Ten overvloede merk ik op dat het hof mijns inziens ten onrechte heeft overwogen dat de proeftijd op de vijftiende dag na de dag van toezending van de verstekmededeling is aangevangen. Indien – zoals het hof heeft overwogen – de dagvaarding in persoon is betekend, vindt de verzending van de verstekmededeling plaats op grond van art. 366a, tweede lid, Sv. Tot 1 januari 2020 bepaalde art. 14b, vierde lid, onder a, (oud) Sr dat indien een kennisgeving als bedoeld in art. 366a, eerste en tweede lid, Sv is uitgereikt of toegezonden, de proeftijd ingaat op de vijftiende dag nadat de einduitspraak is gedaan, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden. Dat betekent dat de proeftijd niet op 8 augustus 2018, maar reeds op 20 juli 2018 is aangevangen.
HR, 08-02-2022, nr. 20/02370
ECLI:NL:HR:2022:10
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2022
- Zaaknummer
20/02370
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:10, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1072
ECLI:NL:PHR:2021:1072, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:10
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑07‑2021
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Belediging, art. 266.1 jo. 267.2 Sr. Vordering tenuitvoerlegging, duur vervangende hechtenis. Vervangende hechtenis is te hoog bepaald bij toewijzing vordering tul met omzetting naar taakstraf. Grond voor ambtshalve cassatie? Hof heeft i.p.v. tul voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 2 weken een taakstraf van 60 uren, subsidiair 30 dagen vervangende hechtenis, opgelegd. HR ambtshalve n.a.v. CAG: Hof heeft in strijd met wet vervangende hechtenis bevolen waarvan duur langer is dan duur van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf (vgl. over duur van vervangende hechtenis in dergelijke gevallen HR:2021:1552). HR merkt op dat het bevelen van vervangende hechtenis waarvan duur die van niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, een onmiddellijk kenbare fout vormt die zich voor eenvoudig herstel leent door rechter(s) die op zaak heeft/hebben gezeten, overeenkomstig beslissingen HR in HR:2010:BJ7243 en HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tul vatbare straffen (vgl. HR:2018:834). Gelet hierop zal HR niet ambtshalve toepassing geven aan zijn bevoegdheid om ‘s hofs uitspraak, wat betreft duur van vervangende hechtenis, te vernietigen. Volgt verwerping. CAG: anders t.a.v. wijze van herstel van fout (ambtshalve cassatie).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02370
Datum 8 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 23 juli 2020, nummer 22-003684-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft K. Renssen, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis bij de taakstraf die het hof heeft gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 09-079037-18, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve opmerking over de vervangende hechtenis
3.1
Het hof heeft ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende beslist:
“Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 juli 2018 met parketnummer 09-079037-18, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met proeftijd van 2 jaren, een taakstraf voor de duur van 60 (zestig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis.”
3.2
In de conclusie van de advocaat-generaal onder 20 wordt geconstateerd dat het hof in strijd met de wet vervangende hechtenis heeft bevolen waarvan de duur langer is dan de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf (vgl. over de duur van de vervangende hechtenis in dergelijke gevallen HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1552).
3.3
De Hoge Raad merkt in dit verband het volgende op. Het bevelen van een vervangende hechtenis waarvan de duur die van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf overstijgt, vormt een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft/hebben gezeten, overeenkomstig de beslissingen van de Hoge Raad in de arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor op korte termijn en op een eenvoudige wijze ondubbelzinnig duidelijkheid komt te bestaan over de voor tenuitvoerlegging vatbare straffen. (Vgl. HR 5 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:834.) Gelet hierop zal de Hoge Raad niet ambtshalve toepassing geven aan zijn bevoegdheid om de uitspraak van het hof, wat betreft de duur van de vervangende hechtenis, te vernietigen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 februari 2022.
Conclusie 14‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falende klachten over 1. niet beslissen op verweer dat vordering tot tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf niet-ontvankelijk is en 2. schending art. 6 EVRM doordat hof zich heeft beroepen op processtuk dat niet ter beschikking was van verdediging. AG stelt ambtshalve duur vervangende hechtenis gekoppeld aan taakstraf die is gelast in plaats van tenuitvoerlegging voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf aan de orde. Conclusie strekt tot partiële vernietiging wat betreft duur vervangende hechtenis.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02370
Zitting 14 december 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] in het jaar 1973,
hierna: de verdachte.
