Vgl. ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1128, r.o. 4.3; en CRvB 7 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:877, r.o. 4.1.
HR, 19-06-2020, nr. 19/02177
ECLI:NL:HR:2020:1069
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-06-2020
- Zaaknummer
19/02177
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1069, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:2607
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:316
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:316, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1069
- Vindplaatsen
V-N 2020/29.26 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1545 met annotatie van Heidi Bröker
BNB 2020/120 met annotatie van P. KAVELAARS
TRA 2020/77 met annotatie van L. van den Berg
FED 2020/148 met annotatie van T.C. Gerverdinck
TRA 2021/40 met annotatie van L. van den Berg
NTFR 2020/2033 met annotatie van Mr. F.C. van der Bogt
NLF 2020/1230 met annotatie van Khadija Bozia
V-N 2020/25.17 met annotatie van Redactie
RSV 2020/138 met annotatie van J.H. Ermers
NTFR 2020/1397 met annotatie van Mr. P.G.M. Jansen
Uitspraak 19‑06‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02177
Datum 19 juni 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 maart 2019, nr. 18/00743, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE 17/3544) betreffende de ten aanzien van belanghebbende voor het jaar 2016 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 38, lid 3, Wet financiering sociale verzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 2 april 2020 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:316).
2. Beoordeling van de klachten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan een door belanghebbende ontslagen werknemer (hierna: de ex-werknemer) is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bij besluit van 9 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen toegekend (hierna: de uitkering). De aan de ex-werknemer toegekende en betaalde uitkering is de enige uitkeringslast waarop de berekening van de premiecomponent voor WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen van belanghebbende voor 2016 is gebaseerd. De afkorting WGA staat voor: werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten.
2.1.2
Belanghebbende heeft tegen het in 2.1.1 genoemde besluit van 9 januari 2013 bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan het UWV op 14 februari 2013 telefonisch contact heeft gehad met belanghebbende. Vervolgens heeft het UWV op 27 februari 2013 een e-mail gestuurd waarin is vermeld, voor zover voor de beoordeling van de klachten van belang:
“U maakt bezwaar tegen ‘het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicodrager de kosten van de WIA krijgen’.
U kunt op dit moment geen bezwaar maken tegen het ‘feit’ dat UWV mogelijk in de toekomst wel, of niet, de uitkering op [X] verhaalt. Er is namelijk niet besloten dat de WIA van [A] op [X] verhaald wordt.
In de beslissing staat ook niet dat u als ERD verantwoordelijk blijft voor de re-integratie. Integendeel, er staat dat UWV ondersteuning verleent.
Op 14 februari 2013 is telefonisch al aan u medegedeeld dat omdat het dienstverband is beëindigd vóór ingangsdatum WIA, de werkgever niet verantwoordelijk is voor re-integratie en de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever.”
2.1.3
Met dagtekening 23 november 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2016 een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas (hierna: Whk) gegeven.
2.2
Voor het Hof was in geschil of de gedifferentieerde premie Whk op grond van het vertrouwensbeginsel berekend moet worden zonder de uitkering in aanmerking te nemen.
2.3.1
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belasting- of premieplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen.1.Dit sluit aan bij hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.
2.3.2
Klaarblijkelijk heeft het Hof aan de hiervoor bij 2.1.2 weergegeven mededeling de betekenis toegekend dat het UWV daarmee antwoord heeft gegeven op de door belanghebbende gestelde vraag of het UWV gebruik zou maken van de aan haar in artikel 84, lid 2, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (tekst 2013) gegeven bevoegdheid een door het UWV betaalde uitkering op een eigenrisicodrager te verhalen. Het oordeel van het Hof dat deze mededeling niet kan worden opgevat als een toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat bij de premieheffing de uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk geeft geen blijk van miskenning van hetgeen hiervoor in 2.3.1 is overwogen.Dat wordt, anders dan de klachten kennelijk voorstaan, niet anders indien het UWV bij het doen van de mededeling ten onrechte ervan is uitgegaan dat belanghebbende eigenrisicodrager was voor de ex-werknemer. Zoals in het hiervoor in 2.1.2 aangehaalde citaat tot uitdrukking komt, was het belanghebbende die heeft gemeld dat zij eigenrisicodrager was. Die vermelding was met betrekking tot de ex-werknemer onjuist, zodat het Hof reeds om die reden de mededeling van het UWV niet als een de Inspecteur bindende toezegging hoefde aan te merken.
2.3.3
In zoverre missen de klachten doel. Ook voor het overige kunnen de klachten niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de overige klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑06‑2020
Beroepschrift 02‑04‑2020
MOTIVERING BEROEP IN CASSATIE
Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH DEN HAAG
inzake: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B. V., gevestigd: [a-straat 1], [Z];
hierna te noemen: ‘belastingplichtige’;
voor deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar:
gemachtigde (met het recht van vervanging): […], kantoorhoudende aan het adres […]
tegen: de inspecteur van de BELASTINGDIENST/GROTE ONDERNEMINGEN, kan
toor [P],
hierna te noemen: ‘de belastingdienst’;
Motivering:
Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat geen sprake is van door het UWV opgewekt vertrouwen, dat de uitkering van de ex-werknemer geen gevolgen zou hebben voor de premieheffing door de belastingdienst. Uit de uitspraak van het Gerechtshof kan niet worden herleid, op basis van welke overwegingen het Hof tot zijn oordeel is gekomen. De uitspraak is daarmee ondeugdelijk want onvoldoende gemotiveerd.
Het Gerechtshof heeft bij de toetsing aan het vertrouwensbeginsel dit ten onrechte niet beoordeeld vanuit het perspectief van de belastingplichtige en vanuit de door belastingplichtige aan het UWV voorgelegde vraagstelling.
1.
In het geval dat een belastingplichtige (of, zoals in dit geval, een premieplichtige) een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, dient als uitgangspunt te worden genomen hetgeen de belastingplichtige redelijkerwijs mocht opmaken uit de jegens hem gedane uitlatingen. De bedoeling die verweerder (en daarvan afgeleid, in dit geval, het UWV) met zijn uitlating had, is niet relevant (vergelijk Hoge Raad 29 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4975 en Hoge Raad 27 september 1995, ECLI:NL:HR: 1995: AAI 652).
2.
Het perspectief van waaruit het Gerechtshof het hoger beroep van eiseres had moeten beoordelen, is dus nadrukkelijk (alleen) dat van belastingplichtige. Dat het UWV zelf (blijkens haar uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017, zie 1.10 in de uitspraak van de rechtbank) vindt dat zij zich in de e- mail van 27 februari 2013 niet heeft uitgelaten over de gevolgen voor de gedifferentieerde premie Whk, is dus niet doorslaggevend. De vraag is of belastingplichtige uit met name de e-mail van 27 februari 2013 redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat de toekenning van de uitkering aan haar ex- werknemer voor haar geen enkel financieel gevolg meer zou hebben. Daar kan niet anders dan ook mee zijn bedoeld gevolgen voor de uitkeringslasten, later in de gedifferentieerde premie Whk van de belastingdienst.
3.
In het bezwaarschrift van belastingplichtige, noch in de e-mail van 27 februari 2013 van het UWV is woordelijk gesproken over de gevolgen voor de gedifferentieerde premie Whk. Naar oordeel van belastingplichtige staat echter buiten kijf, dat zij ook bedoelde ten aanzien van die gevolgen zekerheid te verkrijgen. Dat zijn immers ontegenzeggelijk financiële gevolgen voor belastingplichtige.
4.
Mede gelet op met name de ruime formulering van de laatste zin van het bezwaarschrift (zie 1.3 van de uitspraak van de Rechtbank), kan niet anders worden geconcludeerd dan dat belastingplichtige bedoelde te vernemen of zij ooit nog, op welke manier dan ook, financieel aansprakelijk zou worden gesteld voor de aan de ex-werknemer van belastingplichtige toegekende uitkering. Er is geen reden, eraan te twijfelen dat belastingplichtige eenzelfde ruime vraagstelling aan de orde heeft gesteld tijdens het telefonische contact met de medewerker bezwaar (zie 1.4 van de uitspraak van de rechtbank).
5.
Uit het memo van 26 oktober 2010 (zie 1.8 van de uitspraak van de rechtbank) kan worden opgemaakt, dat het UWV zich als bestuursorgaan ervan bewust was dat met een uitlating die zij zouden kunnen doen, zij verweerder (belastingdienst) voor de voeten zouden kunnen lopen bij de uitoefening van zijn bevoegdheid ten aanzien van de vaststelling van het premiepercentage Whk (zie pagina 4 van het memo). Ook elders in het memo komt duidelijk naar voren dat de afdeling van het UWV, die zich bezig hield met het eigenrisicodragerschap en de toerekeningen in het kader van de premie Werkhervattingskas ervan doordrongen was dat toekenningsbesluiten van WGA-uitkeringen rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de gedifferentieerde premie Whk (zie bijvoorbeeld de eerste alinea van de Inleiding). Bovendien komt nadrukkelijk aan de orde dat werkgevers zich tot het UWV plegen te wenden om een verklaring te krijgen dat de uitkering niet aan hen zal worden toegerekend (pagina 4 bovenaan). Uit het memo volgt zelfs dat het UWV er terdege rekening mee hield dat zij onbedoeld en ongewenst vertrouwen zou kunnen wekken: ‘Om de werkgever toch maximaal zekerheid te kunnen bieden, zonder ons zelf zodanig vast te leggen dat we niet alsnog kunnen toerekenen, kan onderstaande brieftekst gebruikt worden’ (pagina 4 onderaan). Het betreffende memo was gericht aan medewerkers bezwaar en beroep, zodat ervan mag worden uit gegaan dat die medewerkers van de inhoud op de hoogte waren.
6.
De bewoordingen van de e-mail van 27 februari 2013 suggereren, zeker in reactie op de ruime vraagstelling van belastingplichtige, dat er in het geheel geen financiële gevolgen zullen zijn (‘(…) is al aan u medegedeeld dat (…) de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever’). Aan het slot staat zelfs dat de toekenningsbeslissing alleen gaat over het recht de hoogte en de duur van de uitkering, dus alleen ziet op de verhouding tussen het UWV en de ex-werknemer. De inhoud van de e- mail komt op deze punten ook niet overeen met de adviezen uit het memo van 26 oktober 2010, waarin een brieftekst is opgenomen waarin uitdrukkelijk wordt gezegd dat het UWV niet aan het verzoek van de werkgever kan voldoen (zie pagina 5 van het memo).
Het Gerechtshof heeft bij de toetsing of sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte geen rekening gehouden met het feit, dat het UWV bij de afhandeling van het verzoek van de belastingplichtige in 2013 is uitgegaan van onjuiste wettelijke bepalingen.
7.
