Op 1 maart 2017 is art. 51 (oud) Sv vervallen en is de inhoud van dit wetsartikel tekstueel nagenoeg onveranderd “overgenomen” in het huidige art. 48 Sv. Zie de Wet van 17 november 2016, Stb. 2016, 476 (i.w.tr. op 1 maart 2017) en Kamerstukken II 2014/15, 34159, nr. 3 (MvT), p. 25.
HR, 03-04-2018, nr. 16/03108
ECLI:NL:HR:2018:500
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-04-2018
- Zaaknummer
16/03108
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:500, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:285
ECLI:NL:PHR:2018:285, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑02‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:500
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑03‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0164
NbSr 2018/192
Uitspraak 03‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Aan cassatieschriftuur gehechte stelbrief raadsman niet bij stukken, art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv. Staat omstandigheid dat verdachte ttz. in h.b. zonder raadsman is verschenen in de weg aan schending voorschrift? Uit stukken zoals weergegeven in CAG vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. appeldagvaarding voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv niet is nageleefd. Niet-nakoming ervan staat in de weg aan geldige behandeling zaak, tenzij rechter voor wie zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat verdachte geen prijs erop heeft gesteld hetzij ttz. te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren. In aanmerking genomen dat uit p-v tz. in h.b. kan worden afgeleid dat verdachte aldaar zonder raadsman is verschenen, dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen en kenbaar heeft gemaakt normaliter bijstand te hebben van een advocaat, kon Hof niet in redelijkheid aannemen dat verdachte op die bijstand geen prijs (meer) stelde. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Partij(en)
3 april 2018
Strafkamer
nr. S 16/03108
AJ/SA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2016, nummer 22/005690-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat in hoger beroep het voorschrift van art. 51 (oud) Sv niet is nageleefd en dat onvoldoende is onderzocht of de verdachte prijs erop stelde door zijn raadsman te worden bijgestaan.
2.2.
De verdachte is in hoger beroep ter zake van "Overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen en houdt voorts onder meer het volgende in:
"De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven.
De verdachte geeft op de straf te zwaar te achten.
(...)
De verdachte legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af:
A. Het klopt dat ik mij schuldig heb gemaakt aan hetgeen aan mij ten laste is gelegd.
B. Ik meende voor het hof te moeten verschijnen voor een andere zaak dan de onderhavige. Ik weet waar de onderhavige zaak over gaat, maar normaliter heb ik ter terechtzitting bijstand van een advocaat. U deelt mij mede dat op de dagvaarding staat vermeld dat ik recht heb op bijstand van een advocaat. Op de dag van betekening van de dagvaarding voor de terechtzitting van heden zat ik nog niet in voorlopige hechtenis. Ik verzoek u aan mij een taakstraf of een ander soort straf op te leggen.
(...)
De verdachte voert het woord ter verdediging:
Op 14 september 2015 viel mijn ex-vriendin flauw, waarna ik in de auto van mijn buurman ben gestapt."
2.3.
Uit hetgeen in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 6 is vermeld vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de dagvaarding in hoger beroep het voorschrift vervat in de tweede volzin van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv niet is nageleefd. Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan. Dit is slechts anders indien de rechter voor wie de zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs erop heeft gesteld hetzij ter terechtzitting te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren.
In aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat de verdachte aldaar zonder raadsman is verschenen, dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen en kenbaar heeft gemaakt normaliter bijstand te hebben van een advocaat, kon het Hof niet in redelijkheid aannemen dat de verdachte op die bijstand geen prijs (meer) stelde. Dit brengt mee dat de niet-nakoming van het voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv, in de weg stond aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep.
2.4.
Het middel is gegrond.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2018.
Conclusie 13‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Aan cassatieschriftuur gehechte stelbrief raadsman niet bij stukken, art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv. Staat omstandigheid dat verdachte ttz. in h.b. zonder raadsman is verschenen in de weg aan schending voorschrift? Uit stukken zoals weergegeven in CAG vloeit het ernstige vermoeden voort dat t.a.v. appeldagvaarding voorschrift van art. 51 (oud) Sv, thans art. 48 Sv niet is nageleefd. Niet-nakoming ervan staat in de weg aan geldige behandeling zaak, tenzij rechter voor wie zaak is aangebracht in redelijkheid mag aannemen dat verdachte geen prijs erop heeft gesteld hetzij ttz. te verschijnen en aldaar door zijn raadsman te worden bijgestaan hetzij in zijn afwezigheid door zijn uitdrukkelijk gemachtigde raadsman het woord ter verdediging te laten voeren. In aanmerking genomen dat uit p-v tz. in h.b. kan worden afgeleid dat verdachte aldaar zonder raadsman is verschenen, dat hij dacht voor een andere zaak te zijn verschenen en kenbaar heeft gemaakt normaliter bijstand te hebben van een advocaat, kon Hof niet in redelijkheid aannemen dat verdachte op die bijstand geen prijs (meer) stelde. Volgt vernietiging en terugwijzing. CAG: anders.