Inleiding
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 23 juli 2020 het vonnis van de politierechter in Den Haag van 9 mei 2019, waarbij de verdachte wegens “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” is veroordeeld, bevestigd behalve voor wat betreft de opgelegde straf. Het hof heeft een taakstraf opgelegd voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen hechtenis. Verder heeft het hof in plaats van de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken, de tenuitvoerlegging van een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis gelast.
2. Namens de verdachte heeft mr. K. Renssen, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel keert zich tegen de beslissing van het hof over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf. Het bevat allereerst de klacht dat het hof geen beslissing heeft genomen ten aanzien van het primaire verweer van de verdediging omtrent de niet-ontvankelijkheid van deze vordering. Verder klaagt het middel dat het hof zich in zijn arrest heeft beroepen op een processtuk dat niet ter beschikking was van de verdediging, zodat geen sprake is van een eerlijk proces en art. 6 EVRM is geschonden.
4. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de vordering tot tenuitvoerlegging het volgende in:
“Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 5 juli 2018 onder parketnummer 09-079037-18 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met proeftijd van 2 jaren, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij de in eerste aanleg ingediende vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet tenuitvoergelegde straf, op grond dat de verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd.
In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. Het verweer van de raadsman op dit punt, inhoudende dat het een verstekvonnis betrof waardoor de vonnismededeling op de voet van artikel 366a Wetboek van strafvordering in persoon aan de verdachte had moeten worden betekend, wordt door het hof verworpen. Uit de akte van uitreiking blijkt immers dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. In zoverre is er dan ook sprake van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte destijds op de hoogte was van de dag van de terechtzitting, en mocht het openbaar ministerie volstaan met toezending van de verstekmededeling over de post, waarna op de 15e dag na de dag van toezending te weten 8 augustus 2018 de proeftijd is aangevangen (vgl. HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2558).
De vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
In plaats daarvan zal het hof evenwel - gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken - de gevangenisstraf omzetten in een taakstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis, en de tenuitvoerlegging daarvan gelasten.”
5. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitaantekeningen. Deze pleitaantekeningen houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Mbt TUL:
primair
- zaak waarvan TUL is verstekveroordeling (zie uitspraak 5 juli 2018);
- dagvaarding is destijds in niet in persoon betekend, althans daar mogen we vanuit gaan. Waarom mogen we daarvan uitgaan? Dat wel in persoon betekend zou zijn blijkt niet uit het dossier. Om hierover zekerheid te krijgen heb ik nog navraag gedaan bij het Resortspakket (zie aangehechte e-mail, bijlage 1). Ondanks mijn verzoek heb ik de bewuste betekeningsstukken niet ontvangen. Uit dossier blijkt dus niet van betekening in persoon. Terzijde merk ik nog op dat geen enkel stuk in dit dossier in persoon is betekend.
- cliënt was dus niet op de hoogte van die zitting en ook de uitspraak is niet in persoon betekend, althans dat blijkt niet (zie ook weer mijn e-mailcontact met het resortspakket); - dus uitspraak is niet onherroepelijk, in die zin dat cliënt nog het recht had hiertegen hoger beroep in te stellen. Dat is vanochtend gebeurd (zie bijgevoegd faxbericht);
- daardoor is van mogelijk TUL geen sprake en dient OM niet-ontvankelijk verklaard te worden daarin.
subsidiair
- stel ik nog over de TUL dat die op grond van artikel 366a lid 3 Sv in persoon betekend had moeten worden (cliënt was immers niet bekend met die uitspraak, want dagvaarding niet in persoon betekend en verstek dus geen situaties van artikel 366 lid 2 Sv van toepassing). Om die reden moet vordering TUL worden afgewezen.”
6. Met betrekking tot de eerste klacht, inhoudende dat het hof geen beslissing heeft genomen ten aanzien van het verweer van de verdediging omtrent de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, stel ik voorop dat, wanneer de officier van justitie een vordering heeft ingediend tot het gelasten van de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf, het hof op grond van art. 361a Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv dient te beraadslagen over zijn bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van de officier van justitie en over de gegrondheid van de vordering. Het arrest houdt, tenzij de onbevoegdheid om over de vordering te oordelen of de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt uitgesproken, ook de beslissing van het hof over de vordering in. Op deze beslissing is art. 358, derde lid, Sv en art. 359, tweede lid, Sv niet van toepassing. Wel moet deze beslissing op grond van art. 6:6:5, eerste lid, Sv in verbinding met art. 6:6:21 Sv met redenen zijn omkleed.
