Rb. Den Haag, 30-01-2020, nr. AWB - 19 , 4369
ECLI:NL:RBDHA:2020:590, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 4369
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2020:590, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 30‑01‑2020; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2020:2349, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2020/1198 met annotatie van
NTFR 2020/2135 met annotatie van Mr. M.H.W.N. Lammers
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
In geschil is of de beschikking belastingrente naar het juiste bedrag is opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het opleggen van de beschikking belastingrente niet gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen, artikel 1 van het Eerste Protocol behorend bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de voor hem geldende beleidsregels. Ook is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4369
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van
30 januari 2020 in de zaak tussen
[eiseres] gevestigd te [vestigingsplaats] , eiseres(gemachtigde: mr. L. van de Reep),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 29 mei 2019 op het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de beschikking belastingrente bij de aan haar voor het jaar 2016 opgelegde voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (vpb).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [A] Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Verweerder heeft met dagtekening 30 januari 2016 aan eiseres voor het jaar
2016 een voorlopige aanslag (vpb) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 12.833.998. Bij het opleggen van de voorlopige aanslag is geen belastingrente in rekening gebracht. Eiseres heeft het bedrag van deze aanslag betaald in het jaar 2016.
2. Naar aanleiding van de op 5 maart 2018 ingediende aangifte vpb is met dagtekening 24 maart 2018 de voorlopige aanslag vpb herzien en opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 11.455.622. Dit heeft geleid tot een teruggave aan eiseres op
24 maart 2018 van € 344.593. Ter zake van deze vermindering is geen belastingrente vergoed.
3. Naar aanleiding van een bij eiseres ingesteld boekenonderzoek heeft eiseres op
5 september 2018 een herziene aangifte vpb over het jaar 2016 ingediend. Daarbij heeft zij een belastbaar bedrag aangegeven van € 11.513.537. Verweerder heeft vervolgens op
22 september 2018 aan eiseres voor het jaar 2016, conform de ingediende aangifte, een herziene voorlopige aanslag vpb opgelegd, met een te betalen bedrag aan vpb van
€ 14.478. Daarbij is over de periode van 1 juli 2017 tot en met 3 november 2018 bij beschikking € 1.553 aan belastingrente in rekening gebracht.
4. Eiseres is op 2 oktober 2018 in bezwaar gekomen tegen de voorlopige aanslag vpb van 22 september 2018. Het bezwaar is gericht tegen de belastingrente die in rekening is gebracht. Verweerder heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om herziening op de voet van artikel 27 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
5. Verweerder heeft het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag vpb afgewezen bij voor bezwaar vatbare beschikking van 5 december 2018.
6. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om herziening ongegrond verklaard.
7. De Staatssecretaris van Financiën (Staatssecretaris) heeft in zijn brief van
8 december 2017, nr. 2017-0000221971 het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 opgenomen:
“Stavaza: belastingrente
Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
8. In geschil is of de beschikking belastingrente naar het juiste bedrag is opgelegd.
9. Eiseres stelt primair dat de belastingrente berekend dient te worden over de periode
25 maart 2018 tot en met 3 november 2018, omdat rekening gehouden moet worden met de periode waarin het geld op de rekening van de Belastingdienst stond. Eiseres wijst er in dit verband op dat de Belastingdienst tot 24 maart 2018 de beschikking heeft gehad over het op de eerste voorlopige aanslag vpb betaalde bedrag en acht het berekenen van belastingrente tot die datum in strijd met doel en strekking van de regeling. Subsidiair stelt eiseres dat het in rekening brengen van belastingrente over de periode waarin het geld op de rekening van de Belastingdienst stond een schending inhoudt van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) behorend bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook daarom dient de belastingrente berekend te worden over de periode
25 maart 2018 tot en met 3 november 2018. Meer subsidiair stelt eiseres dat rekening gehouden moet worden met het door verweerder tot 8 december 2017 gevoerde begunstigende beleid, zodat er belastingrente in rekening gebracht dient te worden vanaf
9 december 2017.
10. Verweerder stelt dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen tot het juiste bedrag en over de juiste periode is berekend. Van strijd met artikel 1 van het EP bij het EVRM is volgens verweerder geen sprake. Daarnaast was ten tijde van de onderhavige beschikking belastingrente geen sprake van begunstigend beleid.
