Zie: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken’, Wolters Kluwer: Deventer 2015, p. 225 e.v. Zie ook HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006, 393 en HR 23 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6929, NJ 2010, 315.
HR, 20-11-2018, nr. 17/01166
ECLI:NL:HR:2018:2141
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-11-2018
- Zaaknummer
17/01166
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2141, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1066
ECLI:NL:PHR:2018:1066, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑10‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2141
- Vindplaatsen
Uitspraak 20‑11‑2018
Partij(en)
20 november 2018
Strafkamer
nr. S 17/01166
DAZ/EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 29 november 2016, nummer 21/004746-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.C. Polat, advocaat te Breukelen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2018.
Conclusie 02‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Falende klacht inzake UOS t.a.v. bewezenverklaarde heling. Strekt tot verwerping.
Nr. 17/01166 Zitting: 2 oktober 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingsplaats: Leeuwarden) heeft bij arrest van 29 november 2016 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2014 bevestigd, waarbij de verdachte is veroordeeld ter zake van ‘medeplegen van opzetheling’ tot een gevangenisstraf voor de duur van 72 dagen met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr en waarbij de tenuitvoerlegging is gelast van een eerder aan de verdachte voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee weken.
Namens de verdachte heeft mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof niet dan wel onvoldoende is ingegaan op het door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat geen sprake is van heling.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 17 mei 2014 tot en met 18 mei 2014 te Zwolle en Annen, tezamen en in vereniging met anderen, 10 paar werkhandschoenen en 2 snoeischaren en 5 flessen bier en een zwarte tas en kledingstukken van het merk Miss Etam voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen wisten dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
5. De bewezenverklaring steunt op de (10) bewijsmiddelen als in het aan het door het hof bevestigde vonnis gehechte proces-verbaal van 30 juli 2014 genoemd. Samengevat en voor zover voor de beoordeling van het middel van belang houden deze bewijsmiddelen het volgende in:
- Tussen 17 mei 2014 omstreeks 18:15 uur en 18 mei 2014 omstreeks 09:00 uur, zijn volgens een aangifte uit een tuincentrum gevestigd aan de Nijedijk te Annen gestolen: tien paar tuinhandschoenen, twee snoeischaren, vijf flesjes bier en een (lege) gereedschapstas (zwart/oranje met een opdruk);
- Op zondag 18 mei 2014 omstreeks 23:05 uur is bij de politie de melding binnengekomen dat is gezien dat vier verdachte personen met tassen uit de bosschage langs de Nijedijk zijn gekomen, die - nadat zij door de melder waren aangesproken - zijn gevlucht in een personenauto met het kenteken [AA-00-BB];
- Vlakbij de plek waar de vier personen uit de bosschage waren gekomen, zijn in de bosschage door de politie goederen aangetroffen, te weten twee broeken en één tregging van ‘Miss Etam’. De aangever heeft verklaard dat zijn bedrijf [ook] werkt als distributiecentrum van Miss Etam en dat de aangetroffen goederen uit zijn bedrijf zijn gestolen;
- Op 18 mei 2018 omstreeks 23:24 uur wordt de eerder genoemde personenauto met het kenteken [AA-00-BB] door de politie gesignaleerd en, nadat het niet op een volgteken reageerde, even later tot stilstand gedwongen;
- Van de vier inzittenden zijn er drie, waaronder de verdachte, de auto uit gevlucht. Kort daarna zijn zij echter allen aangehouden;
- In de auto zijn goederen aangetroffen, die de aangever heeft herkend als de uit het tuincentrum gestolen gereedschapstas, de tien paar handschoenen en de snoeischaren.
- Op zondag 18 mei 2014 omstreeks 23:00 uur is door getuigen gezien dat vier mannen uit de bosjes kwamen gerend in de buurt van de bosschage/ het tuincentrum. Deze personen zijn daar gezien met tassen;
- Uit de verklaring van een medeverdachte, de bestuurder van de genoemde personenauto, blijkt dat de verdachte op de bijrijdersstoel van de genoemde auto heeft gezeten voordat de auto door de politie tot stilstand is gebracht.
6. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting van 15 november 2016 heeft de raadsman ter terechtzitting van het hof – voor zover hier van belang - het volgende verweer gevoerd:
“De link tussen het delict en mijn cliënt is moeilijk te leggen. De auto was van iemand anders, niet van mijn cliënt. De inbraak was van een dag eerder, waardoor deze link naar cliënt nog moeilijker te leggen is. Daarnaast blijkt uit het dossier niet waar in de auto de gestolen goederen zijn aangetroffen en derhalve is niet duidelijk of mijn cliënt deze goederen überhaupt wel in de auto heeft zien liggen. Ik vraag uw hof daarom om primair mijn cliënt integraal vrij te spreken. (..)”
7. Het door het hof bevestigde vonnis van 30 juli 2014 van de politierechter houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Voormelde inhoud van de sub 1.1 tot en met 1.10 vermelde processen-verbaal, leverende de in voormelde bewijsmiddelen opgenoemde feiten en omstandigheden op de redengevende feiten en omstandigheden, waarop steunt de beslissing van de politierechter, dat het subsidiair tenlastegelegde en hierna bewezen verklaarde feit door verdachte is begaan.”
8. Ten aanzien van de vraag wanneer sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt ex art. 359, tweede lid, Sv stelt de Hoge Raad zich op het standpunt dat de verdachte of zijn raadsman, wil het ingenomen standpunt de – uiteindelijk in cassatie te toetsen – verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren moet brengen. Er gelden dus betrekkelijk zware eisen wat betreft de stelplicht. Met betrekking tot de omvang van de motiveringsplicht komt onder meer betekenis toe aan de aard van het aan de orde gesteld onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De nadere motivering kan overigens al besloten liggen in de door de rechter gebezigde, voor de verwerping van het standpunt relevante bewijsmiddelen en/of bewijsmotivering.1.
9. De delictsomschrijving van opzetheling vereist (voorwaardelijk) opzet in de vorm van wetenschap, in die zin dat de verdachte ten tijde van het verwerven, voorhanden krijgen of het overdragen van het goed wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.2.
10. Met enige welwillendheid ontwaar ik een namens de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De verdediging voert aan dat (1) de inbraak een dag eerder is gepleegd waardoor geen duidelijke link bestaat tussen die inbraak en de verdachte, dat (2) uit de bewijsmiddelen niet blijkt waar in de auto de goederen zijn aangetroffen en dat (3) derhalve überhaupt niet duidelijk is of de verdachte wist dat die goederen in de auto lagen op het moment dat hij werd aangehouden. De verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
11. Het hof heeft, door het vonnis van de politierechter ‘kaal’ te bevestigen, bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van (opzet)heling. Een nadere bewijsmotivering heeft het hof aan dit oordeel niet gewijd. Uit de door het hof bevestigde bewijsconstructie van de politierechter blijkt echter dat diverse getuigen hebben gezien dat vier verdachte personen uit een bosschage aan de Nijedijk kwamen en dat die personen tassen bij zich droegen. Voorts is gezien dat deze personen zijn gevlucht in een personenauto met het kenteken [AA-00-BB]. Vlakbij de plek waar deze personen uit de bosschage zijn gekomen, zijn door de politie in die bosschage gestolen goederen aangetroffen. Zeer kort daarna is de politie voornoemde personenauto gaan volgen en is die wagen tot stilstand gedwongen. Drie van de vier inzittenden, waaronder de verdachte, zijn daarop de auto uit gevlucht, maar allen zijn even later door de politie aangehouden. In de auto zijn uit het tuincentrum gestolen goederen aangetroffen. Gezien het voorgaande en in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, was het hof niet gehouden de afwijking van het standpunt dat geen sprake was van heling nader te motiveren. De motivering daarvan ligt immers besloten in de door de politierechter gebezigde bewijsmiddelen die door het hof zijn overgenomen.
12. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO ontleende motivering.
13. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
14. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑10‑2018
Zie: HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:644, NJ 2017/277, o.a. r.o. 2.3.1. Zie ook HR 17 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:652, NJ 2017/278.