Hof Den Haag, 02-12-2020, nr. BK-20/00347
ECLI:NL:GHDHA:2020:2349, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-12-2020
- Zaaknummer
BK-20/00347
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2020:2349, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:252
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1673
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:590, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2021/0056 met annotatie van
NTFR 2021/935 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 02‑12‑2020
Inhoudsindicatie
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft deze voorlopige aanslag in 2016 betaald. Na afloop van het boekjaar doet belanghebbende aangifte vennootschapsbelasting. De tweede voorlopige aanslag wordt conform de ingediende aangifte opgelegd en leidt tot een teruggave. Naar aanleiding van een boekenonderzoek dient belanghebbende een herziene aangifte vennootschapsbelasting in. De derde voorlopige aanslag wordt conform de herziene aangifte opgelegd. De derde voorlopige aanslag resulteert in een te betalen bedrag. Bij beschikking wordt € 1.553 belastingrente in rekening gebracht. In geschil is of bij de derde voorlopige aanslag terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende bepleit primair dat geen belastingrente in rekening kan worden gebracht over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, omdat dat niet strookt met de grammaticale uitleg van de wettekst dan wel in strijd is met doel en strekking van de wet. Het Hof verwerpt die stelling. De belastingrenteregeling in de AWR kent een eigen juridisch begrip belastingrente; de uitleg van het bedrijfseconomisch begrip rente is hierbij niet van belang. Tevens overweegt het Hof dat het in rekening brengen van belastingrente in het onderhavige geval niet strijdig is met het doel en strekking van de wet. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van de belastingrenteregeling staat de verzuimgedachte centraal. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte. Belanghebbende stelt subsidiair dat het begunstigend beleid van staatssecretaris van Financiën niet is ingetrokken per 8 december 2017. De subsidiaire stelling van belanghebbende slaagt niet. Het Hof verwijst hierbij naar zijn uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, en ziet geen reden om van dit oordeel terug te komen. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende waarin hij een beroep doet op het vertrouwensbeginsel slaagt. Het Hof oordeelt dat beëindiging van gewekt vertrouwen, evenals de intrekking van begunstigend beleid, niet met terugwerkende kracht kan plaatsvinden. Tot het moment van intrekking van het begunstigend beleid – 8 december 2017 – kan geen belastingrente in rekening worden gebracht. De belastingrente moet daarom worden beperkt tot de periode van 9 december 2017 tot en met 3 november 2018.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-20/00347
Uitspraak van 2 december 2020
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: L. van de Reep)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 30 januari 2020, nummer SGR 19/4369.
Procesverloop
1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 22 september 2018 voor het boekjaar 2016 een voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 11.513.537. Bij gelijktijdig gegeven beschikking heeft de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaarschrift aangemerkt als verzoek om herziening als bedoeld in artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. De Inspecteur heeft het verzoek om herziening afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzing van het verzoek om herziening bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 345. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 532. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van de enkelvoudige kamer op 14 oktober 2020. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De enkelvoudige kamer heeft partijen ter zitting meegedeeld voornemens te zijn de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven dat de meervoudige kamer de zaak kan afdoen zonder een tweede mondelinge behandeling.
1.7.
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst.
1.8.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak daarop verwezen naar de meervoudige kamer. Hiervan is op 27 oktober 2020 aan partijen schriftelijk mededeling gedaan. Het Hof heeft op 19 november 2020 het onderzoek gesloten.
Vaststaande feiten
2.1.
De Inspecteur heeft op 30 januari 2016 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.833.998 (de eerste voorlopige aanslag). Belanghebbende heeft de voorlopige aanslag in 2016 voldaan.
2.2.
Belanghebbende heeft op 5 maart 2018 aangifte vennootschapsbelasting 2016 gedaan naar een belastbaar bedrag van € 11.455.622. De Inspecteur heeft op 24 maart 2018 aan belanghebbende – conform de ingediende aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de tweede voorlopige aanslag). De tweede voorlopige aanslag heeft geleid tot een teruggave van € 344.593. Ter zake van deze vermindering is geen belastingrente vergoed.
2.3.
De Inspecteur heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer de aangifte vennootschapsbelasting 2014. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van 29 juni 2018. Het boekenonderzoek heeft geleid tot winstcorrecties voor het jaar 2014, die mede van invloed zijn op de belastbare winst van de boekjaren 2015 en 2016.
2.4.