7. Het hof heeft geoordeeld dat de vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging gegrond is en heeft in dat kader overwogen dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, dat de proeftijd op 8 augustus 2018 is aangevangen1., dat de verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan terwijl de proeftijd nog niet was verstreken en dat de verdachte aldus de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Uit de gegrondverklaring van de vordering tot tenuitvoerlegging volgt dat het hof het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de vordering niet heeft gevolgd, terwijl de overwegingen van het hof bovendien de redenen bevatten waarom het hof het verweer heeft verworpen. Daaruit volgt immers dat, anders dan aan het verweer ten grondslag is gelegd, de veroordeling van de verdachte wel degelijk onherroepelijk was ten tijde van het begaan van het bewezenverklaarde feit door de verdachte.
8. De klacht dat het hof geen beslissing heeft genomen ten aanzien van het verweer van de verdediging omtrent de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf berust aldus op een verkeerde lezing van het bestreden arrest, zodat de klacht feitelijke grondslag ontbeert.
9. De eerste klacht faalt.
10. Aan de tweede klacht, dat het hof zich in zijn arrest heeft beroepen op een processtuk dat niet ter beschikking was van de verdediging, zodat geen sprake is van een eerlijk proces en art. 6 EVRM is geschonden, is ten grondslag gelegd dat het hof in het bestreden arrest refereert aan een akte van betekening waarover de verdediging niet de beschikking had. Als het hof ter terechtzitting al had geconstateerd dat het de beschikking had over deze akte van betekening, had het volgens de steller van het middel de verdediging in de gelegenheid moeten stellen daarvan kennis te nemen. Door dat na te laten en vervolgens toch te verwijzen naar deze akte van betekening in het bestreden arrest en die akte te gebruiken als grondslag voor zijn beslissing tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging, is sprake van een oneerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM doordat het hof zijn arrest heeft gegrond op een ander dossier dan waar de verdediging de beschikking over had.
11. Ik stel voorop dat een verdachte op grond van art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM aanspraak kan maken op voldoende tijd en faciliteiten voor de voorbereiding van zijn verdediging. Het EHRM overwoog in dat kader dat “unrestricted access to the case file and unrestricted use of any notes, including, if necessary, the possibility of obtaining copies of relevant documents, are important guarantees of a fair trial”.2.
12. Aan de verdragswaarborg van art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM wordt onder meer gestalte gegeven door art. 21 Besluit orde van dienst gerechten.3.Het eerste lid van deze bepaling houdt in dat aan de raadslieden van verdachten in strafzaken zo spoedig als mogelijk afschriften worden verstrekt van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan. Verder houdt de eerste volzin van het tweede lid van deze bepaling in dat op verzoek van de verdachte of diens raadslieden zo spoedig als mogelijk is afschriften van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan, aan hen worden verstrekt.
13. De aan de schriftuur gehechte e-mailcorrespondentie tussen de steller van het middel en de gezamenlijke administratie van het gerechtshof Den Haag en het ressortsparket Den Haag houdt in dat de raadsman op 1 juli 2020 heeft verzocht hem de akte van betekening van de oproeping van de zitting bij de politierechter van 5 juli 2018 met parketnummer 09-079037-18 en de akte van betekening van de mededeling van de uitspraak van de politierechter van 5 juli 2018 met parketnummer 09-079037-18 te verstrekken. Vervolgens heeft de raadsman op 2 juli 2020 om 11.01 uur een e-mailbericht ontvangen inhoudende dat het dossier in deze zaak beschikbaar is in het advocatenportaal en dat de door de raadsman verzochte stukken daarin staan. Korte tijd later, om 11.20 uur, ontvangt de raadsman een bericht van een andere medewerker van de gezamenlijke administratie dat inhoudt dat het dossier de door de raadsman gevraagde stukken niet bevat en dat de afdeling intake is verzocht deze stukken zo snel mogelijk te uploaden en in het advocatenportaal te zetten.
