Hof Den Haag, 14-11-2018, nr. BK-18/00644
ECLI:NL:GHDHA:2018:3106
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
14-11-2018
- Zaaknummer
BK-18/00644
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3106, Uitspraak, Hof Den Haag, 14‑11‑2018; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2018:4319, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2018/2615 met annotatie van Eddo Hageman
V-N 2019/34.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2019/59 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 14‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Belastingrente, vertrouwensbeginsel, begunstigend beleid. Belanghebbende heeft belasting betaald op een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting, die nadien tot nihil is verminderd. De daaruit voortvloeiende teruggaaf is pas verrekend met de op de definitieve aanslag verschuldigde belasting. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de definitieve aanslag belastingrente berekend over het gehele daarop verschuldigde belastingbedrag, zonder rekening te houden met het bedrag dat al op de voorlopige aanslag was betaald en nog op de bankrekening van de Belastingdienst stond. Uit een tweetal door middel van een Wob-verzoek gepubliceerde verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht van de Belastingdienst leidt het Hof af dat de Belastingdienst in de periode van de onderhavige aanslagregeling het beleid voerde dat geen belastingrente wordt berekend over perioden waarin de Belastingdienst al beschikte over het geld. Belanghebbende kan zich beroepen op het rechtens te beschermen vertrouwen dat jegens haar is gewekt en mag erop rekenen dat geen belastingrente wordt berekend over het deel van de verschuldigde belasting dat reeds op de rekening van de Belastingdienst stond.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-18/00644
Uitspraak van 14 november 2018
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: B. Mons),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
(vertegenwoordigers: P.A.M. Ernster en W. Graafland),
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 12 april 2018, nummer SGR 17/6959, betreffende de onder 1.1 vermelde beschikking.
Beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1.
De Inspecteur heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 6 mei 2017 € 1.211 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking belastingrente verminderd tot een bedrag van € 207, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.251 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 333 aan belanghebbende te vergoeden.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1
De Inspecteur is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele hoger beroep naar voren gebracht. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep ter zitting ingetrokken.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van 3 oktober 2018, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
3.1.
Belanghebbende is 22 december 2014 opgericht. Belanghebbende heeft een verlengd eerste boekjaar, dat loopt van 22 december 2014 tot en met 31 december 2015 (het boekjaar 2014/2015).
3.2.
De Inspecteur heeft op verzoek van belanghebbende met dagtekening 7 mei 2016 aan haar voor het boekjaar 2014/2015 een voorlopige aanslag vennootschapsbelasting (de voorlopige aanslag) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 65.000. De verschuldigde belasting bedraagt € 13.000.
3.3.
Belanghebbende heeft op 13 mei 2016 de verschuldigde belasting ter zake van de voorlopige aanslag betaald.
3.4.1.
Belanghebbende heeft op 31 maart 2017 om 09:33 uur de Inspecteur langs digitale weg bericht dat de belastbare winst en het belastbaar bedrag voor een boekjaar van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 € 78.452 bedraagt.
3.4.2.
Vervolgens heeft belanghebbende diezelfde dag om 15:16 uur de Inspecteur langs digitale weg bericht dat de belastbare winst en het belastbaar bedrag voor een boekjaar van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 € 0 bedraagt.
3.4.3.
Het opschrift van beide berichten van belanghebbende op 31 maart 2017 luidt: “Vennootschapsbelasting voorlopig aanslag”.
3.5.
Belanghebbende heeft op 7 april 2017 voor het boekjaar 2014/2015 de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) ingediend naar een belastbaar bedrag van € 78.452.
3.6.
Naar aanleiding van het in 3.4.2 vermelde bericht van belanghebbende heeft de Inspecteur met dagtekening 22 april 2017 de voorlopige aanslag verminderd tot € 0.
3.7 .
