Kamerstukken II, 1995–1996, 24834, nr. 3, blz. 12.
HR, 02-11-2010, nr. 09/00354
ECLI:NL:HR:2010:BO2558
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-11-2010
- Zaaknummer
09/00354
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BO2558
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht / Sancties
Strafprocesrecht / Tenuitvoerlegging
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BO2558, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO2558
ECLI:NL:HR:2010:BO2558, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO2558
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/360
Conclusie 02‑11‑2010
Mr. Aben
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft de verdachte bij arrest van 13 januari 2009 ter zake van een tweetal overtredingen van de Wegenverkeerswet 1994 en een overtreding van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen veroordeeld tot, respectievelijk, een geldboete van vierhonderd euro (subsidiair acht dagen hechtenis), hechtenis voor de duur van één week en een geldboete van driehonderdzestig euro (subsidiair zeven dagen hechtenis). Voorts heeft het hof een vordering, strekkende tot tenuitvoerlegging van een eerder door de politierechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage voorwaardelijk opgelegde ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van zes maanden toegewezen
2.
Namens de verdachte heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's‑Gravenhage, beroep in cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over 's hofs toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij eerder vonnis van de politierechter voorwaardelijk opgelegde rijontzegging. Het daarin besloten liggende oordeel van het hof zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien niet blijkt dat van het betreffende vonnis op de voet van art. 366a, tweede lid, Sv een mededeling is toegezonden, inhoudende de datum van de ingang van de proeftijd.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 januari 2009 vermeldt — voor zover hier van belang — het volgende (blz. 1–2):
‘De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven.
De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is dat ten onrechte de tenuitvoerlegging is gelast van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, aangezien volgens de verdachte geen mededeling zoals bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is gedaan van de voorwaardelijke veroordeling zoals vermeld in het verstekvonnis van 6 april 2007, waardoor de proeftijd nog geen aanvang heeft genomen.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. De verdachte is op 6 april 2007 bij verstek veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden. De dagvaarding van die zitting is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 12 februari 2007. Dientengevolge wordt de verdachte geacht op de hoogte te zijn geweest van die zitting. De toezending van de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is niet constitutief voor het rechtsgeldig ingaan van de proeftijd.’
3.3.
Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘Vordering tenuitvoerlegging’ het volgende in:
‘Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage van 6 april 2007 onder parketnummer 09-615597-06 is de verdachte onder meer veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, met bevel dat de ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij de vordering tot tenuitvoerlegging.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak onder 1, 2, 3 bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.’
3.4.
Art. 366 Sv luidt — voor zover hier van belang —:
- 1.
De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
- 2.
Deze mededeling wordt niet gedaan
- a.
aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
- b.
aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,
- c.
indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.
Art. 366a Sv luidt — voor zover hier van belang —:
- 1.
In geval artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf waartoe de verdachte is veroordeeld, alle beslissingen die betrekking hebben op de in artikel 14c of 77z van het Wetboek van Strafrecht omschreven algemene en bijzondere voorwaarden en de datum van de ingang van de proeftijd, indien de verdachte afziet van het instellen van een rechtsmiddel.
- 2.
Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post. Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld in het eerste lid, niet heeft plaatsgevonden.
Het toepasselijke art. 14b Sr luidt — voor zover hier van belang —:
- 1.
De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
(…)
- 3.
De proeftijd gaat in:
- a.
indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is uitgereikt of toegezonden, op de vijftiende dag nadat de einduitspraak is gedaan, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden;
- b.
indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden betekend, op de vijftiende dag na die betekening, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden.
3.5.
Bij verstekvonnis van de politierechter in de rechtbank te 's‑Gravenhage van 6 april 2007 in een andere zaak heeft de verdachte een voorwaardelijke rijontzegging voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren opgelegd gekregen. Bij de stukken van het onderhavige geding bevindt zich onder meer een akte van de uitreiking in persoon van de dagvaarding voor de terechtzitting waarop de genoemde zaak bij de politierechter is behandeld. Op basis van deze akte heeft het hof vastgesteld dat de verdachte van de betreffende terechtzitting geacht moet worden op de hoogte te zijn geweest, zodat hem op grond van art. 366, tweede lid en onder a, Sv geen (verstek)mededeling van het vonnis behoefde te worden gedaan.
3.6.
