Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-09-2021, nr. AWB - 20/50
ECLI:NL:RBZWB:2021:5108
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-09-2021
- Zaaknummer
AWB - 20/50
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:5108, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑09‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1893, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2022/1-2.11
NLF 2021/1991
NTFR 2021/3877 met annotatie van mr. M. Jansen
Uitspraak 30‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/00050
uitspraak van 30 september 2021.
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 met dagtekening 15 januari 2016 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2016 met dagtekening 14 augustus 2019 een aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (hierna: de aanslag) en tegelijkertijd een beschikking belastingrente (hierna: de beschikking) afgegeven.
1.3.
Belanghebbende heeft op 27 augustus 2019 tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Op 21 november 2019 heeft belanghebbende het bezwaar aangevuld met een stelling gericht tegen de aanslag. De aanslag en de beschikking zijn na bezwaar gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar bij brief van 3 januari 2020, door de rechtbank ontvangen op 6 januari 2020, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 48. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te zijn schriftelijk gerepliceerd. De inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.6.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Ook deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld door haar echtgenoot, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Tijdens de zitting zijn de zaaknummers BRE 20/00050 (betreffende belanghebbende) en BRE 19/04532, 19/04532, 19/04663 (alle betreffende de echtgenoot van belanghebbende) gezamenlijk maar niet gevoegd behandeld.
1.8.
Belanghebbende heeft op 28 juli 2021 een pleitnota overgelegd. Exemplaren daarvan zijn door de griffier aan de inspecteur gestuurd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
2.1.
Belanghebbende – geboren op [datum 1] 1963 – was in 2016 buiten gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenoot] (hierna: echtgenoot – geboren [datum 2] 1951). Voor het jaar 2016 is belanghebbende niet uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV. De voorlopige aanslag IB/PVV over 2016 (onderdeel 1.1) vermeldt een te ontvangen bedrag aan IB/PVV van € 1.041.
2.2.
Belanghebbende heeft over 2016 geen inkomen genoten. De echtgenoot heeft over 2016 de volgende (bruto) inkomsten genoten:
2016 | |
ASR Levensverzekering N.V. | € 731 |
Pensioenfonds ABP | € 3.890 |
AOW | € 3.765 |
Het hoofdverblijf van belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeert als eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en is als zodanig verantwoord in de aangifte IB/PVV 2016. Op deze woning rustte geen (hypothecaire) schuld.
2.3.
De echtgenoot heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2016 als waarde van bezittingen in box 3 vermeld:
2016 | |
Bank- en spaartegoeden NL | € 514.966 |
Overige onroerende zaken NL | € 626.980 |
Er zijn geen schulden in box 3. In diens aangifte IB/PVV 2016 rekent de echtgenoot 100% van de rendementsgrondslag in box 3 aan zichzelf toe.
2.4.
Op de in onderdeel 2.3 bedoelde bezittingen hebben belanghebbende en haar echtgenoot over 2016 de volgende bedragen aan rente en huur ontvangen:
2016 | |
Bijgeschreven rente op bank- en spaartegoeden | € 6.561 |
Inkomsten uit onroerende zaken | € 57.532 |
De hierop drukkende kosten heeft belanghebbende gespecificeerd als volgt:
2016 | |
OZB/waterschap/verzekering/VVE/energie/water | € 3.538 |
Voorziene uitgaven plat dak | € 6.000 |
Voorziene overige uitgaven | € 2.000 |
Waardedaling obv WOZ-waarden | € 55.000 |
2.5.