Belanghebbende heeft naar aanleiding van het uitgebrachte controlerapport op 5 september 2018 een herziene aangifte vennootschapsbelasting 2016 ingediend. Daarbij is een belastbaar bedrag aangegeven van € 11.513.537. De Inspecteur heeft op 22 september 2018 aan belanghebbende – conform de herziene aangifte – een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting 2016 opgelegd (de derde voorlopige aanslag). De verschuldigde belasting bedraagt € 14.478. Bij afzonderlijke beschikking is € 1.553 belastingrente in rekening gebracht (de beschikking belastingrente) over de periode 1 juli 2017 tot en met
3 november 2018.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
"11. Ambtshalve stelt de rechtbank allereerst het volgende aan de orde. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank Noord-Holland bevoegd op het onderhavige beroep te beslissen. Partijen hebben ter zitting echter verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige beroepszaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegdverklaring achterwege.
12. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente conform artikel 30fb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) tot het juiste bedrag en over de juiste periode is berekend. Zowel de periode waarover de belastingrente is berekend als het percentage volgen rechtstreeks uit de wet. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen redelijkheid en billijkheid of doel en strekking van de wettelijke regeling er niet toe leiden dat de wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van belastingrente buiten toepassing blijven. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4583). Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad zonder nadere motivering verworpen (Hoge Raad, 25 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:757). Het aan dat arrest ten grondslag liggende geschil had eveneens betrekking op artikel 30fb, eerste lid, van de Awr inzake de herziening van een voorlopige aanslag. De verwijzing van [belanghebbende] ter zitting naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10903) leidt niet tot een ander oordeel nu de relevante feiten in die zaak significant verschillen van die in de onderhavige zaak. Het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt dan ook.
13. Naar volgt uit de derde volzin van artikel 1, eerste lid, van het EP bij het EVRM, tasten de bepalingen van dat artikellid op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om de wettelijke regels toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De belastingrenteregeling is een maatregel in de hier bedoelde zin. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet een dergelijke maatregel een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het EP bij het EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever de systematiek van de belastingrente heeft willen vereenvoudigen en zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan belastingplichtigen belastingrente in rekening wordt gebracht indien zij een juiste aangifte indienen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364, onderdelen 4.10 tot en met 4.12). Hiertoe heeft de wetgever de aanvang van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend, verlegd van 1 januari naar 1 juli na afloop van het kalenderjaar (zes maanden later) en wordt de termijn beperkt indien bij het opleggen van de aanslag de aangifte in zijn geheel wordt gevolgd. Daarnaast heeft de wetgever bewust gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Zijn beoordeling is niet evident van redelijke grond ontbloot. Het gehanteerde rentepercentage is voorts op zichzelf beschouwd geen buitensporige last. Dat in dit individuele geval sprake zou zijn van een buitensporige last volgt ook niet uit het door [belanghebbende] aangegeven belastbare bedrag en haar vermogen, zoals dat blijkt uit de stukken. Andere bijzondere omstandigheden die zouden maken dat in dit geval sprake is van een buitensporige last, zijn niet gebleken. Ook het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] faalt.
14. De rechtbank verwijst voorts naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5419) waarin is overwogen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met het Gerechtshof Den Haag (uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106) van oordeel is dat de publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van 19 juni 2017, beschouwd kan worden als bekendmaking van de intrekking van het beleid. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, overweegt de rechtbank voorts dat intrekking van beleid niet met terugwerkende kracht kan geschieden, zodat de intrekking dus direct op 8 december 2017 in werking treedt (vergelijk bijvoorbeeld ook HR 23 oktober 1991 (nr. 27 507, ECLI:NL:HR:1991:ZC4746) en HR 22 juli 1994 (nr. 29 632, ECLI:NL:HR:1994:BI4632)). Nu de onderhavige beschikking belastingrente dateert van na 8 december 2017 is de rechtbank, gelet op het voorgaande, van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige beschikking geen sprake (meer) was van begunstigend beleid, waarmee rekening gehouden moet worden bij de bepaling van de periode waarover belastingrente moet worden berekend. Het meer subsidiaire standpunt van [belanghebbende] slaagt evenmin.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de beschikking belastingrente niet heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen en de voor hem geldende beleidsregels. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [de Inspecteur] heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard."
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
Evenals voor de Rechtbank is in hoger beroep in geschil of bij de derde voorlopige aanslag terecht en naar het juiste bedrag belastingrente in rekening is gebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, alsmede van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de beschikking belastingrente.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Relatieve bevoegdheid van de Rechtbank
5.1.