Voor gevallen waarin aan de verdachte geen (verstek)mededeling van het vonnis in de zin van art. 366 Sv behoefde te worden gedaan, maar aan deze wel een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf met een proeftijd is opgelegd, bepaalt art. 366a, tweede lid, Sv dat een mededeling van de voorwaardelijke veroordeling, inhoudende onder meer de datum van de ingang van de proeftijd, per post aan de verdachte wordt toegezonden. Dat toezending van een dergelijke mededeling heeft plaatsgevonden, is het hof in casu niet gebleken. De vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde rijontzegging is door het hof niettemin toegewezen met de motivering dat toezending van een mededeling als bedoeld in art. 366a, tweede lid, Sv niet constitutief is voor het ingaan van de proeftijd.
3.7.
Met zijn motivering van de toewijzing heeft het hof kennelijk verwezen naar de volgende passage uit de parlementaire geschiedenis van art. 366a Sv:
‘In die gevallen (genoemd in art. 366, tweede lid, Sv, DA), behoeft geen afzonderlijke mededeling van het vonnis te worden gedaan; er is een korte appeltermijn en na het ongebruikt verstrijken daarvan is het vonnis onherroepelijk. Er is geen reden om voor de voorwaardelijke veroordeling een ander regime toe te passen dan voor de mededeling van het vonnis. Ook hier geldt in beginsel dat het aan de verdachte wordt overgelaten om naar de uitkomst van de berechting te informeren. Omdat evenwel van belang is dat het begin van de proeftijd wordt gefixeerd, is bepaald dat van de veroordeling kennis moet worden gegeven, doch betekening is niet vereist. De toezending van de kennisgeving is niet constitutief voor het rechtsgeldig ingaan van de proeftijd (onderstreping DA). De proeftijd begint ingevolge artikel 14b, derde lid, onder a, Sr te lopen op de vijftiende dag na de einduitspraak, tenzij het vonnis of arrest door het instellen van een rechtsmiddel niet onherroepelijk is geworden. De toezending van de kennisgeving van veroordeling moet worden gezien als het doen van een mededeling zonder dat daaraan de bijzondere rechtsgevolgen met betrekking tot het onherroepelijk worden van het vonnis zijn verbonden.’1.
Volgens de steller van het middel heeft het hof hiermee echter blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel betoogt dat, voor zover in de parlementaire geschiedenis wordt opgemerkt dat de toezending van een mededeling (van de voorwaardelijke veroordeling) als bedoeld in art. 366a, tweede lid, Sv niet constitutief is voor het ingaan van de proeftijd, deze opmerking betrekking heeft op het tijdstip van de ingang. Dit tijdstip is primair afhankelijk van het moment waarop een einduitspraak onherroepelijk wordt, maar dat laat onverlet — aldus het middel — dat een dergelijke toezending een noodzakelijke voorwaarde is voor het ingaan van de proeftijd.
3.8.
De door het middel voorgestane lezing van de parlementaire geschiedenis van art. 366a Sv verdient geen navolging. Juist is dat art. 14b, derde lid, Sr het ingaan van de proeftijd slechts regelt voor de gevallen waarin een mededeling als bedoeld in art. 366a, eerste lid, Sv aan de verdachte is betekend, uitgereikt of toegezonden. De vraag wanneer de proeftijd ingaat ingeval betekening, uitreiking of toezending achterwege is gebleven, beantwoordt de wet echter niet. Dat mag een omissie van de wetgever heten. Zoals mijn ambtgenoot Machielse in zijn conclusie vóór HR 14 juni 2005 (LJN AT5752) heeft laten zien, gaat de opvatting dat de proeftijd in een dergelijk geval in het geheel geen aanvang neemt echter in tegen zowel de bedoeling van de wetgever als het systeem van de wet.2. Het toepasselijke art. 14b Sr (oud) is ingevoerd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb. 35. Vóór de inwerkingtreding van deze wet was de mededeling van de ingang van de proeftijd gekoppeld aan de mededeling van het verstekvonnis. Verstekmededelingen dienden tevens de bijzonderheden van een mogelijk opgelegde voorwaardelijke veroordeling te bevatten. Uit de onder 3.7 aangehaalde passage van de parlementaire geschiedenis van art. 366a Sv leidt AG Machielse af dat de genoemde Wet van 15 januari 1998 de mededeling voorwaardelijke veroordeling weliswaar van de verstekmededeling heeft afgesplitst, maar dit zonder daarmee te willen tornen aan het uitgangspunt dat de proeftijd ingaat op de vijftiende dag na een einduitspraak. Met andere woorden: art. 366a, tweede lid, Sv houdt een instructienorm in voor het openbaar ministerie, en daarmee is als praktisch belang de fixatie van het begin van de proeftijd gemoeid. Maar die norm laat onverlet dat de proeftijd ook bij het achterwege blijven van betekening, uitreiking of toezending een aanvang neemt ingeval de verdachte moet worden geacht van de einduitspraak op de hoogte te zijn geweest.