Op het moment dat UWV en belastingplichtige hebben gecommuniceerd over het bezwaar tegen de WIA-uitkering, was de wijziging van het Besluit Wfsv per 1 januari 2014 — waardoor ter zake van de aan de ex-werknemer toegekende uitkering (ziek uit dienst) een WGA-flexpremie verschuldigd is — reeds gepubliceerd (op 23 oktober 2012, in het Staatsblad met nummer 2012,494). Zonder deze wetswijziging (in artikel 2.5, eerste lid, letter h en artikel 2.12 van het Besluit Wfsv) zou de WGA-uitkering van de ex-werknemer van belastingplichtige niet aan haar zijn toegerekend. Uit de bewoordingen van de e-mail van 27 februari 2013 blijkt ook, dat de medewerker van het UWV is uitgegaan van die oude, toen dus reeds vervallen, wetgeving. Daar staat namelijk het volgende:
‘Op 14 februari 2013 is telefonisch al aan u meegedeeld dat omdat het dienstverband is beëindigd voor de ingangsdatum WIA, de werkgever niet verantwoordelijk is voor re-integratie en de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever’
Hieruit volgt, dat de medewerker van het UWV belastingplichtige op 14 februari 2013 telefonisch heeft geadviseerd op basis van de onjuiste wetgeving. De WGA-uitkering van de ex-werknemer zou immers op basis van de nieuwe wetgeving juist wel voor rekening van belastingplichtige komen.
8.
Behalve dat het UWV over het hoofd zag, dat de WGA-uitkering wel degelijk financiële gevolgen voor belastingplichtige zou hebben, heeft het UWV daarnaast niet onderkend, dat belastingplichtige geen eigenrisicodrager kon zijn voor deze WGA-uitkering.
9.
Tot 1 januari 2014 werden alleen toegerekend de WGA-uitkeringen, die op het moment dat de WGA-uitkering werd toegekend, nog in dienst waren bij de werkgever. Door de wetswijziging zouden voortaan veel meer WGA (en ZW) uitkeringen toegerekend moeten gaan worden aan ex-werkgevers. Dit betekende, zeker bij aanvang, een aanzienlijke verhoging van de werkdruk bij het UWV in. Om de administratieve werkdruk te spreiden was ook in de nieuwe wet opgenomen, dat gedurende de eerste twee jaren, derhalve 2014 en 2015 werkgevers nog géén eigenrisicodrager zouden kunnen worden voor de flex-uitkeringen.
10.
Belastingplichtige was eigenrisicodrager en heeft zich ten tijde van het indienen van het bezwaar bij het UWV in 2013 en verdere contacten met de medewerker van het UWV niet gerealiseerd, dat zij, ten gevolge van de nieuwe wetgeving, voor deze WGA-uitkering verplicht publiek verzekerd zou zijn. Vanwege de omvang van haar onderneming zou een keuze voor publieke verzekering nimmer aan de orde zijn, aangezien dat financieel gezien veel ongunstiger is. Zich niet realiserend dat voor deze WGA-uitkering nieuwe wetgeving van toepassing was, heeft zij zich in haar bezwaarschrift, helaas en dus ten onrechte, gepresenteerd als eigenrisicodrager,
11.
Naar oordeel van belastingplichtige had het UWV, als bestuursorgaan, haar op deze onjuistheid moeten wijzen en nu dit niet gebeurd is, kan het ontbreken van de letterlijke bewoordingen ‘premieheffing Whk’ dan wel andere concrete verwijzingen in de e-mail naar de premieheffing door de belastingdienst dan wel betrokkenheid van de belastingdienst geen reden zijn, om het beroep van belastingplichtige op het vertrouwensbeginsel af te wijzen. Haar intentie was immers duidelijk: zij wenste geen financiële gevolgen meer.
Het Gerechtshof heeft bij de beoordeling ten onrechte buiten beschouwing gelaten, de bijzondere omstandigheden die samenvattend omschreven kunnen worden toegeschreven aan de vervlechting van de wettelijke taken van de belastingdienst en het UWV in het kader van de uitvoering van de premie Werkhervattingskas alsmede aan de complexiteit van die wetgeving.
12.
Ten onrechte heeft het Gerechtshof geen rekening gehouden bij de beoordeling, of sprake is van een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel, de feiten en omstandigheden zoals geformuleerd door de rechtbank in zijn uitspraak in onderdeel 9.3:
- •
Zowel de belastingdienst als het UWV zijn betrokken bij de uitvoering van de regelgeving op het gebied van de premieheffing werknemersverzekeringen, waaronder de gedifferentieerde premie Whk. Er is sprake van een versnipperde taakverdeling tussen verweerder en het UWV.
- •
Het betreft complexe en gedetailleerde regelgeving.
- •
De precieze reden voor de keuzes die gemaakt zijn bij de versnippering is ook voor een in de materie ingevoerd iemand lang niet altijd duidelijk.
- •
Het UWV, bij uitstek deskundig te achten en bovendien het centrale uitvoeringsorgaan, heeft zelf ook geworsteld met (de grenzen van) de bevoegdheidsverdeling (zie het memo van 26 oktober 2010 bij 1.8, pagina 4 en het memo 26 februari 2015 bij 1.9, pagina's 4 en 5).
- •
Uit de memo's van het UWV (zie 1.8 en 1.9 van de uitspraak van de rechtbank) over de taakverdeling tussen verweerder en UWV komt een beeld naar voren, waaruit blijkt dat de belastingdienst een eigen verantwoordelijkheid en taak heeft. Ter zitting bij de rechtbank en ook later in hoger beroep heeft de belastingdienst zich op een geheel ander standpunt gesteld. Kortom: de beide betrokken bestuursorganen zijn het onderling niet eens.
- •
Vast staat dat verweerder voor zijn taakuitoefening sterk afhankelijk is van wat het UWV hem aan gegevens aanlevert.
- •
In het memo van 26 februari 2015 (zie 1.8 van de uitspraak), op pagina 4, staat beschreven dat het UWV bij het nemen van een beslissing op bezwaar ten aanzien van de toerekeningsaspecten noodgedwongen ook een beetje op de stoel van verweerder moet gaan zitten, en dat dit afgestemd is met verweerder.
- •
Toekenning, uitvoering en re-integratie zijn binnen de WIA-regelgeving opgedragen aan het UWV.
13.
Het Gerechtshof heeft ook niet onderbouwd waarom deze feiten en omstandigheden niet van belang zouden zijn. Daarmee is de uitspraak van het Gerechtshof onjuist en onzorgvuldig gemotiveerd.
Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat de door het UWV gedane uitlatingen niet aan de belastingdienst kunnen worden toegerekend c.q. heeft dit bij zijn beoordeling ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Maar ook voor de toetsing of sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen heeft het Gerechtshof het navolgende ten onrechte niet meegewogen.
14.
In de eerste plaats zijn bij de beoordeling; of de door het UWV gedane uitlatingen aan de belastingdienst kunnen worden toegerekend de feiten en omstandigheden, zoals door de rechtbank geformuleerd in zijn uitspraak in onderdeel 9.3, zoals hiervoor weergegeven in onderdeel 12. In het bijzonder de versnipperde taakverdeling tussen UWV en belastingdienst maakt dat de uitlatingen van het UWV aan de belastingdienst tóegerekend moeten worden.
15.
In de memo's van het UWV uit 2010 en 2015 wordt ook steeds verwezen naar de artikelen in de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA) inzake het eigenrisicodragerschap, waarvoor het UWV zelf het uitvoerend bestuursorgaan is, maar tevens naar de artikelen in de Wet financiering sociale verzekeringen en bijbehorend Besluit Wfsv inzake de premieheffing Whk, waarvoor de belastingdienst het uitvoerend bestuursorgaan is.
16.
Het UWV berekent en administreert de uitkeringslasten. De belastingdienst berekent, aan de hand daarvan, de premie voor de individuele werkgever. Op grond van de wettelijke bepalingen in de Wfsv en bijbehorende regelingen is de belastingdienst als bestuursorgaan de taak opgedragen de premie te berekenen en formeel vast te stellen. Dat zij daarbij gebruik maakt van diensten van het UWV, doet daaraan niet af.
17.
Uit de wetgeschiedenis kan worden opgemaakt, dat bij de overdracht van de premieheffing werknemersverzekeringen van het UWV naar de belastingdienst de nodige aandacht is besteed aan de rolverdeling tussen beide bestuursorganen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 2003/2004, 29529, nr.3, onderdeel 3.4.3) staat het volgende:
‘toekomstige situatie
Ook in de nieuwe situatie stelt de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het percentage van de basispremie vast. UWV stelt het rekenpercentage, het gemiddelde percentage en de gedifferentieerde premie per branche voor de kleine werkgevers vast. Er verandert op dit punt dus niets. Alle beslissingen in het kader van de premiedifferentiatie waartegen bezwaar en beroep mogelijk is worden echter voortaan genomen door de Belastingdienst.
Bezwaar- en beroepsprocedures worden ook afgehandeld door de Belastingdienst. Desgevraagd zal UWV in voorkomende gevallen daarbij bijstand verlenen. ’
18.
Wat niet veranderde, was dat het UWV de berekeningsgegevens vaststelt voor de premie. Wat wel wijzigde, is dat de belastingdienst voortaan aan de hand van die berekeningsgegevens (het rekenpercentage, het gemiddelde percentage en, de uitkeringslasten) de individuele premie per werkgever vast zou gaan stellen. Ook is het de belastingdienst, die beoordeelt of sprake is van een kleine, middelgrote of grote werkgever en daarmee, welke berekeningsgegevens relevant zijn voor het vaststellen van de premiebeschikking.
19.
In het verslag van de behandeling in de Tweede Kamer op 24 juni 2004 wordt dit opnieuw duidelijk. Hier wordt opgemerkt, dat op het punt van de gedifferentieerde WAO-premie (voorloper van de hier ter discussie staande premie Werkhervattingskas) de ‘rolverdeling’ tussen UWV en belastingdienst inhoudt, dat het UWV (ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid) op beleidsniveau de verantwoordelijkheid heeft, maar dat de individuele gevalsbeslissingen het terrein wordt van de belastingdienst.
20.
Uit een brief van de Ministerie van 28 juni 2004 blijkt dan bijvoorbeeld, dat het UWV feitelijk bijstand verleent aan de belastingdienst vóór WAO-premie. Er staat: ‘Deze beschikkingen komen dus tot stand in samenwerking tussen beide instanties, gebruikmakend van elkaars expertise. UWV en belastingdienst zijn derhalve beide, ieder voor zich en gezamenlijk, verantwoordelijk voor de uitvoering van de premieheffing Whk.
Conclusie:
Ik verzoek uw Raad de uitspraak van het Gerechtshof te vernietigen en conform artikel 29e lid 2 AWR te beslissen dat sprake is van door het UWV opgewekt vertrouwen, waaraan de belastingdienst bij het vaststellen van de premieheffing gebonden is en de belastingdienst te veroordelen in de kosten van het geding, waaronder de kosten voor de fase van bezwaar en beroep in twee instanties.