Op 6 mei 2019 heeft belanghebbendes echtgenoot de inspecteur in bezwaar verzocht om herziening van de verdeling van de rendementsgrondslag box 3 tussen beiden zodanig dat 50% van die grondslag alsnog aan belanghebbende wordt toegerekend. Bij brief van 9 juli 2019 verklaren belanghebbende en haar echtgenoot zich gezamenlijk ermee akkoord dat de inspecteur aan belanghebbende over 2016 een aanslag oplegt gebaseerd op 50% van de rendementsgrondslag box 3. De naar aanleiding hiervan op naam van belanghebbende gestelde aanslag en beschikking (onderdeel 1.2) luiden als volgt:
Inkomstenbelasting box III | € 6.558 | |
Af: heffingskortingen | - | € 2.242 |
Bij: eerder verleende voorlopige teruggave(n) | + | € 1.041 |
Bij: in rekening gebrachte belastingrente | + | € 479 |
Te betalen | € 5.836 |
2.6.
De in onderdeel 2.5 vermelde herziening van de verdeling van de rendementsgrondslag heeft voor de echtgenoot geleid tot een bij uitspraak op bezwaar verleende teruggave van IB/PVV over 2016 tot € 6.024 en een terug te ontvangen of te verrekenen bedrag van € 7.708. Daarbij is aan hem ter zake geen belastingrente vergoed. Wel is de bij de aanslag van de echtgenoot over 2016 in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil.
3. Geschil
3.1.
Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat:
- -
het geschil betreffende de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 uitsluitend ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.
- -
haar uitlatingen over de brieven van de inspecteur over de massaalbezwaarprocedure geen beroepsgrond (meer) vormen.
- -
de datum waarop de Belastingdienst beschikte over de door de echtgenoot betaalde IB/PVV gesteld kan worden op 22 juli 2017, zijnde de uiterste betaaldag van de aan hem opgelegde voorlopige aanslag.
3.2.
In beroep is daardoor thans nog in geschil:
I. Is belanghebbende, gelet op de belastingheffing in box 3 over 2016, in strijd met artikel van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP) geconfronteerd met een individuele en buitensporige last?
II. Heeft de inspecteur gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en/of gelijkheidsbeginsel dan wel het discriminatieverbod en/of het verbod van willekeur geschonden?
III. Heeft de inspecteur over het bedrag van de aanslag ten onrechte belastingrente in rekening gebracht over de periode na 22 juli 2017?
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vernietiging van de beschikking belastingrente en vermindering van de aanslag tot een waarbij het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verminderd tot nihil. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vraag I
4.1.
De rechter kan over de in geding zijnde jaren ingrijpen op de heffing van box 3 indien en voor zover belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. Hoge Raad 14 juni 20191., Hoge Raad 29 mei 20202.en Hoge Raad 2 juli 20213.). Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen. Dat kan zich bij belanghebbende voordoen als bijzondere, niet voor alle met de box 3-heffing geconfronteerde belastingplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. o.m. HR 17 maart 20174., HR 2 juni 20175.en HR 6 april 20186.). Op belanghebbende rust ter zake de bewijslast.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte de vermogenspositie heeft meegewogen bij beantwoording van de vraag of belanghebbende in strijd met artikel 1 EP is geconfronteerd met een individuele en buitensporige last. Immers, zo stelt belanghebbende, de Hoge Raad heeft in eerdergenoemd arrest van 14 juni 2019 geoordeeld dat ‘het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang’ belangrijke aanknopingspunten vormen (en dus niet de vermogenspositie).
4.3.
De rechtbank verwerpt dit betoog. In eerdergenoemd arrest van 29 mei 2020 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘2.5.2. (…) De heffing van box 3 maakt deel uit van de voor het desbetreffende jaar opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof had dus te onderzoeken of die aanslag als geheel beschouwd belanghebbende confronteert met een individuele en buitensporige last, welke vraag moet worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene.’
Dit oordeel heeft de Hoge Raad herhaald in eerdergenoemd arrest van 2 juli 2021. De rechtbank is van oordeel dat niet enkel het inkomen uit werk en woning en uit aanmerkelijk belang, maar ook de vermogenspositie en de daaruit voortgevloeide rendementen belangrijke aanknopingspunten vormen. Nu belanghebbende en haar echtgenoot elkaars fiscaal partner zijn, dienen voorts bij vorenbedoelde beantwoording het inkomen, het vermogen en de daaruit voortgevloeide rendementen van belanghebbende en haar echtgenoot samen in aanmerking genomen te worden.