De Inspecteur heeft met dagtekening 6 mei 2017 de definitieve aanslag Vpb voor het boekjaar 2014/2015 vastgesteld naar een belastbaar bedrag van € 78.452 conform de aangifte van belanghebbende. De aanslag resulteert in een te betalen bedrag aan belasting van € 15.690. Het op de voorlopige aanslag betaalde bedrag van € 13.000 is door de Ontvanger op 23 juni 2017 afgeboekt op het op de definitieve aanslag Vpb te betalen bedrag.
3.8.
De Inspecteur heeft bij eveneens op 6 mei 2017 gegeven beschikking aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 1.211. Dit bedrag is berekend over het gehele bedrag aan verschuldigde belasting van € 15.690; er is geen rekening gehouden met de eerder betaalde belasting van € 13.000.
3.9.
Door Ernst & Young is met betrekking tot - onder meer - belastingrente een verzoek om openbaarmaking op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) gedaan. Het Wob-verzoek richt zich, voor zover hier van belang, op de openbaarmaking van:
“1. Alle documenten die beleid of beleidsstandpunten bevatten met betrekking tot de regeling van (…) belastingrente (…)
2. Alle documenten die beleid of beleidsstandpunten bevatten met betrekking tot ‘onredelijke gevallen’ (…)
3. Alle overige documenten die standpunten bevatten van de Belastingdienst en/of het Ministerie van Financiën met betrekking tot de regeling van de (…) belastingrente (…) die voor de uitleg en/of toepassing van de wettelijke regeling relevant zijn.”
3.10.
Met dagtekening 1 maart 2017 heeft de Staatssecretaris het Wob-verzoek van Ernst & Young gedeeltelijk toegewezen en zijn de volgende passages uit verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht openbaar gemaakt:
“Uit het verslag van 23 november 2015:In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen. Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere) rentevergoeding heeft plaatsgevonden bij de eerdere terugbetaling.
Uit het verslag van 30 september 2016:
De belastingrente blijft ons bezig houden. De Stas heeft op Kamervragen antwoorden gegeven; zie: http://intranet.belastingdienst.nl/beeldkrant/2016/09/14/antwoorden-op-kamervragen-over-belastingrente/. Goed om deze te lezen. Uit de antwoorden blijkt de strakke interpretatie die we moeten hanteren. De regeling is bewust vormgegeven zoals hij is. De lijn die tot nu toe door de lavaco’s is uitgedragen: er wordt geen beleid gemaakt. Wel kan er in incidentele gevallen aanleiding zijn om te rente te matigen gelet op de bijzonderheden [bedoeld zal zijn ‘bijzondere’; Hof] omstandigheden van het geval (zoals situaties waarbij rente werd berekend over periode waarin het geld al bij de fiscus stond).”
3.11.
De in het verslag van 30 september 2016 bedoelde antwoorden op Kamervragen zijn neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) van 9 september 2016, nr. 2016-0000140067. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
“8 Welke invloed heeft het feit dat de Belastingdienst meer voorlopige aanslagen oplegt gedurende het jaar op zowel de te betalen als de te ontvangen belasting- en invorderingsrente?
Antwoord:
De verwijzing in het zevende lid van artikel 30fc (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 30 fd, tweede lid) naar artikel 15 van de AWR houdt in dat belastingrente wordt berekend over het verschil tussen de definitieve aanslag en (onder meer) voorlopige aanslagen. Naarmate de voorlopige aanslagen die gedurende het jaar zijn opgelegd de definitieve aanslag meer benaderen wordt de grondslag voor de berekening van de belastingrente en dientengevolge het in rekening te brengen of te vergoeden bedrag aan belastingrente lager. De gehanteerde schattingsmethodiek en de laagdrempelige mogelijkheid om vooruitlopend op de aangifte de voorlopige aanslagen in op- dan wel neerwaartse richting bij te stellen dragen ertoe bij dat voorlopige aanslagen zo veel mogelijk met de definitieve aanslag overeenkomen, zodat belastingrente (vrijwel) vermeden kan worden.9 Hoe verklaart u dat de Belastingdienst belastingrente in rekening brengt wanneer een aanslag is vooruitbetaald, terwijl in dat geval geen sprake kan zijn van gemiste rente die dient te worden vergoed?