Conclusie 02‑04‑2020
Inhoudsindicatie
A-G IJzerman heeft conclusie genomen over de vraag of door het UWV een toezegging is gedaan over het niet verhalen op de werkgever van een WGA-uitkering, waaraan de Inspecteur gebonden is bij zijn latere premievaststelling. Het gaat om het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 27 maart 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:2607. Belanghebbende heeft een voormalige werknemer na een ziekteperiode ontslagen, vanwege het verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie. Het UWV, dat belast is met de toekenning van uitkeringen, heeft aan de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (de WIA) toegekend. Het betreft een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Deze uitkering is ingegaan op 15 januari 2013. Belanghebbende heeft van het UWV een kopie van het toekenningsbesluit ontvangen en heeft naar aanleiding daarvan bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. In haar bezwaarschrift heeft belanghebbende gesteld dat zij niet wil dat de kosten van de uitkering op haar worden verhaald. Een medewerker van het UWV heeft naar aanleiding van dit bezwaar telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Daarbij is meegedeeld dat de uitkering niet op haar zou worden verhaald. Vervolgens heeft het UWV aan belanghebbende per e-mail nogmaals te kennen gegeven dat de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever. Daarop heeft belanghebbende haar bezwaar tegen het toekenningsbesluit ingetrokken. De Inspecteur, die is belast met de premieheffing, heeft met dagtekening 23 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) gegeven. Het gedifferentieerde premiepercentage Whk is vastgesteld op 0,23%. Bij de berekening van het te hanteren premiepercentage heeft de Inspecteur de door het UWV aan de werknemer in 2014 betaalde WGA-uitkering in aanmerking genomen. Zonder die uitkeringslast zou de premie 0,07% zijn. Na tevergeefs bezwaar tegen die premievaststelling bij de Inspecteur is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Daar spitste het geschil zich toe op de vraag of het UWV het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de WGA-uitkering ook in het kader van de Whk niet (effectief) aan belanghebbende zou worden toegerekend, en of dat vertrouwen de Inspecteur dan ook bindt. De Rechtbank heeft belanghebbende in het gelijk gesteld. Het Hof heeft echter het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond verklaard. Het heeft geoordeeld dat de uitlatingen die namens het UWV zijn gedaan niet kunnen worden opgevat als een toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het ten laste van belanghebbende komende gedifferentieerde premiepercentage Whk, als vast te stellen door de Inspecteur. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er tussen belanghebbende en het UWV in het geheel niet is gesproken over de premieheffing, laat staan over de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende uit de uitlatingen van het UWV redelijkerwijs ook niet heeft mogen opmaken dat het wel ging over de premieheffing dan wel over het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Het Hof is daarom tot de slotsom gekomen dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt. Naar aanleiding van het beroep in cassatie van belanghebbende begint de A-G met de klacht dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen, dat de door het UWV gedane uitlatingen niet aan de Inspecteur kunnen worden toegerekend. Deze klacht treft volgens de A-G doel. Gezien de wettelijke taken die in het kader van de WIA en de WGA-uitkeringen zijn toegekend aan het UWV, acht de A-G het mogelijk dat uitlatingen van het UWV jegens belanghebbende gedaan, worden toegerekend aan de Inspecteur. Daarbij lijkt het de A-G van bijzonder belang dat aan het UWV hier op grond van de wet een beslissende rol toekomt ter voorbereiding van de door de Inspecteur elk jaar bij beschikking vast te stellen gedifferentieerde premie Whk. Die wordt door de Inspecteur namelijk telkens vastgesteld op basis van door het UWV aangeleverde gegevens. Vervolgens komt de A-G toe aan de vraag of de uitlatingen van het UWV feitelijk zijn op te vatten als toezeggingen. Volgens de A-G is dat het geval. De A-G meent dat de van de kant van het UWV gedane uitlatingen zijn aan te merken als een, op basis van voldoende relevante informatie gegeven, bewuste standpuntbepaling van het UWV jegens belanghebbende, waaraan de Inspecteur, in het licht van het wettelijk voorziene samenspel, gebonden is bij de latere premievaststelling. Dat moet, naar de A-G meent, betekenen dat de aan de werknemer toegekende uitkering op geen enkele wijze mag doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk ten laste van belanghebbende. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02177
Datum 2 april 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Vaststelling premiepercentage Werkhervattingskas 2016
Nr. Gerechtshof 18/00743
Nr. Rechtbank LEE 17/3544
CONCLUSIE
R.L.H. IJzerman
in de zaak van
[X] B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van [X] B.V., belanghebbende, tegen de uitspraak van het gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden (hierna: het Hof) van 27 maart 2019.1.
1.2
Belanghebbende heeft haar toenmalige werknemer [A] (ofschoon ex-werknemer, hierna ook in citaten, aangeduid als: de werknemer) na een ziekteperiode ontslagen, vanwege het verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie conform de Wet Verbetering Poortwachter.
1.3
Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV), dat belast is met de toekenning van uitkeringen, heeft aan de werknemer, bij besluit van 9 januari 2013, een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: de WIA) toegekend (hierna: het toekenningsbesluit). Het betreft een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (hierna ook: WGA-uitkering). Deze uitkering is ingegaan op 15 januari 2013.
1.4
Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2013 van het UWV een kopie van het toekenningsbesluit ontvangen.
1.5
Het wettelijke uitgangspunt is dat de werkgever, na bij ziekte de eerste twee jaar het loon te hebben doorbetaald, in principe nog tien jaar verantwoordelijk is voor de WGA-lasten. In verband daarmee heeft belanghebbende bij brief aan het UWV van 14 februari 2013 bezwaar gemaakt tegen het toekenningsbesluit. Belanghebbende heeft in deze brief onder meer geschreven:
Wij maken bezwaar tegen het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicohouder de kosten voor de WIA krijgen. Deze meneer [de werknemer, AG] heeft namelijk stelselmatig vanaf begin ziekmelding niet meegewerkt aan de Wet verbetering poortwachter. Wij gaan er vanuit dat vanwege de zin in uw schrijven van januari 2013 “Het is belangrijk dat u er alles aan doet om aan het werk te blijven of om werk te vinden. UWV ondersteunt u hierbij”, dat wij niet worden aansprakelijk gesteld en de kosten van de WIA niet op ons worden verhaald.
1.6
Het UWV heeft, naar aanleiding van dit bezwaar, op 14 februari 2013 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Een medewerker van het UWV heeft belanghebbende toen meegedeeld dat belanghebbende niet verantwoordelijk is voor de re-integratie van de werknemer en - let wel - dat de uitkering niet op haar zou worden verhaald.
1.7
Een medewerker van het UWV heeft verder, op 27 februari 2013, een e-mail gestuurd aan belanghebbende. Daarin staat onder meer:
U maakt bezwaar tegen de beslissing van 9 januari 2013, toekenning loongerelateerde WGA-uitkering van € 2.084,30 per maand per 15 januari 2013, 37,24% AO.
U maakt bezwaar tegen ‘het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicodrager de kosten van de WIA krijgen’.
U kunt op dit moment geen bezwaar maken tegen het ‘feit’ dat UWV mogelijk in de toekomst wel,
of niet, de uitkering op Arriva verhaalt. Er is namelijk niet besloten dat de WIA van de werknemer op Arriva verhaald wordt.
In de beslissing staat ook niet dat u als ERD verantwoordelijk blijft voor de re-integratie. Integendeel, er staat dat UWV ondersteuning verleent.
Op 14 februari 2013 is telefonisch al aan u medegedeeld dat omdat het dienstverband is beëindigd voor ingangsdatum WIA, de werkgever niet verantwoordelijk is voor re-integratie en de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever. [cursiveringen toegevoegd, A-G]
Mocht zo’n beslissing wel ooit volgen, dan kunt u daar op dat moment bezwaar tegen maken.
De beslissing waartegen u bezwaar maakt gaat alleen over de toekenning WIA aan de werknemer (ingangsdatum, soort, duur en hoogte uitkering en mate van AO-heid). Het heeft daarom alleen zin om bezwaargronden tegen die aspecten in te dienen.
Wilt u gezien deze omstandigheden uw bezwaar intrekken of wilt u nog gronden indienen die betrekking hebben op recht, hoogte en duur van de uitkering?
1.8
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 haar bezwaar tegen het toekenningsbesluit ingetrokken.
1.9
De Inspecteur, die is belast met de premieheffing, heeft met dagtekening 23 november 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2016 een beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas gegeven (hierna: beschikking gedifferentieerd premiepercentage Whk). Het gedifferentieerde premiepercentage Whk is vastgesteld op 0,23%.
1.10
Bij de berekening van het te hanteren premiepercentage heeft de Inspecteur de door het UWV aan de werknemer in 2014 betaalde WGA-uitkering in aanmerking genomen. Het premiepercentage bestaat volledig uit de premiecomponent ‘WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen’. De aan de werknemer betaalde uitkering is de enige uitkeringslast waarop de berekening van de premiecomponent ‘WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen’ voor het jaar 2016 is gebaseerd. Zonder die uitkeringslast zou de premie 0,07% zijn.
1.11
Belanghebbende heeft het UWV aangeschreven naar aanleiding van de vaststelling door de Inspecteur van het gedifferentieerde premiepercentage Whk voor het jaar 2015. Belanghebbende heeft het UWV verzocht terug te komen van het toekenningsbesluit. Het UWV heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 4 februari 2016. Het UWV heeft het door belanghebbende tegen die afwijzing gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 afgewezen. Op 7 juni 2018 heeft de algemene bestuursrechter van de rechtbank Noord-Nederland het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
1.12
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de hiervoor in onderdeel 1.9 genoemde beschikking gedifferentieerd premiepercentage Whk. De Inspecteur heeft dit bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.13
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het geschil omschreven als: de vraag of verweerder het gedifferentieerde premiepercentage Whk op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het UWV het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de WGA-uitkering ook in het kader van de Whk niet (effectief) aan eiseres zou worden toegerekend, en of dat vertrouwen de Inspecteur dan ook bindt. Niet in geschil is dat wanneer het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, de beschikking juist is vastgesteld.
1.14
De Rechtbank is om te beginnen gekomen tot het oordeel dat de uitlatingen van het UWV jegens belanghebbende, door deze in redelijkheid mochten worden opgevat als ook bindend voor het vervolgtraject waarin de gedifferentieerde premie Whk wordt vastgesteld door de Inspecteur. Contra legem toezeggingen van het UWV jegens belanghebbende, kunnen aldus ook bindend worden voor de Inspecteur. De Rechtbank is vervolgens gekomen tot het inhoudelijke oordeel dat belanghebbende redelijkerwijs uit de door het UWV aan haar verstrekte informatie heeft mogen opmaken dat de aan de werknemer verleende uitkering geen gevolgen zou hebben voor de gedifferentieerde premie Whk. Op grond van een en ander heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
1.15
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het Hof. Bij het Hof was de toe te passen hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk in geschil. Het ging uitsluitend om de vraag of belanghebbende op grond van de door het UWV gedane uitlatingen (telefonisch op 14 februari 2013 en via de e-mail op 27 februari 2013) erop mocht vertrouwen dat de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het naderhand ten laste van belanghebbende te brengen gedifferentieerde premiepercentage Whk.
1.16
Het Hof heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard. Het heeft geoordeeld dat de uitlatingen die namens het UWV zijn gedaan (telefonisch op 14 februari 2013 en via de e-mail op 27 februari 2013) niet kunnen worden opgevat als een toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het ten laste van belanghebbende komende gedifferentieerde premiepercentage Whk, als vast te stellen door de Inspecteur.