14. De e-mailcorrespondentie zet zich vervolgens voort nadat op 9 juli 2020 de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden en het hof op 23 juli 2020 arrest heeft gewezen. In een e-mailbericht van 11 augustus 2020 schrijft de raadsman onder meer dat hij de aktes van betekening niet in het strafportaal heeft zien verschijnen en dat het arrest van het hof impliceert dat het hof wel de beschikking heeft gehad over de stukken. Een e-mailbericht van 7 september 2020 van de raadsman houdt in dat de raadsman inmiddels een van de gevraagde documenten heeft ontvangen, dat hem niet duidelijk of is dit document – dat kennelijk als bijlage bij het e-mailbericht is gevoegd – zich in het strafdossier heeft bevonden en dat hij vraagt of het mogelijk is hem hierover opheldering te verschaffen. Daarop ontvangt de raadsman op 15 september 2020 een bericht, afkomstig van de griffier van het hof, inhoudende dat de akte zich ten tijde van de terechtzitting in het strafdossier bevond.
15. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak in strijd met het bepaalde in art. 21 Besluit orde van dienst gerechten is verzuimd om voorafgaand aan de zitting van 9 juli 2020 aan de raadsman een afschrift te verstrekken van de akte van betekening van de dagvaarding van de verdachte voor de zitting van de politierechter van 5 juli 2018 in de zaak met parketnummer 09-079037-18, hoewel de raadsman wel om die akte had verzocht. In zoverre klaagt het middel daarover terecht. De vraag is evenwel of de enkele omstandigheid dat is verzuimd is een afschrift van dit stuk aan de raadsman te verstrekken terwijl het hof vervolgens in het bestreden arrest een beroep op dit stuk heeft gedaan , met zich brengt dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden. Daarbij is beslissend of de procedure als geheel eerlijk is verlopen.4.
16. In dat kader neem ik in aanmerking dat de betreffende akte volgens de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep van belang was voor de beoordeling van de vraag of de uitspraak van 5 juli 2018 waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd onherroepelijk is, terwijl in cassatie niet wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de voorwaardelijke veroordeling onherroepelijk is.
17. Tegen deze achtergrond meen ik dat de enkele omstandigheid dat is verzuimd een afschrift van dit stuk aan de raadsman te verstrekken, terwijl het hof vervolgens in het bestreden arrest een beroep heeft gedaan op dit stuk, niet de conclusie kan dragen dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM is geschonden.
18. De tweede klacht faalt.
19. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
Ambtshalve
20. Ambtshalve merk ik op dat de duur van de vervangende hechtenis die is gekoppeld aan de taakstraf die het hof heeft gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 09-079037-18, de duur van deze gevangenisstraf overstijgt. Het staat de rechter evenwel niet vrij, als hij op grond van artikel 6:6:21, tweede lid, Sv in plaats van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf de tenuitvoerlegging van een taakstraf gelast, vervangende hechtenis te bevelen waarvan de duur langer is dan de duur van de niet tenuitvoergelegde vrijheidsstraf. Het betreft hier een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechters die op de zaak hebben gezeten.5.Hoewel deze wijze van herstel de voorkeur verdient, geef ik – nu mij niet is gebleken dat deze fout inmiddels is hersteld – om reden van efficiency de Hoge Raad in overweging dat ambtshalve te doen.
21. Ambtshalve heb ik voor het overige geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
Conclusie
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de vervangende hechtenis bij de taakstraf die het hof heeft gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf in de zaak met parketnummer 09-079037-18, tot het bevelen dat de vervangende hechtenis twee weken beloopt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑12‑2021
Zie onder meer EHRM 18 maart 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:0318JUD004010704 (Beraru/Roemenië), par. 70.
Vgl. HR 13 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI2156, NJ 2009/604 m.nt. Schalken, rov 2.3, en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter (ECLI:NL:PHR:2009:BI2156, onder 9).
Zie onder meer EHRM (Grote Kamer) 12 mei 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0512JUD002198004 (Simeonovi/ Bulgarije), par. 113, en EHRM (Grote Kamer) 13 september 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0913JUD005054108 (Ibrahim e.a./Verenigd Koninkrijk), par. 250-251.
Vgl. HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1552.