3.9.
In aanvulling op het voorgaande merk ik nog op dat, wanneer Uw Raad van oordeel is dat over het voorgaande anders moet worden gedacht, cassatie niettemin achterwege kan blijven. De verdachte heeft bij het hier besproken middel geen belang op grond van het overwogene in HR 23 juni 1992 (LJN ZC9072). De algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit kan onder meer zijn vervuld doordat de verdachte zich reeds voor de aanvang van de proeftijd3. aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
3.10.
Het eerste middel faalt derhalve.
4.1.
Het tweede middel klaagt erover dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 januari 2009 wel inhoudt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd, maar de inhoud van hetgeen de verdachte heeft aangevoerd daarin niet staat vermeld.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 januari 2009 houdt — voor zover hier van belang — het volgende in:
‘De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt schriftelijk de vordering voor.
De advocaat-generaal vordert de vernietiging van het vonnis waarvan beroep en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 tenlastegelegde tot een geldboete van € 550,--, subsidiair 11 dagen hechtenis met een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde tot hechtenis voor de duur van 2 weken, en ter zake van het onder 3 tenlastegelegde tot een geldboete van € 360,--, subsidiair 7 dagen hechtenis.
De raadsman voert het woord tot verdediging.
De advocaat-generaal en de raadsman krijgen de gelegenheid tot respectievelijk repliek en dupliek.’
4.3.
Art. 326 Sv luidt:
- 1.
De griffier houdt het proces-verbaal der terechtzitting, waarin achtereenvolgens aanteekening geschiedt van de in acht genomen vormen en van al hetgeen met betrekking tot de zaak op de terechtzitting voorvalt.
- 2.
Het behelst tevens de zakelijken inhoud van de verklaringen der getuigen, deskundigen en verdachten. Indien de officier van justitie vordert of de verdachte verzoekt dat eenige verklaring woordelijk zal worden opgenomen, wordt daaraan, voor zoover de verklaring redelijke grenzen niet overschrijdt, op last van de voorzitter zooveel mogelijk voldaan en daarvan voorlezing gedaan. Acht de officier van justitie of de verdachte de verklaring niet voldoende weergegeven, dan beslist de rechtbank.
- 3.
De voorzitter kan gelasten dat in het proces-verbaal van eenige bepaalde omstandigheid, verklaring of opgave aanteekening zal worden gedaan.
- 4.
Gelijke aanteekening geschiedt, wanneer een der rechters het verlangt, of op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de benadeelde partij.
4.4.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Indien de raadsman van een verdachte meent dat een verweer van zodanige aard is dat daaromtrent bepaaldelijk een met redenen omklede beslissing moet worden gegeven, zal hij, om te bevorderen dat die beslissing niet achterwege blijft of, indien die beslissing toch niet is gegeven, opdat kan worden vastgesteld dat zulks ten onrechte is nagelaten, ervoor moeten waken dat het verweer schriftelijk vast komt te liggen. Hij kan zich daarvan verzekeren door hetzij een pleitnota over te leggen waarin dat verweer is vervat, hetzij overeenkomstig art. 326, vierde lid Sv te verzoeken dat van bedoeld verweer aantekening zal worden gedaan in het proces-verbaal van de terechtzitting. Indien noch het een noch het ander is geschied, levert de enkele omstandigheid dat een gevoerd verweer niet of niet volledig in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel het arrest is vermeld en dientengevolge niet of niet volledig in cassatie ten toets kan komen, geen schending van enige rechtsregel op.4.
4.5.