Antwoord:
Het vooruitbetalen van belasting zonder dat er een (nieuwe) belastingaanslag is vastgesteld geeft een probleem bij de ontvanger van de Belastingdienst, omdat zo’n betaling niet kan worden afgeboekt. Zo’n betaling wordt in de regel teruggestort. De dagtekening van de belastingaanslag is bepalend voor de vraag of belastingrente in rekening kan worden gebracht. Het vooruitbetalen heeft daar geen invloed op. De Belastingdienst kan daar in de uitvoering ook geen rekening mee houden.
10 Bent u bereid het systeem van belastingrente tegen het licht te houden en hierop te reflecteren? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord:
Gezien de beantwoording van de voorgaande vragen zie ik geen aanleiding om de regeling van de belastingrente nader tegen het licht te houden.”
3.12.
De Staatssecretaris heeft in zijn brief van 8 december 2017, nr. 2017-0000221971 het volgende citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 opgenomen:
“Stavaza: belastingrente
Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
3.13.
De antwoorden op de in 3.12 bedoelde Kamervragen zijn neergelegd in de brief van de Staatssecretaris van 7 juni 2017, nr. 2017-0000102089. De hier relevante vraag en antwoord luiden:
“Vraag 5: “Klopt het dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting zoals het artikel stelt? Indien dit het geval is, bent u dan bereid om hier wel beleid voor te maken?
Antwoord 5: De regeling van de belastingrente is neergelegd in de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Het klopt dat er geen beleid is voor het vergoeden van rente over teveel betaalde belasting in deze situaties. Dat komt doordat in de regeling belastingrente niet langer het behalen van een economisch voor- of nadeel centraal staat. Natuurlijk is het denkbaar de wettelijke bepalingen rond het rekenen en vergoeden van rente over belastingen te veranderen maar dat vraagt uiteraard passende dekking. ”
Oordeel van de Rechtbank
4. De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen.
“Beoordeling van het geschil
13. [ Belanghebbende] heeft ter onderbouwing van haar primaire standpunt aangevoerd dat [de Inspecteur] de berichten van 31 maart 2017 (zie onder 3) ten onrechte heeft aangemerkt als verzoeken tot wijziging of vermindering van de voorlopige aanslag nu in die berichten sprake was van boekjaren die aanvingen op 1 januari 2015. Volgens [belanghebbende] is aldus niet om wijziging van de voorlopige aanslag verzocht en dient de beschikking belastingrente reeds om die reden te worden verminderd. De rechtbank kan [belanghebbende] niet in deze stelling volgen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door [belanghebbende] ingezonden digitale berichten bedoeld zijn om op eenvoudige wijze de belastingdienst te verzoeken om voorlopige aanslagen op te leggen. De omstandigheid dat [belanghebbende] in haar berichten een onjuiste aanvangsdatum van haar eerste boekjaar heeft vermeld, kan [de Inspecteur] niet worden tegengeworpen. Evenmin moest [de Inspecteur] in deze gang van zaken aanleiding vinden om contact met [belanghebbende] op te nemen. [De Inspecteur] heeft er in redelijkheid niet aan hoeven twijfelen dat [belanghebbende] met de vermelding van een boekjaar dat loopt van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 het verlengde (eerste) boekjaar 2014/2015 heeft bedoeld. Niet valt in te zien welk ander boekjaar [belanghebbende] kan hebben beoogd in haar berichten van 31 maart 2017. Daarnaar ook gevraagd ter zitting moest zij het antwoord daarop schuldig blijven. Een en ander leidt tot het oordeel dat het primaire standpunt van [belanghebbende] faalt.
