7. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.8. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.9.
2.4
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.10. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij zijn klacht over de schending van de redelijke termijn.11.
2.7
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.12. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 27 september 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
S. van den Akker
P. van Dongen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑09‑2022
CAG 8 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:383.
HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 m.nt. M.J. Borgers alsmede HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 m.nt. M.J. Borgers.
HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:577
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en —met name— de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).