4.4.
Belanghebbende heeft ook gesteld dat zij en haar echtgenoot hebben moeten interen op hun vermogen om de box 3-heffing te betalen. Dit leidt ertoe – aldus belanghebbende – dat over 2016 ten aanzien van haar sprake is van een individuele en buitensporige last. Ten slotte heeft belanghebbende gesteld dat in 2016 sprake is geweest van onverhuurde en leegstaande onroerende zaken met een zwaar negatief rendement en van een laag rendement op banktegoeden.
4.5.
In eerdergenoemd arrest van 2 juli 2021 heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘4.3.3. Bij de beoordeling of de belastingplichtige door de box 3-heffing wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last, moet de rechter die heffing bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (vgl. HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831). De rechter moet bij zijn onderzoek of de heffing een individuele en buitensporige last vormt, alle relevante feiten en omstandigheden in zijn oordeel betrekken. In een geval als dit, waarbij de vraag voorligt of de heffing van IB/PVV leidt tot een individuele en buitensporige last indien de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen hoger is dan het werkelijke rendement, moet ook in aanmerking worden genomen of en in hoeverre een belastingplichtige een zodanig laag inkomen heeft dat hij op zijn vermogen moet interen om de belasting te voldoen. In het algemeen kan immers worden aangenomen dat de wetgever met een belasting naar inkomen geen heffing beoogt waardoor de belastingplichtige op zijn vermogen moet interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen. Daarom kan de omstandigheid dat de belastingplichtige door de heffing inteert zoals hier bedoeld, een aanwijzing zijn dat hij door die heffing wordt geconfronteerd met een buitensporige last.’
4.6.
Uit het arrest van 2 juli 2021 blijkt – in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende lijkt te stellen – dat het interen op het vermogen teneinde de heffing van box 3 te kunnen betalen, niet (automatisch) leidt tot de conclusie dat een individuele en buitensporige last aanwezig is, maar slechts een aanwijzing kan vormen dat sprake is van een dergelijke last.
4.7.
Belanghebbende heeft over de in geding zijnde jaren niet aannemelijk gemaakt dat het betalen van de box 3-heffing bij haar en haar echtgenoot heeft geleid tot interen op hun vermogen. Weliswaar heeft belanghebbende berekeningen overgelegd waaruit blijkt van een negatief rendement, maar hierbij heeft belanghebbende onder meer gerekend met de waardemutaties zoals die volgen uit de woz-waarden van de onroerende zaken die in box 3 zijn verantwoord. Naar het oordeel van de rechtbank behoren dergelijke waardemutaties niet tot het inkomen zoals door de Hoge Raad bedoeld in de in onderdeel 4.5 geciteerde rechtsoverweging. Zodra bedoelde waardemutaties buiten beschouwing worden gelaten is het inkomen van belanghebbende en haar echtgenoot – de rechtbank begrijpt hieronder de AOW-, pensioen- en lijfrente-uitkeringen (onderdeel 2.2), het behaalde rendement op de spaartegoeden en het behaalde (positieve) rendement op de onroerende zaken in box 3 (onderdeel 2.4) – ruim voldoende om de in onderdelen 2.5 en 2.6 genoemde belastingheffingen te kunnen betalen. Van interen om de verschuldigde belasting te kunnen voldoen is met betrekking tot 2016 geen sprake.
4.8.