1.17
Het Hof heeft daartoe overwogen dat er tussen belanghebbende en het UWV in het geheel niet is gesproken over de premieheffing, laat staan over de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Het Hof heeft verder geoordeeld dat belanghebbende uit de uitlatingen van het UWV redelijkerwijs ook niet heeft mogen opmaken dat het wel ging over de premieheffing dan wel over het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Het Hof is daarom tot de slotsom gekomen dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt.
1.18
In cassatie stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van door het UWV gewekt vertrouwen waaraan de Inspecteur bij het vaststellen van het gedifferentieerde premiepercentage Whk jegens belanghebbende gebonden is.
1.19
De opbouw van deze conclusie is verder als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 wordt uitgelegd hoe de berekening van het gedifferentieerde premiepercentage Whk in elkaar steekt. Onderdeel 5 gaat over de samenwerking tussen de inspecteur en het UWV bij de totstandkoming van een beschikking gedifferentieerd premiepercentage Whk. In onderdeel 6 wordt een en ander opgemerkt over het vertrouwensbeginsel. In onderdeel 7 wordt het middel van belanghebbende beoordeeld; gevolgd door de conclusie in onderdeel 8.2.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Het Hof heeft de feiten als volgt vastgesteld:
2.1.
Belanghebbende heeft haar toenmalige werknemer (…) per september 2012 ontslagen, vanwege het verwijtbaar niet meewerken aan re-integratie conform de Wet Verbetering Poortwachter. Voor het ontslag is door het UWV WERKbedrijf bij beslissing van 6 juli 2012 toestemming verleend.
2.2.
Aan de werknemer is door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) bij besluit van 9 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend (hierna: het toekenningsbesluit). Het betreft een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) ingaande op 15 januari 2013. Belanghebbende heeft bij brief van 9 januari 2013 van het UWV een kopie van dit besluit ontvangen.
2.3.
Belanghebbende heeft bij brief aan het UWV met dagtekening 14 februari 2013 tegen het toekenningsbesluit bezwaar gemaakt. In deze brief heeft belanghebbende onder meer geschreven:
“Wij maken bezwaar tegen het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicohouder de kosten voor de WIA krijgen. Deze meneer heeft namelijk stelselmatig vanaf begin ziekmelding niet meegewerkt aan de Wet verbetering poortwachter. Wij gaan er vanuit dat vanwege de zin in uw schrijven van januari 2013 “Het is belangrijk dat u er alles aan doet om aan het werk te blijven of om werk te vinden. UWV ondersteunt u hierbij”, dat wij niet worden aansprakelijk gesteld en de kosten van de WIA niet op ons worden verhaald.”
2.4.
Naar aanleiding van het - onder 2.3 genoemde - ingediende bezwaar heeft een medewerker bezwaar van het UWV op 14 februari 2013 telefonisch contact opgenomen met belanghebbende. Daarbij heeft deze medewerker aan belanghebbende medegedeeld dat belanghebbende niet verantwoordelijk is voor de re-integratie van de werknemer en dat de uitkering niet op haar verhaald zou worden.
2.5.
Voorts heeft een medewerker bezwaar van het UWV op 27 februari 2013 aan belanghebbende een e-mail gestuurd, waarin onder meer is geschreven:
“U maakt bezwaar tegen de beslissing van 9 januari 2013, toekenning loongerelateerde WGA-uitkering van € 2.084,30 per maand per 15 januari 2013, 37,24% AO.
U maakt bezwaar tegen ‘het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicodrager de kosten van de WIA krijgen’.
U kunt op dit moment geen bezwaar maken tegen het ‘feit’ dat UWV mogelijk in de toekomst wel, of niet, de uitkering op Arriva verhaalt. Er is namelijk niet besloten dat de WIA van de werknemer op Arriva verhaald wordt.
In de beslissing staat ook niet dat u als ERD verantwoordelijk blijft voor de re-integratie. Integendeel, er staat dat UWV ondersteuning verleent.
Op 14 februari 2013 is telefonisch al aan u medegedeeld dat omdat het dienstverband is beëindigd vóór ingangsdatum WIA, de werkgever niet verantwoordelijk is voor re-integratie en de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever.
Mocht zo’n beslissing wel ooit volgen, dan kunt u daar op dat moment bezwaar tegen maken.
De beslissing waartegen u bezwaar maakt gaat alleen over de toekenning WIA aan de werknemer (ingangsdatum, soort, duur en hoogte uitkering en mate van AO-heid). Het heeft daarom alleen zin om bezwaargronden tegen die aspecten in te dienen.
Wilt u, gezien deze omstandigheden uw bezwaar intrekken of wilt u nog gronden indienen die betrekking hebben op recht, hoogte en duur van de uitkering?”
2.6.
Belanghebbende heeft op 28 februari 2013 haar bezwaar tegen het toekenningsbesluit van 9 januari 2013 ingetrokken.
2.7
Met dagtekening 23 november 2015 is door de Inspecteur voor het jaar 2016 de onderhavige beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Whk gegeven. Bij de berekening van de hierin vastgestelde gedifferentieerde premie Whk heeft de Inspecteur de door het UWV aan de werknemer in 2014 betaalde WGA-uitkering in aanmerking genomen. De aan de werknemer toegekende en betaalde uitkering is de enige uitkeringslast waarop de berekening van de onderhavige premiecomponent voor WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen voor 2016 is gebaseerd.
2.8.
Naar aanleiding van de vaststelling door de Inspecteur van het gedifferentieerde premiepercentage Whk voor het jaar 2015 heeft belanghebbende het UWV aangeschreven, met het verzoek om terug te komen van het toekenningsbesluit. Het UWV heeft dit verzoek bij besluit van 4 februari 2016 afgewezen. Het UWV heeft het door belanghebbende tegen die afwijzing gemaakte bezwaar bij uitspraak op bezwaar van 1 mei 2017 afgewezen Op 7 juni 2018 heeft de algemene bestuursrechter van de rechtbank Noord-Nederland het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoren door belanghebbende in eerste aanleg bij haar aanvullende beroepschrift van 29 maart 2018 ingebrachte (interne) memo’s van het UWV met dagtekeningen 26 oktober 2010 en 26 februari 2015, gericht aan de medewerkers bezwaar en beroep van het UWV, met als respectieve onderwerpen ‘Correspondentie met werkgever over niet-toekennen van WGA-uitkering’ en ‘Toerekeningsaspecten in de uitkeringsprocedure, versie 2’. Deze memo’s heeft belanghebbende in het kader van de hiervoor onder 2.8 genoemde beroepsprocedure opgevraagd bij en ontvangen van het UWV.
Rechtbank Noord-Nederland
2.2
De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
2.1
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het gedifferentieerde premiepercentage Whk op de juiste hoogte heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het UWV het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de WGA-uitkering ook in het kader van de Whk niet (effectief) aan eiseres zou worden toegerekend, en of dat vertrouwen de inspecteur dan ook bindt. Niet in geschil is dat wanneer het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt, de beschikking juist is vastgesteld.
(…)
Beroep op het vertrouwensbeginsel
(…)
8.1
Uit de bewoording van het bezwaarschrift en de e-mail van 27 februari 2013 maakt de rechtbank op dat er niet nadrukkelijk wordt gesproken over de gevolgen voor de gedifferentieerde premie Whk.
8.2
Gelet echter op met name de ruime formulering van de laatste zin van het bezwaarschrift (…) is de rechtbank van oordeel dat eiseres bedoelde te vernemen of zij ooit nog, op welke manier dan ook, financieel aansprakelijk zou worden gesteld voor de aan de werknemer toegekende uitkering. De toelichting die eiseres heeft gegeven in de van haar afkomstige stukken en ter zitting ondersteunt dat. Het ligt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor de hand, dat eiseres eenzelfde ruime vraagstelling aan de orde heeft gesteld tijdens het telefonische contact met de medewerker bezwaar (…).
8.3
Uit het.memo van 26 oktober 2010 (…) maakt de rechtbank verder op, dat het UWV zich ervan bewust was dat met een uitlating die zij zouden kunnen doen, zij verweerder voor de voeten zouden kunnen lopen bij de uitoefening van zijn bevoegdheid ten aanzien van de vaststelling van het premiepercentage Whk (zie pagina 4 van het memo bij 1.8). Ook elders in het memo komt duidelijk naar voren dat het UWV ervan was doordrongen dat toekenningsbesluiten van WGA-uitkeringen rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor de gedifferentieerde premie Whk (zie bijvoorbeeld de eerste alinea van de Inleiding). Bovendien komt nadrukkelijk aan de orde dat werkgevers zich tot het UWV plegen te wenden om een verklaring te krijgen dat de uitkering niet aan hen zal worden toegerekend (pagina 4 bovenaan). Uit het memo volgt zelfs dat het UWV er terdege rekening mee hield dat zij onbedoeld en ongewenst vertrouwen zou kunnen wekken: 'Om de werkgever toch maximaal zekerheid te kunnen bieden, zonder ons zelf zodanig vast te leggen dat we niet alsnog kunnen toerekenen, kan onderstaande brieftekst gebruikt worden' (pagina 4 onderaan). Het betreffende memo was gericht aan medewerkers bezwaar en beroep, zodat ervan mag worden uit gegaan dat die medewerkers van de inhoud op de hoogte waren. In het memo van 26 februari 2015 (zie 1.9), dat onder meer het memo van 26 oktober 2010 vervangt, wordt deze problematiek nogmaals uiteengezet (zie pagina 10 en 11, onder ‘We verstrekken geen losse verklaringen van niet-toerekening aan werkgever’).
8.4
De bewoordingen van de e-mail van 27 februari 2013 suggereren, zeker in reactie op de ruime vraagstelling van eiseres, dat er in het geheel geen financiële gevolgen zullen zijn ('is al aan u medegedeeld dat (…) de uitkering niet verhaald wordt op de werkgever').
(…)
8.5
De rechtbank weegt verder mee dat de wet- en regelgeving op dit punt complex is, en dat een WGA-uitkering voor de werkgever verschillende financiële gevolgen kan hebben.
(…)
8.6
Tegen deze achtergrond heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs uit de e-mail van 27 februari 2013 van het UWV mogen opmaken dat de aan de werknemer verleende uitkering ook geen gevolgen zou hebben voor de gedifferentieerde premie Whk.
9.1
Ter zake van de tweede horde overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt voorop dat in rechte te beschermen vertrouwen in beginsel alleen kan worden gewekt door een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Gelet daarop kan in het onderhavige geval in beginsel alleen verweerder (de inspecteur) in rechte te beschermen vertrouwen wekken met betrekking tot de beschikking loonheffingen gedifferentieerd premiepercentage Whk. Standpuntbepalingen die zijn gedaan door een onbevoegde ambtenaar binden in beginsel niet het wel bevoegde bestuursorgaan. Ook uitlatingen van degene die niet bevoegd is en die moeten worden aangemerkt als een (impliciete) standpuntbepaling kunnen echter onder omstandigheden tot rechtens te honoreren vertrouwen leiden. Dit is het geval als bij eiseres de aan de inspecteur toerekenbare schijn is gewekt dat de uitlatingen van het UWV mede namens de bevoegde inspecteur zijn gedaan.