Beroepschrift 15‑07‑2021
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH Den Haag
CASSATIEMIDDEL
Schriftuur houdende middel van cassatie in de zaak van:
De heer [verdachte], geboren in 1973, ingeschreven te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], requirant van cassatie van een hem betreffend arrest in hoger beroep gewezen door het Gerechtshof, uitgesproken op 23 juli 2020 onder rolnummer 22-003684-19 (parketnummer eerste aanleg 09/020227-19).
Bij voornoemd arrest is verdachte veroordeeld voor overtreding van de artikelen 266 en 267 Sr (beledigen van een ambtenaar in functie). Tevens is, in plaats van een door de rechtbank opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken, van de voorwaardelijke straf de tenuitvoerlegging gelast van een taakstraf van 60 uur (te vervangen door 60 dagen hechtenis bij gebreken van het naar behoren verrichten).
Belang cassatie (vanwege 80a Wet Ro)
De cassatie richt zich tegen de beslissing van het Hof omtrent de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. Er stond voor requirant namelijk nog hoger beroep open tegen deze uitspraak en requirant wenst alsnog van zijn recht op hoger beroep gebruik te maken.
Doordat het Hof, ten onrechte, in het geheel niet heeft beslist op het verweer van requirant hieromtrent én het appel in die zaak nog steeds loopt, is sprake van een zwaarwegend belang van requirant bij vernietiging van de uitspraak van het Hof.
Immers, het Hof heeft thans de tenuitvoerlegging gelast van een straf die nog niet onherroepelijk is, waardoor sprake is van schending van de rechten van requirant op een feitelijke berechting in twee instanties.
Daarnaast heeft requirant thans een taakstraf opgelegd gekregen met een vervangende hechtenis die langer duurt dan de gevangenisstraf die hem oorspronkelijk is opgelegd. Door of namens requirant is ter zitting niet gepleit voor een taakstraf, enkel om een lagere straf dan de rechtbank had opgelegd. Requirant wenst, in het geval uw Raad de uitspraak van het Hof vernietigt, alsnog het Hof duidelijk te maken dat hij enkel een lagere (gevangenis)straf opgelegd wenst krijgen en niet een taakstraf.
Middel
Er is sprake van schending van het recht en/of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 Wet op de Rechterlijke Organisatie, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 358 lid 3, 359 leden 2 en 3 en 6:6:5 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en artikelen 366 en 366a van het Wetboek van Strafrecht geschonden, doordat het Gerechtshof in het geheel niet een beslissing heeft genomen ten aanzien van het (primaire) verweer van de verdediging omtrent de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf die is uitgesproken door de politierechter van de rechtbank Den Haag op 5 juli 2018.
Bovendien heeft het Gerechtshof zich in zijn arrest op een processtuk beroepen dat niet ter beschikking van de verdediging was (wat meermaals kenbaar is gemaakt, ook ter zitting bij pleitnota en waar door de verdediging meermaals om is verzocht), wat maakt dat geen sprake is van een eerlijk proces en daardoor dat sprake is van schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens.
Motivering / toelichting
1.
Het is de verdediging gedurende het hoger beroep gebleken dat het Openbaar Ministerie de tenuitvoerlegging gevorderd heeft van een straf die nog niet onherroepelijk was op dat moment; de straf is immers opgelegd bij verstekvonnis van 5 juli 2018 en uit het strafdossier bleek niet van een betekening in persoon van ofwel de dagvaarding, ofwel het vonnis. Derhalve meent de verdediging dat op dat moment nog hoger beroep open stond.
2.
De verdediging heeft voorafgaand aan de zitting in hoger beroep expliciet aan het Gerechtshof gevraagd of de stukken van betekening van de oproeping voor de zitting van 5 juli 2018, dan wel van het bewuste vonnis van die dag, zich in het dossier bevonden:
‘Geachte heer, mevrouw,
Op 9 Juli 2020 om 11:20 staat de behandeling van de strafzaak met bovenvermeld parketnummer gepland.
Ten behoeve van die strafzaak wil ik u vragen mij de volgende stukken te verstrekken:
- —
de akte van betekening van de oproeping van de zitting bij de politierechter van 5 juli 2018 met parketnummer 09-079037-18;
- —
de akte van betekening van de mededeling van de uitspraak van de politierechter van 5 juli 2018 met parketnummer 09-079037-18.
Bij voorbaat dank.