De door belanghebbende bestreden box 3-heffing is ook overigens niet van een dergelijke omvang dat die heffing kwalificeert als een individuele en buitensporige last. De omstandigheid dat belanghebbende en haar echtgenoot reeds vanaf 1994 voor de bekostiging van hun levensonderhoud zijn aangewezen op hun vermogen en zij forse nadelen ondervinden van meerdere crises – en de onrechtvaardigheid die zij begrijpelijkerwijs daardoor ervaren – is daartoe onvoldoende. Feiten en omstandigheden die in het geval van belanghebbende tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn gesteld noch gebleken. Gelet hierop en op hetgeen de rechtbank in onderdeel 4.7 heeft overwogen, is geen strijd met artikel 1 EP aanwezig. Vraag I wordt ontkennend beantwoord.
De beoordeling of de box 3-heffing billijk en redelijk is, is aan de wetgever voorbehouden. De rechter mag daar niet over oordelen gelet op artikel 11 van de Wet van 15 mei 1829 houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk.
Vraag II
4.9.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het zorgvuldigheids-, motiverings- en gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur heeft geschonden, omdat de inspecteur in het hoorgesprek heeft verklaard dat de box 3-heffing onrechtvaardig en oneerlijk is, maar vervolgens niet de daaruit voor de hand liggende consequenties heeft getrokken. De inspecteur heeft immers – aldus belanghebbende – de bevoegdheid aanslagen (op dit punt) te herzien.
4.10.
Anders dan belanghebbende meent, laten de wettelijke regels over de box 3-heffing de inspecteur geen beleidsvrijheid in de toepassing ervan. Ook indien de inspecteur zou hebben verklaard dat de box 3-heffing onrechtvaardig en onredelijk is, betekent dit niet dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en/of gelijkheidsbeginsel en/of het verbod van willekeur als gevolg waarvan de box 3-heffing zou moeten worden verminderd.
4.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur het discriminatieverbod heeft geschonden en verwijst daarbij naar de conclusie van advocaat-generaal Wattel (hierna: de A-G) van 25 maart 20217.. De Hoge Raad heeft het in deze conclusie gegeven oordeel van de A-G – voor wat betreft de box 3-heffing in de jaren 2016 en 2017 – niet overgenomen8.. Van schending van het discriminatieverbod is ook overigens niet gebleken. Vraag II wordt ontkennend beantwoord.
Vraag III
4.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in rekening gebrachte belastingrente in overeenstemming met de wettelijke bepalingen is berekend.
4.13.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de inspecteur vanaf 22 juli 2017 geen belastingrente aan belanghebbende in rekening mag brengen, omdat de Belastingdienst reeds beschikte over het door haar verschuldigde bedrag doordat haar echtgenoot op (uiterlijk) 22 juli 2017 een veel hoger bedrag teveel heeft betaald aan de Belastingdienst. De vordering van de echtgenoot op de Belastingdienst, die is ontstaan als gevolg van herziening van de definitieve aanslag IB/PVV 2016 van de echtgenoot vanwege de herverdeling van de rendementsgrondslag in box 3, is namelijk groter dan het te betalen bedrag van haar aanslag. Berekening van belastingrente zou in dat geval niet redelijk en billijk zijn en voorts in strijd zijn met jurisprudentie en beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, aldus belanghebbende. Volgens de inspecteur is er geen reden voor afwijking van het bij de beschikking gehanteerde tijdvak. De rechtbank overweegt als volgt.
4.14.
Voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat er aan de zijde van de Belastingdienst geen sprake is geweest van rentederving (compensatiegedachte), kan dit betoog haar niet baten. De sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling is gebaseerd op de verzuimgedachte die ervan uitgaat dat de Belastingdienst rente in rekening brengt als de belastingplichtige niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de Belastingdienst voldoet.
4.15.
In een verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst uit november 2015, dat op 1 maart 2017 na een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) openbaar is gemaakt9., staat onder meer:
‘In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. (…)
Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was.’
4.16.
De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 201710.onder meer geschreven:
‘De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking.’
4.17.
De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 8 december 201711.(onder meer) het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 opgenomen:
‘(…) is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.’