9.2
Ook hier is het perspectief van waaruit de rechtbank moet beoordelen of er een toerekenbare schijn is gewekt dat de uitlatingen van het UWV mede namens verweerder zijn gedaan, dat van eiseres. De eerste vraag die beantwoord moet worden is of bij eiseres de schijn is gewekt dat de uitlatingen mede door verweerder zijn gedaan. Bij een bevestigend antwoord dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of die gewekte schijn ook aan verweerder toerekenbaar is.
9.3
Bij de beantwoording van de hiervoor genoemde vragen acht de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden van belang:
Zowel verweerder als het UWV zijn betrokken bij de uitvoering van de regelgeving op het gebied van de premieheffing werknemersverzekeringen, waaronder de gedifferentieerde premie Whk. Er is sprake van een versnipperde taakverdeling tussen verweerder en het UWV (…).
Het betreft complexe en gedetailleerde regelgeving (…).
De precieze reden voor de keuzes die gemaakt zijn bij de versnippering is ook voor een in de materie ingevoerd iemand lang niet altijd duidelijk.
(…)
- Vast staat dat verweerder voor zijn taakuitoefening sterk afhankelijk is van wat het UWV hem aan gegevens aanlevert.
- In het memo van 26 februari 2015 (zie 1.8), op pagina 4, staat beschreven dat het UWV bij het nemen van een beslissing op bezwaar ten aanzien van de toerekeningsaspecten noodgedwongen ook een beetje op de stoel van verweerder moet gaan zitten, en dat dit afgestemd is met verweerder.
Toekenning, uitvoering en re-integratie zijn binnen de WIA-regelgeving opgedragen aan het UWV.
9.4
De rechtbank is van oordeel, gelet op al deze omstandigheden, dat bij eiseres de schijn is gewekt dat de uitlatingen van het UWV ook namens verweerder zijn gedaan. Bovendien acht de rechtbank die gewekte schijn ook toerekenbaar aan verweerder, vooral omdat de vervlechting van taken zo ondoorzichtig is. De rechtbank acht het aannemelijk dat een werkgever als eiseres zich bij vragen over de gevolgen van de Wet WIA in een concreet geval waar hij mee te maken krijgt, in eerste instantie wendt tot het UWV. Als die een uitlating doet over de gevolgen, zonder daarbij uitdrukkelijk te vermelden dat zij niet over de gevolgen gaat die op het bordje van de inspecteur liggen, mag eiseres er redelijkerwijs van uit gaan dat die uitlating ook verweerder bindt.
(…)
2.3
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel aldus gehonoreerd, het beroep gegrond verklaard en de Inspecteur opgedragen een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen, na overleg met het UWV, met inachtneming van de uitspraak van de Rechtbank.
2.4
De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
2.5
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
3.1.
In geschil is de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk voor het jaar 2016. Partijen houdt uitsluitend verdeeld of het vertrouwensbeginsel is geschonden De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.
2.6
Het Hof heeft met betrekking tot het geschil het volgende geoordeeld:
4.1.
In rechte te beschermen vertrouwen kan in beginsel alleen worden gewekt door een daartoe bevoegd bestuursorgaan. Gelet daarop kunnen in beginsel alleen de Inspecteur en diens hulppersonen in rechte te beschermen vertrouwen wekken met betrekking tot de vaststelling van het gedifferentieerde premiepercentage Whk.
4.2.
Belanghebbende stelt dat zij in het onderhavige geval mocht aannemen dat de – telefonisch op 14 februari 2013 (…) en in de e-mail van 27 februari 2013 (…) – door het UWV gedane als toezegging op te vatten uitlatingen kunnen worden toegerekend aan de Inspecteur.
4.3.
Het Hof ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst of het UWV uitlatingen heeft gedaan die bij belanghebbende het vertrouwen hebben gewekt dat de aan de werknemer toegekende uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk.
4.4.
De uitlatingen van de bezwaarbehandelaar van het UWV waarnaar belanghebbende heeft verwezen zijn gedaan binnen het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het toekenningsbesluit. Naar ’s Hofs oordeel kunnen deze uitlatingen niet worden opgevat als een toezegging waaraan belanghebbende het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat bij de premieheffing de aan de werknemer toegekende uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk. Er is blijkens de vermelde citaten uit de e-mail, waarin de in het telefoongesprek gedane uitlatingen eveneens zijn vastgelegd, in het geheel niet gesproken over de premieheffing, laat staan over de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk, en evenmin heeft belanghebbende uit de uitlatingen redelijkerwijs mogen opmaken dat het daarover ging. Reeds om deze reden faalt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.5.
Dat belanghebbende in de betreffende uitlatingen toentertijd reden heeft gezien om haar bezwaar tegen het toekenningsbesluit in te trekken, maakt het voorgaande niet anders. In het kader van de onderhavige fiscale procedure kan de Inspecteur immers niet worden verweten dat belanghebbende in een andere bestuursrechtelijke procedure, waarin de Inspecteur geen enkele bevoegdheid of taak heeft, haar bezwaar heeft ingetrokken. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog gesteld dat het UWV in de hiervoor genoemde e-mail had moeten wijzen op de bevoegdheid van de Inspecteur met betrekking tot de premieheffing. Die stelling kan, wat daarvan zij, belanghebbende niet baten, omdat ook het achterwege laten van een zodanige mededeling door het UWV de Inspecteur niet kan worden verweten.
2.7
Het Hof heeft aldus geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet is geschonden. Het heeft het hoger beroep van de Inspecteur gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur bevestigd.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
3.2
In haar beroep in cassatie heeft belanghebbende tegen de Hofuitspraak - naast andere - met name de volgende klachten aangevoerd: ten eerste) ‘Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat de door het UWV gedane uitlatingen niet aan de belastingdienst kunnen worden toegerekend’, en ten tweede) ‘Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat geen sprake is van door het UWV gewekt vertrouwen, dat de uitkering van de ex-werknemer geen gevolgen zou hebben voor de premieheffing door de belastingdienst.’3.
4. Gedifferentieerd premiepercentage Werkhervattingskas
4.1
Op zichzelf is niet in geschil dat puur bezien naar wettelijke maatstaven de Inspecteur het ten laste van belanghebbende komende gedifferentieerde premiepercentage Werkhervattingskas (Whk) terecht op 0,23% heeft gesteld. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de Inspecteur daarmee in strijd heeft gehandeld met bij belanghebbende opgewekt vertrouwen, als ontleend aan informatie desgevraagd aan belanghebbende verstrekt door het UWV.
4.2
Om te beginnen moet men in casu een goed inzicht hebben in de materiële regelgeving. Het is van belang het verband te zien tussen (i) de aan de werknemer in het jaar 2014 uitbetaalde WGA-uitkering en (ii) de hoogte van de door belanghebbende in het jaar 2016 verschuldigde gedifferentieerde premie Whk.
4.3
Pas nadat een en ander helder is, kan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel worden beoordeeld. Het gaat hier om nogal gecompliceerde sociale regelgeving.4.
4.4
De WIA is een publiekrechtelijke werknemersverzekering5.die voorziet in een uitkeringsrecht bij arbeidsongeschiktheid. De WIA bestaat uit twee onderdelen: (i) de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (hierna: IVA),6.en (ii) de regeling werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten voor werknemers die gedeeltelijk of tijdelijk arbeidsongeschikt zijn (hierna: WGA).7.
4.5
De wijze waarop arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op grond van de WIA worden gefinancierd is geregeld in de Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: de Wfsv)8.en het Besluit Wfsv.
4.6
De werkgever is de premie voor de WIA verschuldigd.9.Deze bestaat uit twee componenten: (i) een uniforme basispremie en (ii) een gedifferentieerde premie Whk.10.
4.7
De uniforme basispremie komt ten gunste van het Arbeidsongeschiktheidsfonds. De gedifferentieerde premie Whk komt ten gunste van de Werkhervattingskas. De arbeidsongeschiktheidsuitkeringen op grond van de WIA worden gedaan uit zowel het Arbeidsongeschiktheidsfonds als de Werkhervattingskas. Uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds worden – globaal gezegd – de IVA-uitkeringen gefinancierd; uit de Werkhervattingskas worden – globaal gezegd – de WGA-uitkeringen gefinancierd.11.
4.8
Het gaat in deze zaak om de vaststelling van de gedifferentieerde premie Whk voor het jaar 2016. Ik beperk me in het hiernavolgende tot de wijze waarop deze premie wordt vastgesteld.
4.9
De gedifferentieerde premie Whk bestond (in het jaar 2016) uit de som van drie afzonderlijke componenten: (i) de WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen, (ii) de WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen en (iii) de ZW-lasten.12.In de voorliggende zaak gaat het alleen om de ‘WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen’. Dat komt doordat belanghebbende een zogenoemde eigenrisicodrager was voor de ‘WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen’ en de ‘ZW-lasten’.13.Hierdoor is de premie voor deze twee premiecomponenten op nul gesteld.14.
4.10
Bij de vaststelling van de gedifferentieerde premie Whk wordt onderscheid gemaakt tussen kleine, middelgrote en grote werkgevers.15.Belanghebbende moet worden aangemerkt als een grote werkgever.16.
4.11
Voor grote werkgevers geldt dat de gedifferentieerde premie Whk individueel wordt vastgesteld.17.De gedifferentieerde premie Whk is voor zulke werkgevers, kort gezegd, de som van de individuele premiecomponenten (genoemd in onderdeel 4.9) vermeerderd of verminderd met een opslag of korting op grond van een individueel werkgeversrisicopercentage.18.De wat meer ingewikkelde regeling komt erop neer dat de hoogte van de gedifferentieerde premie Whk voor grote werkgevers afhankelijk is van het individuele arbeidsongeschiktheidsrisico. Een hoog risico leidt tot een hoge premie; een laag risico tot een lage premie. Dit wordt door Verploegh, Van Schendel en De Kock als volgt omschreven:19.
Dat de premie Whk gedifferentieerd is, wil zeggen dat de hoogte van de premie afhankelijk is van het arbeidsongeschiktheidsrisico van een individuele werkgever (…). Globaal komt dit erop neer dat het [werkgever-risico] (…) wordt vergeleken met het landelijk gemiddelde arbeidsongeschiktheidsrisico, wat vervolgens leidt tot een opslag of een korting op het landelijke vastgestelde gemiddelde premiepercentage. Zo betaalt de werkgever die relatief weinig werknemers via de WIA laat ‘afvloeien’, een lagere Whk-premie dan de werkgever met een hogere instroom in de WIA. Dat geldt mutatis mutandis voor de werkgever (…) waarin de instroom in de WIA relatief hoog is.
4.12
De auteurs merken verder op dat de hoogte van de gedifferentieerde premie Whk “onder meer afhankelijk [is] van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die het UWV in het jaar t-2 aan (ex-)werknemers van de werkgever heeft betaald (…)”.20.