14. Gelet op het subsidiaire standpunt van [belanghebbende] ziet de rechtbank zich vervolgens voor de vraag gesteld of [de Inspecteur] bij het vaststellen van de beschikking belastingrente terecht is voorbijgegaan aan de belasting ten bedrage van € 13.000 die [belanghebbende] op 13 mei 2016 reeds had betaald op de voorlopige aanslag. Bij de beantwoording van deze vraag zal de rechtbank allereerst toetsen aan de van belang zijnde wettelijke bepalingen met betrekking tot de belastingrenteregeling.
15. Artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) luidt:
“De voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen worden verrekend met de aanslag, dan wel – voor zoveel nodig – bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking.”
16. Artikel 30fc van de Awr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:“1. Indien met betrekking tot de (…) vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag (…) met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, (…), aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2. De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, (…), invorderbaar is (…) en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
(…).
7. Voor de toepassing van dit artikel geldt als het te betalen bedrag aan belasting: het bedrag na de verrekening ingevolge:
a. artikel 15;”
17. De rechtbank stelt vast dat [de Inspecteur] in beginsel in lijn met het bepaalde in de artikelen 15 en 30fc van de Awr heeft gehandeld door bij het vaststellen van de verschuldigde belastingrente rekening te houden met de voorlopige aanslag van 22 april 2017. Daarbij dient echter de kanttekening te worden gemaakt dat met het bepaalde in artikel 30fc, zevende lid, van de Awr er niet in is voorzien dat een voorlopige aanslag is opgelegd, deze nadien – al dan niet tot nihil – wordt verminderd, en daarna een definitieve aanslag naar een hoger bedrag wordt opgelegd. Artikel 30fc, zevende lid, van de Awr voorziet namelijk alleen in situaties waarin opeenvolgende voorlopige aanslagen de definitieve aanslag steeds meer benaderen. De rechtbank wijst in dit verband op de beantwoording door de staatssecretaris van Financiën op 9 september 2016 van vragen van het Tweede Kamerlid Bashir van 5 juli 2016 over (onder meer) de belastingrenteregeling:
“De verwijzing in het zevende lid van artikel 30fc (van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 30 fd, tweede lid) naar artikel 15 van de AWR houdt in dat belastingrente wordt berekend over het verschil tussen de definitieve aanslag en (onder meer) voorlopige aanslagen. Naarmate de voorlopige aanslagen die gedurende het jaar zijn opgelegd de definitieve aanslag meer benaderen wordt de grondslag voor de berekening van de belastingrente en dientengevolge het in rekening te brengen of te vergoeden bedrag aan belastingrente lager. De gehanteerde schattingsmethodiek en de laagdrempelige mogelijkheid om vooruitlopend op de aangifte de voorlopige aanslagen in op- dan wel neerwaartse richting bij te stellen dragen ertoe bij dat voorlopige aanslagen zo veel mogelijk met de definitieve aanslag overeenkomen, zodat belastingrente (vrijwel) vermeden kan worden.”
Tweede Kamer, vergaderjaar 2015-2016, Aanhangsel, p. 4.
18. Voorts volgt uit de beantwoording van het voormelde Wob-verzoek dat op grond van de redelijke wetstoepassing en bezien in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling geen belastingrente dient te worden berekend over de periode dat de voorlopige aanslag al aan de Belastingdienst was betaald. Dat de beantwoording van het Wob-verzoek, zoals [de Inspecteur] stelt, niet Belastingdienst-breed wordt gedragen en er voor gekozen is geen passage op te nemen over beperking van de belastingrente bij het ontbreken van een liquiditeitsnadeel door de Belastingdienst in het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, maakt niet dat geen sprake is van beleid waaraan ook [de Inspecteur] zich heeft te houden. Voor zover [de Inspecteur] stelt dat het antwoord op het Wob-verzoek is achterhaald door de beantwoording van vragen van het kamerlid De Vries van 31 maart 2017, kan de rechtbank hem niet volgen. Deze vragen zien op vergoeding van belastingrente op teveel betaalde belasting en niet op het in rekening brengen van belastingrente over perioden waarin de Belastingdienst de belasting reeds had ontvangen.
19. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de beschikking belastingrente tot een te hoog bedrag is vastgesteld en dient het beroep gegrond te worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank dient de belastingrente berekend te worden over het verschil tussen het bij de definitieve aanslag vennootschapsbelasting vastgestelde bedrag aan te betalen belasting (€ 15.690) en de op de voorlopige aanslag van 7 mei 2016 reeds betaalde belasting (€ 13.000), rekening houdend met de periode waarop het reeds betaalde bedrag op rekening van de Belastingdienst heeft gestaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat uit deze berekening een bedrag aan belastingrente resulteert van € 207 en de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat dit bedrag onjuist is, zal de rechtbank de beschikking belastingrente verminderen tot dit bedrag.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
5.1.
In hoger beroep is in geschil of de beschikking belastingrente naar het juiste bedrag is vastgesteld.
5.2.
Het hoger beroep van de Inspecteur strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
5.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1.
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur gehandeld heeft overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 15 en 30fc van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) door bij het berekenen van de belastingrente in aanmerking te nemen dat de voorlopige aanslag op 22 april 2017 is verminderd tot nihil, ook al is de teruggaaf die voortvloeide uit die vermindering pas later verrekend met het op de definitieve aanslag te betalen bedrag.
6.2.
De Inspecteur stelt dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst ten tijde van de onderhavige aanslagregeling het beleid voerde dat geen belastingrente werd berekend over perioden waarin de verschuldigde belasting al op de rekening van de Belastingdienst stond. Het Hof overweegt daarover het volgende.
6.2.1.
De Staatssecretaris heeft op 1 maart 2017 een passage uit het verslag van 23 november 2015 van de Landelijke vakgroep Formeel recht openbaar gemaakt. Daarin wordt vermeld dat het kan voorkomen dat rente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst de beschikking had over het geld, dat de Belastingdienst dan geen rentenadeel heeft en dat het reëel zou zijn die rente op verzoek te verminderen. Vervolgens wordt vermeld dat daarover geen passage in het Besluit fiscaal bestuursrecht zal worden opgenomen en dat met een beroep op een redelijke wetstoepassing en in het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling uitgegaan kan worden van de lijn dat geen belastingrente berekend zal worden over de periode dat het geld al bij de Belastingdienst is. Anders dan de Inspecteur, is het Hof van oordeel dat deze passage uit het verslag van 23 november 2015 niet moet worden gezien als louter een voorbereidend standpunt om te komen tot landelijk beleid, maar als begunstigend beleid in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In die passage wordt immers een algemene regel - een ‘lijn’ - bepaald over de afweging van belangen bij het gebruik van de bevoegdheid van de inspecteur om belastingrente in rekening te brengen. Dat de in deze passage beschreven ‘lijn’ niet haar weerslag heeft gevonden in het Besluit fiscaal bestuursrecht, doet daaraan niet af.
6.2.2.
In de eveneens in de brief van de Staatsecretaris van 1 maart 2017 openbaar gemaakte passage uit het verslag van 30 september 2016 van de Landelijke vakgroep Formeel recht wordt verwezen naar de beantwoording van Kamervragen door de Staatssecretaris. Naar het Hof begrijpt, wordt hiermee gedoeld op de brief van de Staatssecretaris van 9 september 2016, nr. 2016-0000140067 in antwoord op Kamervragen over belastingrente. Die Kamervragen hebben betrekking op verschillende situaties met betrekking tot de belastingrente, maar niet op een situatie als de onderhavige. Het is niet geheel duidelijk of de opmerkingen in het verslag van 30 september 2016 over de bewuste vormgeving van de wettelijke regeling en het niet maken van beleid zien op de in bedoelde brief genoemde situaties of dat het algemene conclusies zijn die uit de in de brief opgenomen antwoorden worden getrokken. Duidelijk is wel dat in dat verslag juist met betrekking tot situaties waarbij rente wordt berekend over een periode waarin de fiscus al over het geld beschikt, zoals in het onderhavige geval, wederom wordt gewezen op de mogelijkheid van matiging van de belastingrente. Er wordt dus niet teruggekomen van de in 2015 beschreven ‘lijn’ om geen rente te berekenen over de periode dat de Belastingdienst al beschikte over het geld. Dat nu wordt gesproken van ‘incidentele gevallen’ en ‘bijzonder[e] omstandigheden’ maakt dat niet anders. Belanghebbende behoort immers tot de beperkte groep belastingplichtigen ten aanzien waarvan het beleid naar zijn bedoeling wordt gevoerd.