Vastgesteld kan vervolgens worden dat zich hier niet een geval voordoet zoals dat waarop HR 13 juni 2006 (LJN AV7162) betrekking had. Het proces-verbaal in hoger beroep in die zaak hield onder meer in dat de raadsman het woord tot verdediging had gevoerd en daarbij verweren had gevoerd ‘als weergegeven in het arrest’, terwijl de weergave van die verweren in dat arrest vervolgens achterwege was gebleven. Van duidelijke aanwijzingen dat de raadsman van de verdachte rechtens relevante verweren heeft gevoerd, blijkt in casu niet. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 13 januari 2009 houdt niet in dat door de raadsman van de verdachte een pleitnota is overgelegd en evenmin dat met betrekking tot gevoerde verweren een verzoek is gedaan als bedoeld in art. 326, vierde lid, Sv. Voor een nader onderzoek naar de vraag of de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep rechtens relevante verweren heeft gevoerd, is in cassatie geen plaats.5.
4.6.
Ook het tweede middel faalt daarom.
5.
Beide middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest aanleiding behoort te geven.
7.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2010
Zie de genoemde conclusie inz. het tweede middel.
Doch na de uitspraak waarbij de betreffende voorwaardelijke straf is opgelegd, zie HR 3 november 2009, LJN BJ7258, NJ 2009, 554 (CAG Knigge).
Zie HR 19 december 1995, NJ 1996, 249, HR 24 februari 1987, NJ 1988, 540 en HR 28 juni 1983, NJ 1984, 98.
Vgl. HR 9 januari 2007, NJ 2007, 53.
Uitspraak 02‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke OBM. Het hof heeft de t.u.l. gelast van een voorwaardelijke OBM terwijl geen mededeling van de voorwaardelijke veroordeling in de zin van art. 366a.2 Sv aan verdachte heeft plaatsgevonden. Gelet op de wetsgeschiedenis staat dit laatste echter niet in de weg aan het ingaan van de proeftijd omdat het uitgangspunt is “dat het aan de verdachte wordt overgelaten om naar de uitkomst van de berechting te informeren” en nu het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, kon het hof aannemen dat de proeftijd is ingegaan op de 15e dag nadat de einduitspraak is gedaan.
2 november 2010
Strafkamer
nr. 09/00354
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 januari 2009, nummer 22/002306-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel richt zich tegen 's Hofs last tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 6 april 2007 opgelegde voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid.
2.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De raadsman van de verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld de bezwaren van de verdachte tegen het vonnis op te geven.
De raadsman geeft op dat de verdachte van oordeel is dat ten onrechte de tenuitvoerlegging is gelast van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, aangezien volgens de verdachte geen mededeling zoals bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is gedaan van de voorwaardelijke veroordeling zoals vermeld in het verstekvonnis van 6 april 2007, waardoor de proeftijd nog geen aanvang heeft genomen.
Het hof verwerpt dit verweer van de raadsman. De verdachte is op 6 april 2007 bij verstek veroordeeld tot onder meer een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen voor de duur van 6 maanden. De dagvaarding van die zitting is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 12 februari 2007. Dientengevolge wordt de verdachte geacht op de hoogte te zijn geweest van die zitting. De toezending van de kennisgeving zoals bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering is niet constitutief voor het rechtsgeldig ingaan van de proeftijd."
2.2.2. Het bestreden arrest houdt in:
"Bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 april 2007 onder parketnummer 09-615597-06 is de verdachte onder meer veroordeeld tot een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden, met bevel dat de ontzegging niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De advocaat-generaal heeft gepersisteerd bij de vordering tot tenuitvoerlegging.
In hoger beroep is komen vast te staan, dat de verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Immers, de verdachte heeft de in de onderhavige strafzaak onder 1, 2, 3 bewezenverklaarde feiten begaan terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
De vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging van die niet-tenuitvoergelegde straf is derhalve gegrond.
Het hof zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten."
2.3. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Art. 366 Sv:
"1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
2. Deze mededeling wordt niet gedaan
a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,
(...)"
- Art. 366a Sv:
"1. In geval artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, kan vanwege het openbaar ministerie aan de verdachte aanstonds na de uitspraak op de terechtzitting een mededeling in persoon worden uitgereikt. De mededeling houdt in de straf waartoe de verdachte is veroordeeld, alle beslissingen die betrekking hebben op de in artikel 14c of 77z van het Wetboek van Strafrecht omschreven algemene en bijzondere voorwaarden en de datum van de ingang van de proeftijd, indien de verdachte afziet van het instellen van een rechtsmiddel.
2. Indien van het vonnis op grond van artikel 366, tweede lid, geen mededeling behoeft te worden gedaan en indien artikel 14a of 77x van het Wetboek van Strafrecht is toegepast, wordt de mededeling bedoeld in het eerste lid, aan de niet op de terechtzitting waarop de uitspraak wordt gedaan verschenen verdachte toegezonden over de post. Deze toezending geschiedt ook indien de uitreiking in persoon, bedoeld in het eerste lid, niet heeft plaatsgevonden.