4.13
In casu heeft het UWV aan de werknemer, bij besluit van 9 januari 2013, een uitkering toegekend op grond van de WIA. Het betreft een WGA-uitkering, een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten, die is ingegaan per 15 januari 2013.
4.14
Deze uitkering heeft rechtstreeks invloed op hetgeen in de voorliggende zaak als financieel belang in geschil is, te weten de hoogte van de door belanghebbende, als werkgever, in het jaar 2016 verschuldigde gedifferentieerde premie Whk.
4.15
In de voorliggende beschikking is de gedifferentieerde premie Whk voor het jaar 2016 vastgesteld op 0,23%. Dit premiepercentage is, als gezegd, volledig opgebouwd uit een premiecomponent voor ‘WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen’.21.Bij de berekening van de gedifferentieerde premie Whk voor het jaar 2016 is de aan de werknemer (in het jaar 2014) betaalde WGA-uitkering in aanmerking genomen.22.De aan de werknemer toegekende en betaalde WGA‑uitkering is de enige uitkeringslast waarop de berekening van de gedifferentieerde premie Whk voor het jaar 2016 is gebaseerd.23.
4.16
Aldus is er verband tussen (i) de aan de werknemer in het jaar 2014 uitbetaalde WGA-uitkering en (ii) de hoogte van door belanghebbende in het jaar 2016 verschuldigde gedifferentieerde premie Whk. Op basis van de hiervoor weergegeven achtergrond wordt duidelijk waarom belanghebbende meent dat bij de berekening van de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie Whk de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering niet moet worden meegenomen. Dat leidt er namelijk toe dat de door belanghebbende verschuldigde gedifferentieerde premie Whk op een lager percentage wordt gesteld.
4.17
Ik merk op dat tussen partijen, als rekenkundig gegeven, niet in geschil is dat als het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt - zodat bij de berekening van de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie Whk de aan de werknemer toegekende WGA‑uitkering niet moet worden meegenomen - de gedifferentieerde premie Whk op 0,07% moet worden gesteld.24.
5. Samenwerking tussen de inspecteur en het UWV
5.1
Het UWV is belast met de vaststelling en betaling van de uitkeringen ingevolge de werknemersverzekeringen (in casu de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering).25.De belastingdienst heft de premies voor de werknemersverzekeringen26.en vordert die zo nodig in.27.
5.2
In de uitvoering van de werknemersverzekeringen zijn er dus twee loketten: een collecterend loket en een distribuerend loket. De belastingdienst is verantwoordelijk voor het collecterende loket, het UWV voor het distribuerende loket.28.
5.3
Bij het vaststellen van de gedifferentieerde premie Whk hebben zowel de belastingdienst als het UWV een taak. De inspecteur geeft namelijk ieder jaar een beschikking gedifferentieerde premie Whk af aan grote werkgevers, zoals belanghebbende.29.De inspecteur geeft die beschikking af op basis van gegevens van het UWV.30.
5.4
Wat zijn nu die gegevens van het UWV? Om die vraag te kunnen beantwoorden is het nodig om te bezien hoe de gedifferentieerde premie Whk voor grote werkgevers wordt berekend. Ik beoog hiermee te laten zien dat de inspecteur moet afgaan op de gegevens van het UWV bij het afgeven van de beschikking gedifferentieerde premie Whk.31.De inspecteur kan in principe niet afwijken van de gegevens van het UWV.
5.5
Om een en ander meer inzichtelijk te maken, volgt hieronder in hoofdlijnen (zonder in details te treden) een overzicht van de wijze van berekening van de (individuele) gedifferentieerde premie Whk voor grote werkgevers, zoals belanghebbende.32.Bij die berekening spelen bepaalde variabelen een rol, met name ‘het rekenpercentage’,33.‘het gemiddelde percentage’,34.‘de maximumpremie werkgevers’,35.‘het gemiddelde werkgeversrisicopercentage’36.en ‘het individuele werkgeversrisicopercentage’.37.
5.6
Als gezegd wordt de gedifferentieerde premie Whk voor grote werkgevers individueel vastgesteld38.en bestaat die premie (voor het jaar 2016) uit drie componenten: (i) de ‘WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen’, (ii) de ‘WGA-lasten flexibele dienstbetrekkingen’ en (iii) de ‘ZW-lasten’.39.De gedifferentieerde premie per premiecomponent is gelijk aan, kort gezegd, een ‘rekenpercentage’ vermeerderd of verminderd met een ‘opslag/korting’ op grond van een ‘individueel werkgeversrisicopercentage’.40.De (uiteindelijke) gedifferentieerde premie Whk is de som van de aldus voor elk van deze componenten bepaalde gedifferentieerde premie.
5.7
Uit het voorgaande blijkt dat het ‘rekenpercentage’ een belangrijke variabele is. Het is het percentage waaromheen wordt gedifferentieerd. Het rekenpercentage wordt afgeleid van het ‘gemiddelde percentage’.41.Het ‘gemiddelde percentage’ voor een bepaald jaar wordt berekend door de totaal geraamde uitkeringslasten minus de niet-premiebaten in dat jaar te delen door de totaal geraamde premieplichtige loonsom in dat jaar.42.Het ‘gemiddeld percentage’ geeft aldus de gemiddelde premie weer die in een bepaald jaar moet worden opgebracht om de geraamde uitkeringslasten in dat jaar te financieren (de lastendekkende premie). Het ‘rekenpercentage’ is gelijk aan het ‘gemiddelde percentage’, gecorrigeerd voor een aantal zaken, zoals een tekort aan premiebaten als gevolg van de ‘maximumpremiegrens’.43.
5.8
De ‘opslag/korting’ wordt voor elke (grote) werkgever afzonderlijk berekend. Die ‘opslag/korting’ wordt bepaald door het ‘individuele werkgeversrisico’ te verminderen met het ‘gemiddelde werkgeversrisico’.44.Het ‘gemiddelde werkgeversrisico’ wordt bepaald door de uitkeringslasten die kunnen worden toegerekend aan alle publiek verzekerde werkgevers af te zetten tegen de premieplichtige loonsom van alle publiek verzekerde werkgevers.45.Het ‘individuele werkgeversrisico’ wordt bepaald door de uitkeringslasten, die kunnen worden toegerekend aan de individuele werkgever, af te zetten tegen de premieplichtige loonsom van de individuele werkgever.46.
5.9
Het UWV stelt de variabelen vast die van belang zijn bij het bepalen van de (individuele) gedifferentieerde premie Whk, waaronder: ‘rekenpercentage’, ‘gemiddelde percentage’, ‘maximumpremie werkgevers’, ‘gemiddelde werkgeversrisicopercentage’ en ‘individuele werkgeversrisicopercentage’. Uit artikel 38, lid 2, Wfsv volgt dat het UWV wettelijk bevoegd is om het ‘rekenpercentage’ en het ‘gemiddelde percentage’ vast te stellen. De overige relevante variabelen worden ook – elk jaar – door het UWV vastgesteld. Het UWV heeft de relevante variabelen vastgesteld en bekendgemaakt in het Besluit gedifferentieerde premie Werkhervattingskas 2016.47.In de toelichting staat:
Op grond van artikel 38, tweede lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) stelt Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) ten behoeve van de gedifferentieerde premie Werkhervattingskas (Whk) voor alle takken van bedrijf en beroep een gelijk rekenpercentage en gemiddeld percentage vast. De gedifferentieerde premie Whk is opgebouwd uit drie premiecomponenten: WGA voor vaste dienstbetrekkingen (WGA-vast), WGA voor flexibele dienstbetrekkingen (WGA-flex) en ZW voor flexibele dienstbetrekkingen (ZW). Ten behoeve van deze drie premiecomponenten wordt voor elk premiecomponent afzonderlijk een rekenpercentage en een gemiddeld percentage vastgesteld.
In het Besluit Wfsv zijn regels gesteld over de wijze waarop de rekenpercentages en de gemiddelde percentages worden vastgesteld. Tevens zijn daarin regels gesteld over de wijze waarop de opslagen of kortingen worden berekend en regels over de percentages die ten hoogste aan een werkgever in rekening mogen worden gebracht en die ten minste in rekening moeten worden gebracht.
Op grond van het Besluit Wfsv stelt het UWV een aantal parameters vast die dienen als basis voor de vaststelling van de individuele premie WGA-vast, de individuele premie WGA-flex en de individuele premie ZW. De parameters gelden voor de premie verschuldigd over het premieplichtige loon in het jaar 2016.
5.10
Uit artikel 38, lid 3, laatste volzin, Wfsv blijkt dat, voor werkgevers waarbij de ‘opslag/korting’ individueel wordt vastgesteld,48.de inspecteur elk jaar die ‘opslag/korting’ bij beschikking vaststelt. Op grond van artikel 38, lid 8, Wfsv neemt de inspecteur die beschikking (i.e. de beschikking gedifferentieerde premie Whk) ‘gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV’.
5.11
De Inspecteur kan naar mijn mening bij het afgeven van een individuele beschikking gedifferentieerde premie Whk in principe niet afwijken van de variabelen zoals die (jaarlijks) door het UWV zijn vastgesteld. Dat blijkt volgens mij uit de tekst van artikel 38, lid 8, Wfsv (‘gehoord het UWV en in overeenstemming met het UWV’), uit de aard van voornoemde variabelen en uit de omstandigheid dat het UWV die variabelen vaststelt. De inspecteur moet op basis van de door het UWV vastgestelde gegevens (variabelen), elk jaar bij beschikking de (individuele) gedifferentieerde premie Whk per werkgever vaststellen.
5.12
Een en ander betekent dat aan het UWV – ofschoon dat verder vooral een ‘uitkeringsloket’ is – hier op grond van de wet een beslissende rol toekomt ter voorbereiding van de door de Inspecteur, op basis van door het UWV aangeleverde gegevens, elk jaar bij beschikking vast te stellen gedifferentieerde premie Whk.
5.13
Ook in casu geldt dat de Inspecteur, zoals dat vrijwel altijd gaat, is uitgegaan van de door het UWV aangeleverde rekenkundige gegevens.
6. Het fiscale vertrouwensbeginsel
6.1
De Belastingdienst dient in voorkomende gevallen gewekt vertrouwen te honoreren. Sinds de zogenoemde doorbraakarresten49.kan (met name van de kant van de belastingdienst) contra legem opgewekt vertrouwen, onder omstandigheden, ten gunste van een belanghebbende, prevaleren boven de materieel juiste rechtstoepassing.50.
6.2
Als gezegd is in casu niet in geschil dat de Inspecteur de gedifferentieerde premie Whk in overeenstemming met de wettelijke bepalingen op het juiste premiepercentage heeft vastgesteld, te weten op 0,23%.51.Het is evenmin in geschil dat het premiepercentage op 0,07% moet worden vastgesteld als het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt.
6.3
Bij het onderhavige beroep op het vertrouwensbeginsel gaat het om twee kwesties: (i) aan welke uitlatingen of handelingen52.kan een belastingplichtige vertrouwen ontlenen (wat kan te beschermen vertrouwen wekken?), en (ii) is degene die de desbetreffende uitlatingen heeft gedaan rechtens in de positie de inspecteur op grond van het vertrouwensbeginsel te binden (wie kan rechtens te beschermen vertrouwen wekken?).