11. Ambtshalve stelt de rechtbank allereerst het volgende aan de orde. Op grond van artikel 8:7, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de rechtbank Noord-Holland bevoegd op het onderhavige beroep te beslissen. Partijen hebben ter zitting echter verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat de rechtbank Den Haag uitspraak doet in de onderhavige beroepszaak. Gelet hierop en op de mogelijkheid dat aan de onbevoegdheid van de rechtbank in hoger beroep wordt voorbijgegaan (artikel 8:117 van de Awb), laat de rechtbank een onbevoegdverklaring achterwege.
12. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente conform artikel 30fb, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) tot het juiste bedrag en over de juiste periode is berekend. Zowel de periode waarover de belastingrente is berekend als het percentage volgen rechtstreeks uit de wet. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen redelijkheid en billijkheid of doel en strekking van de wettelijke regeling er niet toe leiden dat de wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van belastingrente buiten toepassing blijven. Hiervoor verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 mei 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4583). Het daartegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad zonder nadere motivering verworpen (Hoge Raad,
25 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:757). Het aan dat arrest ten grondslag liggende geschil had eveneens betrekking op artikel 30fb, eerste lid, van de Awr inzake de herziening van een voorlopige aanslag. De verwijzing van eiseres ter zitting naar een uitspraak van deze rechtbank van 8 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10903) leidt niet tot een ander oordeel nu de relevante feiten in die zaak significant verschillen van die in de onderhavige zaak. Het primaire standpunt van eiseres faalt dan ook.
13. Naar volgt uit de derde volzin van artikel 1, eerste lid, van het EP bij het EVRM, tasten de bepalingen van dat artikellid op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om de wettelijke regels toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren. De belastingrenteregeling is een maatregel in de hier bedoelde zin. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens moet een dergelijke maatregel een ‘fair balance’ waarborgen tussen de eisen van het algemeen belang en de bescherming van de individuele fundamentele rechten, waaronder het in artikel 1 van het EP bij het EVRM gegarandeerde recht. Bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan komt de nationale wetgever een ruime beoordelingsmarge toe. Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever de systematiek van de belastingrente heeft willen vereenvoudigen en zoveel mogelijk heeft willen voorkomen dat aan belastingplichtigen belastingrente in rekening wordt gebracht indien zij een juiste aangifte indienen (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 29 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364, onderdelen 4.10 tot en met 4.12). Hiertoe heeft de wetgever de aanvang van de termijn waarover de belastingrente wordt berekend, verlegd van 1 januari naar 1 juli na afloop van het kalenderjaar (zes maanden later) en wordt de termijn beperkt indien bij het opleggen van de aanslag de aangifte in zijn geheel wordt gevolgd. Daarnaast heeft de wetgever bewust gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Zijn beoordeling is niet evident van redelijke grond ontbloot. Het gehanteerde rentepercentage is voorts op zichzelf beschouwd geen buitensporige last. Dat in dit individuele geval sprake zou zijn van een buitensporige last volgt ook niet uit het door eiseres aangegeven belastbare bedrag en haar vermogen, zoals dat blijkt uit de stukken. Andere bijzondere omstandigheden die zouden maken dat in dit geval sprake is van een buitensporige last, zijn niet gebleken. Ook het subsidiaire standpunt van eiseres faalt.
14. De rechtbank verwijst voorts naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 juli 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5419) waarin is overwogen dat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden met het Gerechtshof Den Haag (uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:3106) van oordeel is dat de publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van 19 juni 2017, beschouwd kan worden als bekendmaking van de intrekking van het beleid. Onder verwijzing naar voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Den Haag, overweegt de rechtbank voorts dat intrekking van beleid niet met terugwerkende kracht kan geschieden, zodat de intrekking dus direct op 8 december 2017 in werking treedt (vergelijk bijvoorbeeld ook HR 23 oktober 1991 (nr. 27 507, ECLI:NL:HR:1991:ZC4746) en HR 22 juli 1994 (nr. 29 632, ECLI:NL:HR:1994:BI4632)). Nu de onderhavige beschikking belastingrente dateert van na 8 december 2017 is de rechtbank, gelet op het voorgaande, van oordeel dat ten tijde van het opleggen van de onderhavige beschikking geen sprake (meer) was van begunstigend beleid, waarmee rekening gehouden moet worden bij de bepaling van de periode waarover belastingrente moet worden berekend. Het meer subsidiaire standpunt van eiseres slaagt evenmin.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij het opleggen van de beschikking belastingrente niet heeft gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen en de voor hem geldende beleidsregels. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat verweerder heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.