Belanghebbende is statutair gevestigd te [vestigingsplaats] (gemeente [A] ). Deze gemeente behoort tot het rechtsgebied van het arrondissement Noord-Holland. Daaruit volgt dat de Rechtbank Noord-Holland bevoegd was van het onderhavige geschil in eerste aanleg kennis te nemen (artikel 8 Wet op de rechterlijke indeling in verbinding met artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De Rechtbank had derhalve het door belanghebbende bij haar ingediende beroepschrift moeten doorzenden aan de Rechtbank Noord-Holland, maar de Rechtbank heeft, met toestemming van partijen, de bestreden uitspraak gedaan.
5.2.
Artikel 8:117 Awb geeft het Hof in hoger beroep de bevoegdheid om, indien de uitspraak is gedaan door een andere rechtbank dan de bevoegde, de uitspraak als bevoegdelijk gedaan aan te merken. Partijen hebben ter zitting bij het Hof verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de bestreden uitspraak niet wordt vernietigd omdat een onbevoegde rechtbank deze heeft gedaan, en dat het Hof de onderhavige zaak in hoger beroep behandelt. Het Hof zal - de voorkeur van partijen volgend - de onbevoegdheid van de Rechtbank voor gedekt verklaren en de uitspraak van de Rechtbank aanmerken als bevoegdelijk gedaan.
Belastingrente
5.3.
Vast staat dat de derde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting naar een hogere belastbare winst is vastgesteld dan belanghebbende had aangegeven in haar op 5 maart 2018 ingediende aangifte. Het belopen van belastingrente is dus het gevolg van het feit dat die aangifte naar een te laag belastbaar bedrag is gedaan.
5.4.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur heeft gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 30fb Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en om die reden in beginsel terecht vanaf 1 juli 2017 belastingrente aan belanghebbende in rekening heeft gebracht.
5.5.1.
Belanghebbende stelt evenwel dat het in rekening brengen van belastingrente over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, zich niet verdraagt met een grammaticale uitleg van artikel 30fb AWR, omdat (bedrijfs)economisch gezien geen sprake kan zijn van rente als er geen daarmee samenhangende schuld is. Die situatie doet zich volgens belanghebbende vanwege de betaling van de eerste voorlopige aanslag voor in de periode 1 juli 2017 tot 24 maart 2018.
5.5.2.
Het Hof verwerpt die stelling. De belastingrenteregeling in de AWR kent een eigen, juridisch begrip ‘belastingrente’ en omschrijft nauwkeurig wanneer de belastingplichtige dan wel de Inspecteur een bedrag ten titel van belastingrente is verschuldigd en op welke wijze dat bedrag dan moet worden berekend. Of er bedrijfseconomisch gezien al dan niet sprake is van rente, is daarbij irrelevant.
5.6.1.
Belanghebbende stelt voorts dat het in rekening brengen van belastingrente over de periode dat het geld op de bankrekening van de Belastingdienst stond, in strijd komt met doel en strekking van de wet.
5.6.2.
Aan de tot 2013 geldende heffingsrenteregeling lag de compensatiegedachte ten grondslag. Daarbij was in de kern de gedachte dat heffingsrente in rekening wordt gebracht als compensatie voor het renteverlies in de periode tussen het moment waarop de belastingschuld materieel geacht wordt te ontstaan, en het moment van formalisering van de belastingschuld. De sinds 1 januari 2013 geldende renteregeling (zowel belastingrente als invorderingsrente) is in de memorie van toelichting als volgt samengevat:
“Het kabinet introduceert een nieuwe renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente die aansluit op de regeling verzuimrente van de Awb. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. De nieuwe fiscale renteregeling is geënt op deze spiegelbeeldige uitgangspunten maar is verder toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. (...)
De nieuwe renteregeling heeft zowel een heffings- als een invorderingscomponent. De heffingscomponent van de regeling ziet op de periode tot aan de vaststelling van de betalingsverplichting of het recht op teruggaaf bij een belastingaanslag. Deze component wordt voortaan belastingrente genoemd. De invorderingscomponent blijft invorderingsrente heten. Deze heeft betrekking op het feitelijk te laat betalen aan de Belastingdienst van een belastingaanslag en de feitelijke uitbetaling door de Belastingdienst van een belastingteruggaaf.
Kort en goed komt de nieuwe regeling er op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belanghebbende te betalen bedrag door toedoen van die belanghebbende te lang op zich laat wachten. Voorts vergoedt de inspecteur belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek is. Door de ontvanger van de Belastingdienst wordt invorderingsrente in rekening gebracht als de belastingaanslag te laat wordt betaald. De ontvanger zal ten slotte invorderingrente vergoeden als hij er te lang over doet een beschikking met een uit te betalen bedrag, feitelijk uit te betalen.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, blz. 32-33.)