Vertrouwenwekkende handeling: wat kan vertrouwen wekken?
6.4
Jansen heeft over de hiervoor genoemde vraag (wat kan vertrouwen wekken?) het volgende geschreven:53.
3.3.1.
Gedragingen die vertrouwen kunnen wekken
Niet elk gewekt vertrouwen verdient (evenveel) bescherming. Het uitgangspunt is ‘dat de fiscus niet gebonden kan worden geacht aan alle zijnerzijds gedane uitlatingen waardoor bij een belastingplichtige verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van een door de fiscus te volgen gedragslijn’.54.Of de fiscus gebonden is, hangt af van de wijze waarop het vertrouwen is gewekt. In de jurisprudentie van de Hoge Raad is beslist dat aan de volgende uitlatingen c.q. gedragingen van de Belastingdienst onder omstandigheden in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend:
- beleidsregels (…);
- inlichtingen (individueel en algemeen; (…));
- expliciete standpuntbepalingen (toezeggingen, akkoordverklaringen, rulings en uitlatingen van bewindslieden; (…)); en
- impliciete standpuntbepalingen (het volgen van een bepaalde gedragslijn, afhandeling van een controle, voorlopige beslissingen; (…)).
6.5
Jansen merkt verder op dat de Hoge Raad voor elk van de hiervoor in onderdeel 6.4 geciteerde ‘uitlatingen c.q. gedragingen verschillende regels [heeft] ontwikkeld met betrekking tot het aan die uitlating c.q. gedragen te ontlenen vertrouwen’.55.Het is daarom van belang om de handeling waaraan belanghebbende meent vertrouwen te kunnen ontlenen juridisch te duiden. Op basis daarvan kan vervolgens, op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad, worden bezien of voldaan is aan de relevante criteria.
6.6
Belanghebbende stelt dat zij vertrouwen kan ontlenen aan de uitlatingen zoals die zijn gedaan (i) tijdens het telefoongesprek van 14 februari 2013 en (ii) in de e-mail van 27 februari 2013. Zij vindt dat zij vanwege die uitlatingen erop mocht vertrouwen dat de aan de werknemer toegekende uitkering niet zou doorwerken in de hoogte van de gedifferentieerde premie Whk.
6.7
Ik begrijp belanghebbende aldus dat zij van mening is dat in haar geval sprake is van een expliciete individuele standpuntbepaling, en meer in het bijzonder van een toezegging/ bewuste standpuntbepaling.56.
6.8
De Hoge Raad heeft in zijn standaardarrest van 26 september 1979 over toezeggingen/ bewuste standpuntbepalingen het volgende beslist:
dat indien het daarentegen gaat om als toezeggingen op te vatten uitlatingen van de zijde van de fiscus, waaraan een belastingplichtige het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van de belastingplichtige zelf betreffende geval, aan vorenbedoelde regels, zo omtrent de toepasselijkheid of de toepassing daarvan vragen zijn gerezen, in zijn geval een bepaalde toepassing zal geven, bij een afweging als voormeld aan het voornoemde beginsel van behoorlijk bestuur doorslaggevende betekenis moet worden toegekend;
dat daarbij wel het voorbehoud moet worden gemaakt dat de door de belastingplichtige aan de fiscus verschafte, voor diens toezegging relevante gegevens juist zijn, en dat de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen;57.
6.9
Jansen heeft de hier aan te leggen maatstaven samengevat:
Van gebondenheid aan een toezegging is volgens de Hoge Raad sprake indien:
- de inspecteur, na kennisneming van alle daartoe vereiste bijzonderheden van het geval van de belastingplichtige, heeft toegezegd aan de wettelijke voorschriften (…) een bepaalde toepassing te zullen geven;
- de door de belastingplichtige verschafte informatie aan de fiscus niet alleen relevant is voor de onderhavige toezegging, maar ook juist is; en
- de gedane toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing van de belastingwet dat de belastingplichtige in redelijkheid niet op nakoming van de toezegging mocht rekenen.58.
6.10
Om te kunnen spreken van een toezegging/ bewuste standpuntbepaling moet dus zijn voldaan aan de hiervoor genoemde criteria uit het standaardarrest van de Hoge Raad van 26 september 1979. Uit de arresten van de Hoge Raad van 8 maart 1978,59.7 maart 1979,60.en 12 maart 198061.leidt Jansen verder af dat voor een toezegging/ bewuste standpuntbepaling sprake moet zijn van een ‘ondubbelzinnige uiting van de [inspecteur] (…) waarmee deze onmiskenbaar heeft beoogd zich zonder voorbehoud te willen binden’.62.
6.11
Ik ben van mening dat de genoemde uitlatingen zijn aan te merken als een, op basis van voldoende relevante informatie gegeven, bewuste standpuntbepaling van het UWV jegens belanghebbende. Vervolgens wordt toegekomen aan de vraag of de Inspecteur daaraan gebonden is.
Wie kan vertrouwen wekken?
6.12
Het uitgangspunt is dat alleen een wettelijk daartoe bevoegde ambtenaar van de belastingdienst vertrouwen kan wekken. Het hier relevante bestuursorgaan staat bekend als ‘de inspecteur’.63.
6.13
Het hier gehanteerde begrip ‘de inspecteur’ omvat mede de (vele) belastingambtenaren die gemandateerd zijn om namens hem op te treden. A-G Wattel heeft in bijlage 2 bij zijn conclusie van 20 maart 2019 voor de Raad van State hierover geschreven:64.
2.19.
Ook in het belastingrecht geldt uiteraard dat om vertrouwen te kunnen wekken, de vertrouwenwekkende handeling moet kunnen worden toegerekend aan de bevoegde inspecteur (…). De inspecteur (…) [is] sinds 2003 landelijk bevoegd, waardoor meer inspecteurs tot aanslagoplegging bevoegd kunnen zijn.
De regel is dus dat alleen de bevoegde inspecteur vertrouwen kan wekken. Uitlatingen gedaan door of namens een onbevoegde inspecteur binden de bevoegde inspecteur in beginsel niet. Dit betekent dat in beginsel geen vertrouwen kan worden ontleend aan uitlatingen van een ambtenaar, zelfs niet van een belastingambtenaar, die niet - op grond van mandaat - namens de bevoegde inspecteur handelt.65.Douma e.a. hebben daarover geschreven:66.
Voor inlichtingen ingewonnen bij een onbevoegde inspecteur geldt, bijzondere omstandigheden daargelaten, dat de bevoegde inspecteur daardoor niet wordt gebonden. Voor toezeggingen geldt hetzelfde. Niet genoeg benadrukt kan worden dat met ‘de (on)bevoegde inspecteur’ wordt gedoeld op het overheidsorgaan, en niet op een individuele ambtenaar. (…) Aan inlichtingen ingewonnen bij een ambtenaar werkzaam voor de Belastingdienst/Particulieren kan dus in beginsel geen vertrouwen worden ontleend, als die inlichtingen zien op een aangelegenheid die valt onder de Belastingdienst/Grote ondernemingen. Maar een belastingplichtige die onder het onderdeel Belastingdienst/Particulieren ressorteert kan in beginsel wél vertrouwen ontlenen aan de inlichtingen verstrekt door een ambtenaar van dat onderdeel, als niet die ambtenaar, maar een collega van hetzelfde onderdeel (Belastingdienst/Particulieren) door zijn ‘baas’ (de algemeen directeur) is aangewezen om de aangelegenheden van die belastingplichtige te behandelen.
6.14
Echter, in bijzondere gevallen kan ook in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend aan uitlatingen die niet zijn gedaan door of namens de bevoegde inspecteur. Het kan onder omstandigheden zelfs gaan om uitlatingen die zijn gedaan door een ambtenaar die niet werkzaam is bij de belastingdienst, maar bij een ander overheidsorgaan. Dat speelt in casu: de uitlatingen waaraan belanghebbende meent vertrouwen te kunnen ontlenen zijn gedaan door ambtenaren van het UWV. Zijn deze rechtens in de positie om vertrouwen te kunnen wekken bij belanghebbende waaraan de Inspecteur gebonden is? Uit de jurisprudentie rijst het volgende beeld.
6.15
Bij arrest van 23 maart 1994 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat (i) politie-ambtenaren het in rechte te beschermen vertrouwen kunnen wekken dat voldaan is aan een voorwaarde uit een belastingwet (de wet op de motorrijtuigenbelasting 1966), (ii) omdat die politie-ambtenaren mede betrokken zijn bij de handhaving van die belastingwet, (iii) maar dat in dat specifieke geval (de vastgestelde feiten geen andere conclusie toelieten dan dat) niet het door de betrokken belanghebbende gestelde vertrouwen is gewekt. De relevante overwegingen van de Hoge Raad zijn:67.
3.2. (…)
Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat ook door ambtenaren van de politie door middel van mededelingen tijdens een verkeerscontrole bij een belastingplichtige het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden gewekt dat hij heeft voldaan aan een bepaalde uit de Wet [op de motorrijtuigenbelasting 1966; toevoeging A-G] voortvloeiende verplichting. Blijkens het bepaalde in artikel 15 van de Wet zijn die ambtenaren immers mede betrokken bij de handhaving van de Wet. (…)
De door het Hof met betrekking tot de inhoud van de door de politie-ambtenaren gedane mededelingen aannemelijk geachte feiten laten echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat door bedoelde mededelingen niet het vertrouwen is gewekt dat de belasting niet naar het tarief voor personenauto's was verschuldigd, terwijl het enkele uitblijven van een spoedige reactie van de belastingdienst daartoe onvoldoende is.
Hieraan kan, anders dan het Hof heeft overwogen, niet afdoen de omstandigheid dat belanghebbende geen deskundige in deze genuanceerde materie is en dat het optreden van de politie te Q hem de reden ontnam zich nader te informeren.
6.16
De Hoge Raad heeft bij arrest van 20 november 1996 geoordeeld dat een ambtenaar van de PTT rechtens niet in de positie was om vertrouwen te kunnen wekken waaraan de inspecteur gebonden was. Hetzelfde heeft te gelden voor uitlatingen die zijn gedaan door medewerkers van de RDW. De RDW was daar namelijk niet betrokken bij de uitvoering van de belastingwet (het ging om de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966). De relevante overwegingen van de Hoge Raad zijn:68.
3.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat een ambtenaar van de PTT geen persoon is, die uitlatingen kan doen, op grond waarvan de Inspecteur zou zijn gehouden de wet anders toe te passen dan deze luidt. Dit oordeel is juist. Hoewel ingevolge een door de belastingadministratie met de PTT getroffen regeling op een postkantoor aangifte en betaling met betrekking tot de motorrijtuigenbelasting kan worden gedaan en aldaar ook inlichtingenfolders worden verstrekt, houdt zulks niet in dat de belastingadministratie daarmee de aan haar toerekenbare schijn heeft gewekt dat de PTT namens haar uitlatingen als hiervóór bedoeld, kan doen. In zoverre de klachten zich tegen dit oordeel van het Hof keren, falen zij derhalve.