Hoogachtend,
Klaas Renssen’
(zie de e-mail van1 juli 2020, pagina 3/4, bijlage 1 bij de pleitnota die ter zitting is overgelegd).
3.
Aanvankelijk werd vanuit het Gerechtshof te kennen gegeven dat de bewuste stukken zich (wel degelijk) in het strafdossier bevonden:
‘Geachte heer Renssen,
Het dossier in bovengenoemde zaak is voor de raadsman beschikbaar in het advocatenportaal en de door u gevraagde stukken staan er in.’
(zie de e-mail van 2 juli 2020, pagina 2/4, eveneens bijlage 1 bij pleitnota)
4.
Nadien is er telefonisch contact geweest met het Gerechtshof, waarna het Hof heeft laten weten:
‘Goedemorgen heer Renssen,
Ook hier bevat het dossier de door u gevraagde stukken niet. Ik heb de afdeling intake verzocht deze z.s.m. te uploaden en in het advocatenportaal te zetten.’
(zie de e-mail van 2 juli 2020, pagina 1/4, ook weer bijlage 1 bij pleitnota).
5.
Kortom, de verdediging heeft van te voren aangegeven niet over de stukken van betekening van de oproeping en de uitspraak te beschikken van de strafzaak met parketnummer 09-079037-18 waarin de politierechter op 5 juli 2018 uitspraak heeft gedaan.
Standpunt zoals bepleit ter zitting
6.
Ter zitting is door de verdediging derhalve het (uitdrukkelijk onderbouwde) standpunt aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in haar vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf onder parketnummer 09-079037-18.
7.
De reden die de verdediging hiervoor heeft aangevoerd is gelegen in de navolgende omstandigheden:
- a)
omstandigheid dat verdachte in de zaak met parketnummer 09-079037-18 bij verstek is veroordeeld;
- b)
uit het strafdossier niet blijkt van betekening in persoon van de oproeping voor die zitting óf de uitspraak in die zaak en
- c)
er (kort voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep) op 9 juli 2020 (alsnog) hoger beroep is ingesteld in dat dossier (zie bijlage 2 bij de ter zitting overgelegde pleitnota).
8.
Gelet op deze omstandigheden had het Hof het ervoor moeten houden dat de uitspraak met parketnummer 09-079037-18 niet onherroepelijk was.
9.
Dienovereenkomstig heeft de verdediging in hoger beroep ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf primair de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Subsidiair is bepleit dat de voorwaardelijke straf op grond van artikel 366a lid 3 Sr in persoon betekend had moeten worden, aangezien niet is gebleken van een betekening in persoon van de oproeping voor de zitting van 5 juli 2018.
10.
Op dit primaire verweer van de verdediging is in het geheel niet gerespondeerd door het Hof. Opvallend genoeg heeft het Gerechtshof wél (gemotiveerd) het subsidiaire verweer van de verdediging verworpen:
‘In hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. De verdachte heeft immers het in de onderhavige strafzaak bewezenverklaarde feit begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken. Het verweer van de raadsman op dit punt, inhoudende dat het een verstekvonnis betrof waardoor de vonnismededeling op de
voet van artikel 366a, Wetboek van strafvordering in persoon aan de verdachte had moeten worden betekend, wordt door het hof verworpen. Uit de akte van uitreiking blijkt immers dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend. In zoverre is er dan ook sprake van een omstandigheid waaruit voortvloeit dat de verdachte destijds op de hoogte was van de dag van de terechtzitting, en mocht het openbaar ministerie volstaar met toezending van de verstekmededeling over de post, waarna op de 15e dag na de dag van toezending te weten 8 augustus 2018 de proeftijd is aangevangen (vgl. HR 2 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO2558).’
(zie pagina 4 van het arrest van het Hof van 23 juli 2020)
11.
Ten aanzien van het primaire verweer is evenwel in het geheel geen beslissing genomen, terwijl het in de ogen van requirant evident is dat bij gegrondverklaring van dit verweer de zaak (ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf) tot een andere uitkomst zou moeten hebben geleid. Als namelijk niet vast komt te staan dat de oproeping en/of de uitspraak in persoon is betekend, dan is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in haar vordering tot tenuitvoerlegging.
Ontbrekend processtuk
12.