Nr. 16/03108 Zitting: 13 februari 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 31 mei 2016 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Namens de verdachte heeft mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te 's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over schending van het ten tijde van het hoger beroep nog geldende art. 51, tweede volzin, (oud) Sv1., nu uit het dossier niet blijkt dat aan de gestelde raadsman een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is toegezonden.
4. Namens de verdachte heeft mr. D.J.G.J. Cornelissen op 17 december 2015 hoger beroep ingesteld. Gehecht aan de cassatieschriftuur is een faxbericht van mr. Cornelissen gedateerd 21 december 2015 – aan de authenticiteit daarvan behoeft naar het mij voorkomt in redelijkheid niet te worden getwijfeld –, met als onderwerp: “stelbrief”. Daarin deelt mr. Cornelissen mede namens de verdachte hoger beroep te hebben laten instellen tegen het vonnis van de politierechter in deze zaak en ook dat hij verzoekt om toezending van een aantal specifieke stukken, waaronder “een afschrift van de hoger beroep dagvaarding”. Dit faxbericht kan naar zijn inhoud niet anders worden begrepen dan als een stelbrief in de zin van art. 39 Sv.2.Het automatisch gegenereerde verzendrapport met daarin achtereenvolgens de vermelding “Verzending OK”, “ID aansluiting HOF DH Straf” en “Resultaat OK” doet vermoeden dat het faxbericht met de stelmededeling de strafgriffie van het hof Den Haag op 21 december 2015 daadwerkelijk heeft bereikt.3.Voorts kan worden aangenomen dat geen afschrift van de dagvaarding aan mr. Cornelissen is verzonden, nu de stukken daarvan geen blijk geven. Voor een vermoeden dat hij anderszins op de hoogte was van de dag van de terechtzitting geven de stukken geen aanleiding.
5. Evenmin bevindt zich onder de stukken van het geding, althans voor zover deze in cassatie voorhanden zijn, een bericht met ontvangstbevestiging van het verzonden faxbericht. Ook aan de cassatieschriftuur is een dergelijk schrijven niet (als bijlage) gehecht. Verder expliciteert het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2016 niet dat het hof enig onderzoek heeft gedaan naar de vraag of was voldaan aan het voorschrift als bedoeld in art. 51 (oud) Sv.
6. Op grond van het voorgaande, in onderlinge samenhang beschouwd, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat het faxbericht met de stelmededeling wel ter strafgriffie is ontvangen maar aldaar vervolgens in het ongerede is geraakt en dat het hof (daardoor) bij de behandeling van de zaak niet beschikte over dat faxbericht. Daaruit vloeit weer het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de (verkrijging van de) appeldagvaarding het voorschrift van art. 51 Sv (oud) niet is nageleefd.4.Dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift is volgens de Hoge Raad van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting buiten tegenwoordigheid van de verdachte en diens raadsman in de weg te staan.5.
7. In alle zaken waarin de Hoge Raad tot deze overweging kwam en de uitspraak van het hof op die grond vernietigde, was, voor zover ik heb kunnen nagaan, op de terechtzitting in hoger beroep noch de verdachte noch een voor de verdachte optredende raadsman verschenen – de Hoge Raad lijkt op die combinatie van afwezigheid de nadruk te leggen – en was aan de verdachte verstek verleend.6.
8. Daarin verschilt de onderhavige zaak juist van al die andere zaken, zodat het middel, zoals voorgesteld7., reeds om die reden niet tot cassatie kan leiden. De verdachte is hier namelijk wel aanwezig geweest bij de behandeling in hoger beroep. Niet blijkt uit de stukken van het geding dat hij (tevoren) contact heeft opgenomen met zijn raadsman (hetgeen, anders dan de steller van het middel lijkt te willen betogen, op de weg van verdachte had gelegen) en evenmin dat hij ter terechtzitting tegenover het hof een wens voor bijstand van zijn raadsman heeft uitgesproken, zelfs niet nadat de voorzitter de verdachte op dat recht had gewezen. In plaats van aanhouding van de behandeling van de zaak te vragen teneinde zich van rechtsbijstand te voorzien, verzoekt de verdachte het hof hem een taakstraf of een andersoortige straf op te leggen en, zo volgt daar mijns inziens uit, de behandeling van de zaak voort te zetten. Van strijd met een goede procesorde is, indien en voor zover de toelichting op het middel daarover ook bedoelt te klagen, geen sprake. Ik citeer uit het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof:
“De verdachte legt op vragen van de voorzitter de volgende verklaring af:
A. Het klopt dat ik mij schuldig heb gemaakt aan hetgeen aan mij ten laste is gelegd.
B. Ik meende voor het hof te moeten verschijnen voor een andere zaak dan de onderhavige. Ik weet waar de onderhavige zaak over gaat, maar normaliter heb ik ter terechtzitting bijstand van een advocaat. U deelt mij mede dat op de dagvaarding staat vermeld dat ik recht heb op bijstand van een advocaat. Op de dag van betekening van de dagvaarding voor de terechtzitting van heden zat ik nog niet in voorlopige hechtenis. Ik verzoek u aan mij een taakstraf of een ander soort straf op te leggen.”