4.18.
In het arrest van 9 april 202112.heeft de Hoge Raad geoordeeld:
‘3.3 In een geval als dit is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij uit de uitlatingen van de zijde van de Belastingdienst of de voor die dienst verantwoordelijke bewindslieden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat de Inspecteur geen rente zou berekenen over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst was (vgl. HR 19 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1069).
3.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de in 2.4 vermelde passage [rechtbank: zie onderdeel 4.15] uit het verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst, die na een beroep op de WOB door de Staatssecretaris is bekendgemaakt, beleid bevat waarop belanghebbende zich kan beroepen. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van hetgeen in 3.3 is overwogen.
3.5
Het Hof heeft daaraan terecht de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende op toepassing van dat beleid mag blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. Het oordeel van het Hof dat zo’n intrekking niet heeft plaatsgevonden bij de in 2.5 vermelde brief [rechtbank: verwezen wordt naar de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017 – onderdeel 4.16] berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de inhoud van die brief. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.‘
4.19.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende – mede gelet op het in onderdeel 4.18 genoemde arrest – vertrouwen heeft mogen ontlenen aan het begunstigend beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht en op toepassing daarvan mocht blijven rekenen totdat dat beleid uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd. De rechtbank is – in afwijking van hetgeen de inspecteur ter zake heeft gesteld – tevens van oordeel dat hieraan niet afdoet dat niet belanghebbende maar haar echtgenoot op 22 juli 2017 een bedrag hoger dan het door belanghebbende op de aanslag te betalen bedrag aan de Belastingdienst teveel heeft betaald. Bedoeld beleid biedt naar het oordeel van de rechtbank ruimte om het ook op betalingen door echtparen van toepassing te achten. Het beleid als vermeld in 4.15 vermeldt niet dat het qua toepassingsbereik is beperkt tot dezelfde belastingplichtige. Voorts gaat het in casu om hetzelfde inkomensbestanddeel en dezelfde box 3-heffing en dus per saldo hetzelfde bedrag, zijnde 50% van de box 3-heffing over 2016. Uit de passage uit het in onderdeel 4.15 genoemde verslag, met name de daarin gebruikte termen ‘het geld’ en ‘rentenadeel’, maakt de rechtbank op dat de Landelijke vakgroep Formeel recht een economische benadering voor ogen heeft gehad bij haar beleid: indien en voor zover de Belastingdienst beschikte over het te betalen belastingbedrag wordt over dezelfde periode geen belastingrente berekend over dat (te betalen) belastingbedrag.
4.20.
Evenals het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn uitspraak van 2 juli 201913.– welke uitspraak heeft geleid tot het in onderdeel 4.18 genoemde arrest – is de rechtbank van oordeel dat het in onderdeel 4.15 genoemd begunstigend beleid niet is ingetrokken middels de (hiervoor geciteerde) tekstpassage in de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017. Voor intrekking is vereist dat die in duidelijke bewoordingen plaatsvindt zodat het voor belastingplichtigen kenbaar is dat het beleid is ingetrokken. De brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017 voldoet hier – in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur ter zake meent – niet aan.
4.21.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het hiervoor onder 4.17 opgenomen, op 8 december 2017 gepubliceerde citaat, dat het beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht waarop belanghebbende zich beroept, op 8 december 2017 is ingetrokken (vgl. o.m. Hof Den Haag 2 december 202014.en Hof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 202115.).
4.22.
Dat de beschikking belastingrente op 14 augustus 2019 en dus na 8 december 2017 is opgemaakt doet aan het te honoreren vertrouwen niet af. Weliswaar was op het moment van het vaststellen van de beschikking het door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen beëindigd, maar het beroep van belanghebbende op het begunstigende beleid van de Landelijke vakgroep Formeel recht dient gehonoreerd te worden voor het deel van de belastingrenteperiode dat is gelegen vóór 9 december 2017 (vgl. Hoge Raad 11 april 201416.en eerdergenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 juni 2021). Over dat deel van de belastingrenteperiode mocht belanghebbende immers nog erop vertrouwen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht als de door haar verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Dit betekent dat het vertrouwensbeginsel eraan in de weg staat dat aan belanghebbende belastingrente in rekening wordt gebracht over de periode 22 juli 2017 tot en met 8 december 2017.