Hieruit volgt dat in de sinds 2013 geldende renteregeling het verzuim van ofwel de belastingplichtige ofwel de Inspecteur centraal staat. Dit brengt voor de regeling van de belastingrente mee dat de belastingplichtige belastingrente is verschuldigd indien het opleggen van een belastingaanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag door diens toedoen oftewel verzuim te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
5.6.3.
Het Hof is van oordeel dat wanneer bij het bepalen van de verschuldigde belastingrente rekening wordt gehouden met perioden waarin het geld al op de bankrekening van de Belastingdienst stond als gevolg van eerdere betalingen van de belastingplichtige, in wezen weer wordt aangesloten bij de compensatiegedachte. Dat strookt niet met de in 5.6.2 uiteengezette ratio van de belastingrenteregeling, die immers is gestoeld op de verzuimgedachte. De conclusie luidt dan ook dat het in rekening brengen van belastingrente vanwege de herziening van een voorlopige aanslag tot een hoger bedrag, zonder rekening te houden met een eerdere betaling van de belastingplichtige, niet strijdig is met doel en strekking van de wet.
5.7.1.
Subsidiair beroept belanghebbende zich op begunstigend beleid van de staatssecretaris van Financiën, dat, naar zij stelt, niet per 8 december 2017 is ingetrokken.
5.7.2.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, geoordeeld dat de Belastingdienst blijkens een (op 1 maart 2017 openbaar gemaakte) passage uit het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht (de vakgroep) het beleid voerde dat geen belastingrente werd berekend over perioden waarin de verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Het Hof heeft in die uitspraak voorts geoordeeld dat de publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van de vakgroep van 19 juni 2017, waarin staat vermeld dat “er geen ruimte meer [is] om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was”, kan worden beschouwd als bekendmaking van de intrekking van het beleid. Het Hof ziet geen reden om van dit oordeel terug te komen, zodat de subsidiaire stelling van belanghebbende faalt.
5.8.1.
Meer subsidiair stelt belanghebbende dat belastingrente slechts mag worden berekend vanaf 8 december 2017, omdat tot die datum het begunstigende beleid nog gelding had.
5.8.2.
Zoals het Hof heeft geoordeeld in zijn in 5.7.2 aangehaalde uitspraak van 14 november 2018, mogen belastingplichtigen op grond van het vertrouwensbeginsel op toepassing van het begunstigende beleid blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd, hetgeen in het algemeen niet met terugwerkende kracht kan geschieden. Hiervan uitgaande heeft de Rechtbank geoordeeld dat de intrekking direct op 8 december 2017 in werking is getreden. Aangezien de onderhavige beschikking belastingrente van na 8 december 2017 dateert, was er volgens de Rechtbank ten tijde van het opleggen van de onderhavige beschikking geen sprake (meer) van begunstigend beleid waarmee rekening gehouden moest worden bij de bepaling van de periode waarover belastingrente moet worden berekend. Anders dan de Rechtbank, is het Hof van oordeel dat weliswaar op het moment van het vaststellen van de onderhavige beschikking het door het begunstigende beleid gewekte vertrouwen was beëindigd, maar dat dit vertrouwen moet worden gehonoreerd voor het gedeelte van de belastingrenteperiode dat is gelegen vóór het beëindigingstijdstip (vgl. HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:873, BNB 2014/128). Over dat deel van de belastingrenteperiode mocht belanghebbende immers nog erop vertrouwen dat haar geen belastingrente in rekening zou worden gebracht als de verschuldigde belasting al op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Dit brengt mee dat belanghebbende geen belastingrente in rekening mag worden gebracht over de periode tot en met 8 december 2017, waarin het vertrouwen nog niet was beëindigd. Het meer subsidiaire standpunt van belanghebbende slaagt derhalve.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond. De belastingrente moet worden beperkt tot de periode 9 december 2017 tot en met 3 november 2018. Tussen partijen is niet in geschil dat dan
€ 1.047 belastingrente in rekening dient te worden gebracht.
Proceskosten en griffierecht
6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.622 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (bezwaar: 1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 261, wegingsfactor 1; beroep: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt van € 525, wegingsfactor 1; hoger beroep: 1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting, waarde per punt van € 525, wegingsfactor 1).
6.2.
Voorts dient de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 345, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 532 te vergoeden.
Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar;
– vermindert de in rekening gebrachte belastingrente tot € 1.047 berekend over de periode
9 december 2017 tot en met 3 november 2018;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van
€ 2.622; en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten
€ 345 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 532 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 2 december 2020 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.