Hier komt nog bij dat de verdediging het — zacht uitgedrukt — ongelukkig vindt dat het Hof in zijn uitspraak refereert aan een akte van betekening waar de verdediging evident niet de beschikking over had, getuige de e-mails die voorafgaand aan de zitting naar het Hof zijn verzonden (zie hiervoor en bijlage 1 bij de pleitnota) en het standpunt dat vervolgens ter zitting is bepleit.
13.
De verdediging meent derhalve dat áls het Gerechtshof ter zitting al constateerde dat het de beschikking had over de bewuste akte van betekening, zij de verdediging (en overigens ook het Openbaar Ministerie) in de gelegenheid had moeten stellen daarvan kennis te nemen.
14.
Door dat na te laten en vervolgens toch te verwijzen naar deze akte van betekening in zijn uitspraak en die akte te gebruiken als grondslag voor zijn beslissing tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging, is sprake van een oneerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM doordat het Gerechtshof zijn arrest heeft gegrond op een ander (lees: meer uitgebreid) dossier van waar de verdediging de beschikking over had. In die zin kan gesproken worden van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
15.
Terzijde, maar toch relevant: nadat het Gerechtshof op 23 juli 2020 arrest had gewezen, heeft de verdediging op 11 augustus 2020 bij het Hof navraag gedaan over de akte van betekening:
‘Geachte mevrouw [betrokkene 1],
Naar aanleiding van onderstaande correspondentie heb ik de bewuste aktes van betekening niet in het strafportaal zien verschijnen.
De zitting heeft inmiddels plaatsgevonden op 9 juli 2020 en op 23 juli 2020 is uitspraak gedaan. In zijn arrest van 23 juli 2020 (volledigheidshalve bijgevoegd) refereert het Hof aan de bewuste akte (pagina 4. bovenaan), wat impliceert dat het Hof wel de beschikking heeft gehad over die stukken.
Inmiddels heb ik, mede naar aanleiding van de overweging van het Hof over de akte, cassatie ingesteld. Het heeft er immers de schijn van dat het Hof de beschikking had over andere/aanvullende dosslerstukken dan de verdediging. Daarover wens ik graag opheldering te verkrijgen.
Kunt u mij in dat kader aangeven of de bewuste documenten alsnog waren of zijn toegevoegd aan het dossier? En als die stukken inderdaad nog blijken te zijn toegevoegd, kunt u mij aangeven wanneer dat dan gebeurd is en hoe het mogelijk is dat ik die stukken niet tot mijn beschikking heb (gehad) en de advocaat-generaal tijdens de zitting ook niet de beschikking over die stukken had c.q. leek te hebben?
Bij voorbaat dank voor uw antwoord.’
(zie de e-mail van 11 augustus 2020, pagina 4/9, bijlage 1 bij deze schriftuur)
16.
Uiteindelijk is vanuit het Gerechtshof bevestigd dat de bewuste akte zich ten tijde van de zitting — kennelijk — inderdaad in het strafdossier van het Gerechtshof bevond:
‘Goedemorgen,
De akte bevond zich ten tijde van de zitting in het strafdossier. Zou jij dit aan hem kunnen communiceren?’
(zie de e-mail van 15 september 2020, pagina 2/9, van bijlage 1 bij deze schriftuur)
17.
De verdediging kan niet begrijpen wat ervan de reden is dat het Gerechtshof stelt de beschikking te hebben over een akte, terwijl over het ontbreken van die akte in het dossier van de verdediging voorafgaand aan de zitting uitvoerig contact is geweest met het Hof (in welk contact het Hof nog heeft bevestigd het stuk zelf ook niet tot zijn beschikking te hebben) en waarvan zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging ter zitting aangeven daarvan geen exemplaar te hebben, en die akte vervolgens niet ter beschikking stelt van de andere procespartijen.
18.
Door dat na te laten én in zijn arrest zich wel te beroepen op deze akte, meent requirant dat het Gerechtshof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft genomen en dat geen sprake (meer) is van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.
Conclusie
Het arrest van het Gerechtshof, uitgesproken op 23 juli 2020 onder rolnummer 22-003684-19 (parketnummer eerste aanleg 09/020227-19) kan niet in stand blijven nu dit lijdt aan een motiveringsgebrek en bovendien sprake is van strijd met het recht.
Deze cassatieschriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. K. Renssen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Koninginnegracht 53 (2514 AE), die bij dezen verklaart tot de ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Den Haag,
advocaat