6.2.3.
De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht interne stukken waren en dat de inspecteurs op geen enkele wijze is opgedragen uitvoering te geven aan enig beleid met betrekking tot de belastingrente. Deze stellingen falen. Nog daargelaten dat ook niet gepubliceerd begunstigend beleid de belastinginspecteur kan binden, was in het onderhavige geval de Inspecteur - zoals hij ook ter zitting heeft bevestigd - in elk geval vanaf de publicatie op 1 maart 2017 van de verslagen van de Landelijke vakgroep Formeel recht op de hoogte van de inhoud daarvan.
6.2.4.
De Inspecteur heeft voorts gewezen op de in 3.12 genoemde brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017, waarin een passage uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017 is opgenomen. In dat verslag staat vermeld dat “er geen reden is om beleid te maken” en dat “er geen ruimte meer [is] om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over periode waarin het geld al bij de Belastingdienst was”. Anders dan de Inspecteur betoogt, kunnen die uitlatingen niet bijdragen aan de conclusie dat er voorheen geen beleid is geweest.
6.2.5.
Het Hof komt gezien het voorgaande tot de conclusie dat in de voor het onderhavige geval relevante periode sprake was van begunstigend beleid en dat belanghebbende zich kan beroepen op het rechtens te beschermen vertrouwen dat jegens haar is gewekt. Zij mag op grond van het vertrouwensbeginsel op toepassing van dit beleid blijven rekenen totdat het uitdrukkelijk is ingetrokken of gewijzigd, hetgeen in het algemeen niet met terugwerkende kracht kan geschieden (vergelijk bijv. HR 23 oktober 1991, nr. 27 507, ECLI:NL:HR:1991:ZC4746, BNB 1991/358, en HR 22 juli 1994, nr. 29 632, ECLI:NL:HR:1994:BI4632, BNB 1994/296). De publicatie in de brief van de Staatssecretaris van 8 december 2017 van het verslag van 19 juni 2017 kan worden beschouwd als bekendmaking van de intrekking van het beleid, welke intrekking evenwel niet aan belanghebbende kan worden tegengeworpen.
Conclusie 6.3. Gelet op al het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. De overige gronden die belanghebbende in haar verweer tegen het hoger beroep heeft aangevoerd, behoeven derhalve niet te worden behandeld.
Proceskosten en griffierecht
7.1.
Nu het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is zal de Inspecteur worden veroordeeld in de door belanghebbende voor het hoger beroep gemaakte proceskosten, welke kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, worden vastgesteld op € 1.002 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (2 punten à € 501 maal wegingsfactor 1).
7.2.
Nu de Inspecteur hoger beroep heeft ingesteld en de aangevallen uitspraak niet wordt vernietigd, wordt van de Inspecteur wegens het door hem ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 508.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- -
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.002; en
- -
gelast dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 508.
Deze uitspraak is vastgesteld door F.G.F. Peters, Chr.Th.P.M. Zandhuis en I. Obbink-Reijngoud, in tegenwoordigheid van de griffier B. Knezevic. De beslissing is op 14 november 2018 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- - de naam en het adres van de indiener;
- - de dagtekening;
- - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- - de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.