3. In alle overige gevallen wordt de mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan de verdachte in persoon betekend. Deze mededeling bevat tevens de in artikel 366, eerste en derde lid, genoemde gegevens.
(...)"
- Art. 14b Sr:
"1. De rechter die bepaalt dat een door hem opgelegde straf geheel of gedeeltelijk niet zal worden tenuitvoergelegd, stelt daarbij een proeftijd vast.
(...)
3. De proeftijd gaat in:
a. indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering is uitgereikt of toegezonden, op de vijftiende dag nadat de einduitspraak is gedaan, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden;
b. indien een kennisgeving als bedoeld in artikel 366a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering moet worden betekend, op de vijftiende dag na die betekening, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden.
(...)"
2.4. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 januari 1998 (Stb. 1998, 35) tot wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling, houdt mede ter toelichting van de regeling van art. 14b Sr in:
"In een apart artikel kan beter worden geregeld welke kennisgeving van de voorwaardelijke veroordeling nog naast de mededeling van de uitspraak moet worden gedaan. Die regeling hoort op systematische gronden eerder in het Wetboek van Strafvordering thuis. Daarbij dienen drie soorten gevallen te worden onderscheiden:
a. de verdachte was bij de uitspraak aanwezig. Aan hem kan ter plekke een kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling worden uitgereikt. Als hij geen rechtsmiddel aanwendt, is het vonnis na veertien dagen onherroepelijk en dan gaat ingevolge artikel 14b, derde lid, onder a, Sr. op de vijftiende dag de proeftijd lopen;
b. de verdachte was niet bij de uitspraak aanwezig, maar hij was van het tijdstip op de hoogte (de gevallen ex artikel 366, tweede lid). In die gevallen behoeft geen afzonderlijke mededeling van het vonnis te worden gedaan; er is een korte appeltermijn en na het ongebruikt verstrijken daarvan is het vonnis onherroepelijk. Er is geen reden om voor de voorwaardelijke veroordeling een ander regime toe te passen dan voor de mededeling van het vonnis. Ook hier geldt in beginsel dat het aan de verdachte wordt overgelaten om naar de uitkomst van de berechting te informeren. Omdat evenwel van belang is dat het begin van de proeftijd wordt gefixeerd, is bepaald dat van de veroordeling kennis moet worden gegeven, doch betekening is niet vereist. De toezending van de kennisgeving is niet constitutief voor het rechtsgeldig ingaan van de proeftijd. De proeftijd begint ingevolge artikel 14b, derde lid, onder a, Sr te lopen op de vijftiende dag na de einduitspraak, tenzij het vonnis of arrest door het instellen van een rechtsmiddel niet onherroepelijk is geworden. De toezending van de kennisgeving van veroordeling moet gezien worden als het doen van een mededeling zonder dat daaraan de bijzondere rechtsgevolgen met betrekking tot het onherroepelijk worden van het vonnis zijn verbonden.
c. (...)"
2.5. Voor gevallen waarin aan de verdachte geen (verstek)mededeling van het vonnis in de zin van art. 366 Sv behoeft te worden gedaan, maar aan deze wel een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf met een proeftijd is opgelegd, bepaalt art. 366a, tweede lid, Sv dat een mededeling van de voorwaardelijke veroordeling, inhoudende onder meer de datum van de ingang van de proeftijd, per post aan de verdachte wordt toegezonden. Ingevolge art. 14b, derde lid, Sr gaat de proeftijd alsdan in op de vijftiende dag nadat de einduitspraak is gedaan, tenzij door de tijdige aanwending van een rechtsmiddel het vonnis of arrest niet onherroepelijk is geworden.
2.6. Niet is gebleken dat in het onderhavige geval toezending van de mededeling in de zin van art. 366a, tweede lid, Sv aan de verdachte heeft plaatsgevonden. Blijkens de hiervoor onder 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis moet evenwel worden aangenomen dat dit aan het ingaan van de proeftijd niet in de weg staat omdat het uitgangspunt is "dat het aan de verdachte wordt overgelaten om naar de uitkomst van de berechting te informeren". Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend, geeft 's Hofs oordeel dat de proeftijd is ingegaan op de vijftiende dag nadat de einduitspraak is gedaan, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.7. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 2 november 2010.