9. Het middel faalt mitsdien.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑02‑2018
Vgl. HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2250 (rov. 2.5.3. en 2.5.4).
Op het faxbericht is het destijds geldende faxnummer 070-3813650 correct vermeld (sinds 1 maart 2016 is bij de genoemde strafgriffie sprake van een nieuw faxnummer).
Vgl. HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2653.
Zie: HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1293; HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2721; HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3924, NJ 2013/416, m.nt. Borgers; HR 8 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6743; HR 16 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI1375 en HR 22 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8811. Vgl. nog HR 11 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1293
Zie ook mijn vorige voetnoot.
De klacht luidt enkel dat het meergenoemde voorschrift niet is nageleefd, er wordt in de cassatieschriftuur geen stap gezet naar (strijd met) enige regel die, kort gezegd, betrekking heeft op het recht op rechtsbijstand.
Beroepschrift 31‑03‑2017
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 16/03108
Schriftuur houdende 1 (één) middel van cassatie
Van: mr. D.J.G.J. Cornelissen
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA BALIE
Ingekomen]
[31 MAA. 2017]
[Behandelaar:]
In de zaak van de heer [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats], wonende aan de p/a [adres] te ([postcode]) [gemeente], verzoeker tot cassatie van het te zijnen laste door het gerechtshof te Den Haag op 31 mei 2016 gewezen arrest onder rolnummer 22-005690/15.
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid met zich brengt. In het bijzonder is geschonden het voorschrift van artikel 51 Sv en/of heeft het gerechtshof in strijd gehandeld met de regels van een goede procesorde, aangezien de raadsman van verzoeker, terwijl hij zich bij het gerechtshof heeft gesteld, geen afschrift van de dagvaarding voor de zitting van 31 mei 2016 heeft ontvangen en/of heeft het gerechtshof onvoldoende onderzocht of verzoeker daadwerkelijk niet (langer) prijs stelt op aanwezigheid van de door hem uitdrukkelijk gemachtigde raadsman.
Toelichting:
1.
Verzoeker is in eerste aanleg door de politierechter te Den Haag bij vonnis op tegenspraak van 3 december 2015 veroordeeld ter zake van overtreding van art. 9, zevende lid, WVW 1994 tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken. Ondergetekende heeft als gemachtigd raadsman in de zin van art. 279 Sv op zitting het woord ter verdediging gevoerd.
2.
Op 17 december 2015 heeft ondergetekende tijdig en rechtsgeldig hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis van de politierechter (bijlage 1). Voorts heeft ondergetekende bij faxbericht van 21 december 2015 zich als raadsman ten behoeve van de procedure in hoger beroep bij het gerechtshof gesteld (bijlage 2).1.
3.
Deze stelbrief is kennelijk in het ongerede geraakt, nu uit het aan uw Raad toegezonden afschrift van het dossier niet blijkt dat aan ondergetekende een afschrift van de dagvaarding voor de zitting van 31 mei 2016 is toegezonden. Ingevolge art. 51, tweede volzin, Sv wordt de raadsman onverwijld een afschrift verstuurd van ‘alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht’. In cassatie moet er dan ook vanuit worden gegaan dat niet is voldaan aan het voorschrift van art. 51 Sv.
4.
Uw Raad hecht een grote betekenis aan dit in het belang van de verdachte gegeven voorschrift en overweegt in beginsel dat niet-nakoming aan een geldige behandeling van de zaak in de weg staat. Er is één uitzondering, namelijk wanneer de rechter in redelijkheid mag aannemen dat de verdachte geen prijs stelt op de aanwezigheid van diens uitdrukkelijk gemachtigde raadsman (vgl. HR 24 september 2013, NJ 2013/483).
5.
Verzoeker is ter zitting verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft verzoeker op vragen van de voorzitter het volgende aangegeven:
‘Ik meende voor het hof te moeten verschijnen voor een andere zaak dan de onderhavige. Ik weet waar de onderhavige zaak over gaat, maar normaliter heb ik ter terechtzitting bijstand van een advocaat. U deelt mij mede dat op de dagvaarding staat vermeld dat ik recht heb op bijstand van een advocaat.’