4.23.
Anders dan belanghebbende meent, heeft de inspecteur terecht belastingrente in rekening gebracht over de periode vanaf 9 december 2017. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn ingevolge artikel 2.1, eerste lid, letter a, Wet inkomstenbelasting 2001 ieder zelfstandig (binnenlands) belastingplichtige. In zijn arrest van 13 november 2020, nr. 20/01266, ECLI:NL:HR:2020:1778, overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente onder meer:
‘2.3.2 (…) Deze wettelijke bepalingen laten niet toe om bij de berekening van ter zake van een belastingaanslag verschuldigde belastingrente acht te slaan op een recht op vermindering uit hoofde van een andere belastingaanslag of een andere beschikking met betrekking tot een andere belastingplicht. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin de vermindering en de navordering rechtstreeks met elkaar samenhangen.’
Dit betekent dat de omstandigheid dat de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag direct samenhangt met de vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 van, en de daaruit voortvloeiende gedeeltelijke teruggave van belasting aan, haar echtgenoot, niet in de weg staat aan het in rekening brengen van belastingrente aan belanghebbende. De wettelijke bepalingen laten de inspecteur geen beleidsvrijheid in de toepassing ervan en ook de rechter mag niet treden in de vraag of de bepalingen redelijk en billijk zijn. Voor een verdergaande beperking van de in rekening gebrachte belastingrente dan in onderdeel 4.22 is geoordeeld, ziet de rechtbank daarom geen aanleiding.
4.24.
Het vorenstaande brengt mee dat aan belanghebbende geen belastingrente in rekening kan worden gebracht over de periode 22 juli 2017 tot 9 december 2017. In zoverre dient vraag III bevestigend beantwoord te worden en is het beroep deels gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Nu het door belanghebbende ingestelde beroep ten aanzien van de beschikking gegrond is, dient de inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 48 te vergoeden.
5.2.
Voorts wordt de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de reiskosten die belanghebbende en haar echtgenoot in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken. De inspecteur heeft ter zitting verklaard de hoogte van de gevraagde kosten niet te betwisten, zodat een vergoeding wordt toegekend van € 79,20.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de beschikking;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de beschikking;
- -
vermindert de beschikking in die zin dat geen belastingrente wordt berekend over de periode van 22 juli 2017 tot 9 december 2017;
- -
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
gelast de inspecteur om belanghebbende het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48 te vergoeden;
- -
gelast de inspecteur om belanghebbende de kosten betreffende het beroep ten bedrage van € 79,20 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. J.M. van der Vegt en mr. M.W.C. Soltysik, leden, in aanwezigheid van mr. A. Muller, griffier, op 30 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
mr. A. Muller mr. W.A.P. van Roij
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch. Een van de rechters die deze uitspraak hebben gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑09‑2021
Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831, r.o. 2.4.2.
Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047.
Hoge Raad 17 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:441.
Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:964.
Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:511.
Conclusie A-G Wattel 25 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:293.
Zie het in voetnoot 11 vermelde arrest van de HR van 2 juli 2021.
Brief Staatssecretaris van Financiën d.d. 1 maart 2017, nr. 2017-0000010761.
Brief Staatssecretaris van Financiën d.d. 7 juni 2017, nr. 2017-0000102089.
Brief Staatssecretaris van Financiën d.d. 8 december 2017, nr. 2017-0000221971.
Hoge Raad 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:439.
Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5419.
Hof Den Haag 2 december 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2349.
Hof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5445
Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:873.