6.
Verzoeker die vooraf géén contact heeft gehad met diens raadsman over deze zaak, is blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting niet expliciet op de mogelijkheid gewezen dat de behandeling van de zaak kan worden aangehouden, dan wel kort kan worden onderbroken c.q. geschorst, opdat hij in contact kan treden met zijn advocaat. Evenmin is aan verzoeker in aansluiting op hetgeen hij heeft verklaard, gevraagd hoe het hoger beroep in deze zaak tot stand is gekomen dan wel of hij weet heeft van het feit of een advocaat, en zo ja wie, zich in deze zaak (gelijk in andere zaken — ‘normaliter’) als raadsman heeft gesteld. Zelfs nu uit de aantekening mondeling vonnis van 3 december 2015 blijkt dat ondergetekende in eerste aanleg buiten aanwezigheid van verzoeker ter zitting het woord ter verdediging heeft gevoerd, is aan verzoeker ter zitting in hoger beroep niet de vraag gesteld of ondergetekende eveneens als raadsman betrokken is in de procedure in hoger beroep. Evenmin is aan verzoeker direct gevraagd, zelfs niet nadat hij heeft aangegeven dat hij normaliter ter zitting bijstand heeft van een advocaat, of hij in deze zaak daadwerkelijke bijstand van een advocaat wenst.
7.
Verzoeker is aldus als niet-juridisch geschoolde persoon onvoldoende gewezen op zijn rechten en de mogelijkheden die in dat verband tot zijn beschikking staan, laat staan dat hem een feitelijke mogelijkheid daartoe is geboden. Dit is anders dan in de zaak die zich voordeed in HR 18 februari 1997, NJ 1997/517 waar de verdachte om aanhouding had verzocht (zitting van 9 november 1994) vanwege oproeping van een tolk en ter nadere zitting (van 6 maart 1995) is verschenen zonder advocaat, hoewel hij feitelijk voldoende tijd en gelegenheid (zo'n 4 maanden) heeft gehad om in contact te treden met zijn advocaat. Door onder die omstandigheden zonder advocaat ter nadere zitting te verschijnen, kon de rechter in redelijkheid aannemen dat de verdachte niet prijs stelde op aanwezigheid van diens uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Van een dergelijk geval is in deze zaak geen sprake, nu verzoeker nota bene pas op de zitting erachter kwam welke jegens hem aangespannen strafzaak inhoudelijk werd behandeld en hij feitelijk geen enkele mogelijkheid heeft gehad om op enig moment zijn raadsman te (kunnen) raadplegen. Voorts heeft het hof ook op basis van de verklaring van verzoeker ter terechtzitting zoals opgenomen onder punt 5, niet in redelijkheid kunnen aannemen dat verzoeker niet prijs stelde op bijstand van zijn raadsman. Die verklaring zou bij het hof eerder twijfel hebben moeten doen rijzen, nu verzoeker heeft verklaard dat hij normaliter ter terechtzitting wél wordt bijgestaan door een advocaat en uit hetgeen verzoeker heeft medegedeeld niet volgt waarom hij ter terechtzitting van 31 mei 2016 (uiteindelijk) geen bijstand van een raadsman wenste.
8.
Een goede procesorde brengt met zich dat de voorzitter gelet op hetgeen verzoeker heeft aangegeven op zijn minst nader onderzoek had behoren te doen naar de vraag of een advocaat zich als raadsman had gesteld dan wel of verzoeker daadwerkelijke bijstand van een advocaat wenselijk achtte. Een louter informerende mededeling inhoudende dat op de dagvaarding staat vermeld dat er een recht op bijstand van een advocaat bestaat, voldoet onder deze omstandigheden naar het verzoeker voorkomt, niet.
9.
Het komt verzoeker voor dat indien de voorzitter op de hoogte was van de stelbrief die kennelijk in het ongerede is geraakt, de zaak nimmer (verder) inhoudelijk zou zijn behandeld.
10.
Gelet op bovenstaande meent verzoeker dat het voorschrift van artikel 51 Sv is geschonden en dat het gerechtshof in strijd heeft gehandeld met de regels van een goede procesorde door de zaak buiten aanwezigheid van verzoekers raadsman te behandelen én af te doen. Reden waarom het bestreden arrest niet in stand kan blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. D.J.G.J. Cornelissen, advocaat te Den Haag, die verklaart daartoe bepaaldelijk door verzoeker te zijn gemachtigd.
Den Haag, 31 maart 2017
mr. D.J.G.J. Cornelissen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑03‑2017
Opgemerkt zij dat het gerechtshof vanaf 1 maart 2016 een ander faxnummer hanteert (te weten: 088‑6990210), doch de stelbrief is toentertijd naar het juiste faxnummer verzonden (te weten: 070‑3813650).