3.2.
Voor zover de klachten betogen dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan belanghebbendes stelling dat hij op grond van door hem bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer ingewonnen inlichtingen over “grijze kentekens” in rechte erop mocht vertrouwen dat voor het onderhavige motorrijtuig de belasting naar het juiste tarief was voldaan, kunnen zij reeds hierom niet tot cassatie leiden, omdat genoemde dienst niet mede is betrokken bij de uitvoering van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966.
6.17
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 januari 2000 verwezen naar het voornoemde arrest uit 1994. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aan uitlatingen van een politie-ambtenaar geen in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend, als die uitlatingen zijn gedaan buiten het kader van de controle op de naleving van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM). De relevante overweging van de Hoge Raad is:69.
3.3.1.
Het middel strekt met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1994, nr. 28 925, BNB 1994/145, onder meer ten betoge dat slechts door uitlatingen welke zijn gedaan door ambtenaren van de politie tijdens een verkeerscontrole, in rechte te beschermen vertrouwen kan worden opgewekt. Nu in het onderhavige geval de inlichtingen niet zijn gegeven door een ambtenaar van politie in het kader van de controle op de naleving van de Wet BPM, kan aan de gegeven inlichtingen geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Het middel is mitsdien gedeeltelijk gegrond. ’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur dient te worden bevestigd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
6.18
Met het voorgaande is in lijn het meer recente arrest van de Hoge Raad van 30 januari 2015.70.Daaruit blijkt dat als de RDW geen wettelijke taak heeft met betrekking tot het vaststellen van een verschuldigd of terug te geven bedrag aan BPM, het RDW geen vertrouwen kan wekken aangaande het vaststellen van een verschuldigd of terug te geven bedrag aan BPM. De Hoge Raad is blijven aansluiten bij zijn arrest van 5 januari 2000, overwegende:
2.4.
Belanghebbende heeft voor het Hof nog aangevoerd dat (…) door de vermelding van de datum 9 juli 2009 als datum van eerste toelating van de auto tot de openbare weg alsmede de vermelding van het bedrag aan bruto-bpm op het kentekenbewijs bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat zij recht heeft op teruggaaf van het in haar verzoek vermelde bedrag aan bpm. Dit betoog faalt. Aan de enkele vermelding op het kentekenbewijs van een datum van eerste toelating, al dan niet in samenhang met het daarop vermelde bedrag aan bruto bpm, kan niet het in rechte te honoreren vertrouwen worden ontleend dat de inspecteur zich gebonden moet achten om bij de berekening van de terug te geven bpm uit te gaan van deze datum. Dat is niet anders als (….) de inspecteur mogelijk bekend is met de (achteraf gebleken: foutieve) registratie van die datum in het door de RDW beheerde kentekenregister. De RDW heeft immers geen wettelijke taak met betrekking tot het vaststellen van een verschuldigd of terug te geven bedrag aan bpm (vgl. HR 5 januari 2000, nr. 34689, ECLI:NL:HR:2000:AA4064, BNB 2000/81).
7. Beoordeling van het beroep in cassatie
7.1
Ik wil beginnen met de door belanghebbende aangevoerde klacht dat het Hof ten onrechte tot het oordeel is gekomen, dat de door het UWV gedane uitlatingen niet aan de Inspecteur (‘de belastingdienst’) kunnen worden toegerekend. Deze klacht treft naar mijn mening doel.
7.2
Gezien de wettelijke taken die in het kader van de WIA en de WGA-uitkeringen zijn toegekend aan het UWV, acht ik het mogelijk dat uitlatingen van het UWV jegens belanghebbende gedaan, worden toegerekend aan de Inspecteur.
7.3
In casu lijkt het mij daarbij van bijzonder belang dat aan het UWV hier op grond van de wet een beslissende rol toekomt ter voorbereiding van de door de Inspecteur elk jaar bij beschikking vast te stellen gedifferentieerde premie Whk.71.Die wordt door de Inspecteur namelijk telkens vastgesteld op basis van door het UWV aangeleverde gegevens.
7.4
Het is aldus de wetgever geweest die hier de weg heeft geopend voor een actieve rol van het UWV. In dat kader is te plaatsen dat van de kant van het UWV aan belanghebbende is meegedeeld dat de uitkering niet op haar zou worden verhaald.
7.5
Minst genomen moet mijns inziens worden gezegd dat belanghebbende in redelijkheid heeft mogen begrijpen dat de uitlatingen van het UWV mede namens de bevoegde inspecteur zijn gedaan.72.73.
7.6
Het Hof heeft in r.o. 4.4. overwogen dat de uitlatingen van de bezwaarbehandelaar van het UWV waarnaar belanghebbende heeft verwezen zijn gedaan binnen het kader van de behandeling van het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het toekenningsbesluit. Dat lijkt mij niet juist. Het is weliswaar zo dat dit bezwaarschrift (mede) de aanleiding was voor de uitlatingen, maar dat maakt naar mijn mening niet dat die zijn gedaan binnen dat kader, als gericht tegen toekenning. Overigens lijkt het mij reeds beslissend dat de uitlatingen zijn gedaan zoals zij zijn gedaan. Het wettelijke kader voor toerekening is immers, als gezegd, aanwezig.74.
7.7
Vervolgens kom ik toe aan de vraag of de uitlatingen van het UWV feitelijk zijn op te vatten als toezeggingen. Daarop ziet de in onderdeel 3.2 van deze conclusie als tweede genoemde klacht: ‘Het Gerechtshof is ten onrechte tot het oordeel gekomen, dat geen sprake is van door het UWV gewekt vertrouwen, dat de uitkering van de ex-werknemer geen gevolgen zou hebben voor de premieheffing door de belastingdienst.’ Deze klacht treft naar mijn mening eveneens doel.
7.8
De inzet die belanghebbende had met haar oorspronkelijke bezwaar en de overige contacten met het UWV, was erop gericht te voorkomen dat belanghebbende geconfronteerd zou worden met ‘het feit dat wij nu mogelijk als eigen risicodrager de kosten van de WIA krijgen’.75.Dat is mijns inziens niet anders te begrijpen dan dat belanghebbende wenste te vernemen of de uitkering aan de werknemer zou gaan doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk ten laste van belanghebbende.
7.9
Voor de goede orde merk ik op dat hier geen sprake kan zijn van civielrechtelijk verhaal. Het toepasselijke omslagstelsel met gedifferentieerde premievaststelling impliceert dat het enige hier mogelijke (gedeeltelijke) ‘verhaal’, kan zijn door middel van - vanwege de uitkering aan de werknemer - in latere jaren hoger vastgestelde premie.76.
7.10
Ik meen dat de genoemde uitlatingen zijn aan te merken als een, op basis van voldoende relevante informatie gegeven, bewuste standpuntbepaling van het UWV jegens belanghebbende, waaraan de Inspecteur, in het licht van het wettelijk voorziene samenspel, gebonden is bij de latere premievaststelling. Dat moet betekenen dat de aan de werknemer toegekende uitkering op geen enkele wijze mag doorwerken in de hoogte van het gedifferentieerde premiepercentage Whk ten laste van belanghebbende.
8. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2020
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 maart 2019, nr. 18/00743, ECLI:NL:GHARL:2019:2607.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn meestal zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven. In citaten voorkomende witregels zijn soms weggelaten.
Motivering beroep in cassatie, p. 4 en p. 1.
Het relevante wettelijke kader wordt geciteerd in onderdeel 3 van de uitspraak van de Rechtbank.
Zie artikel 2, onderdeel c, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
Zie hoofdstuk 6 van de WIA.
Zie hoofdstuk 7 van de WIA.
Het gaat, meer in het bijzonder, om hoofdstuk 3 van de Wfsv. Ik merk overigens op dat het in deze zaak steeds gaat om de Wfsv zoals die gold in het jaar 2016, ook indien dat niet expliciet is aangegeven. Hetzelfde geld uiteraard voor het Besluit Wfsv.
Zie voor dit een en ander: H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 35 en 346.
Zie artikel 2.6, lid 1, Besluit Wfsv (tekst voor het jaar 2016). Verploegh, Van Schendel en De Kock schrijven hier het volgende over: “De gedifferentieerde premie Whk bestond in de jaren 2014 tot en met 2016 uit drie delen: een premiedeel ‘WGA-vast’, dat ziet op de financiering van het WGA-risico voor werknemers met een vast dienstverband; een premiedeel ‘WGA-flex’, dat ziet op de financiering van het WGA-risico van zogenaamde flexwerkers; een premiedeel ‘ZW‑flex’, dat ziet op de financiering van het ZW-risico van zogenoemde flexwerkers.” Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 347.
Zie p. 4 (eerste alinea) van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank. Zie ook onderdeel 10 van het cassatieberoepschrift van belanghebbende.
Zie ook artikel 2.7 Besluit Wfsv.
Zie bijvoorbeeld p. 3 van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank.
Zie uitgebreider artikel 2.6, lid 4, Besluit Wfsv. Zie ook artikel 2.11 e.v. Besluit Wfsv.
Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 347.
Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 347 – 348. Zie ook artikel 2.11 en 2.12 Besluit Wfsv.
Zie r.o. 1.1 van de Hofuitspraak. Dit betekent dat zowel de premiecomponent voor ‘WGA-lasten vaste dienstbetrekkingen’ als de premiecomponent voor ‘ZW-lasten’ nihil bedraagt. Zie ook p. 1 (onderdeel 3.1) van het verweerschrift van de Inspecteur bij de Rechtbank.
Zie r.o. 2.7 van de Hofuitspraak.
Zie r.o. 2.7 van de Hofuitspraak.
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 35.
Zie artikel 57 Wfsv.
Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 35.
Zie H.C. Verploegh, Th.J.M. van Schendel en J.P.E. de Kock, Loonheffingen, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 348.
Het is in het kader van deze conclusie daarom niet nodig om in te gaan op alle (zeer ingewikkelde) technische details van deze berekening. Voor die details verwijs ik naar de conclusie van mijn ambtgenoot P.J. Wattel van 12 december 2017, nr. 17/02450, ECLI:NL:PHR:2017:1414. Het gaat met name om onderdeel 6 van die conclusie, en dan vooral vanaf onderdeel 6.8.
Ik heb bij het opstellen van dit globale overzicht – naast de relevante regelgeving – gebruik gemaakt van de nota “Gedifferentieerde premies WGA en ZW 2016”, te raadplegen via https://www.uwv.nl/overuwv/Images/Nota%20Gedifferentieerde%20Premie%20WGA%20ZW%202016.pdf.
Zie artikel 38, lid 2, onderdeel a, Wfsv en artikel 38, lid 6, onderdeel a, Wfsv, in samenhang met artikel 2.9Besluit Wfsv.
Zie artikel 38, lid 2, onderdeel b Wfsv en artikel 38, lid 6, onderdeel a, Wfsv, in samenhang met artikel 2.8Besluit Wfsv.
Zie artikel 2.5, lid 1, onderdeel f, Besluit Wfsv. Zie ook artikel 2.6, lid 6, Besluit Wfsv.
Zie lid 3 van de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 Besluit Wfsv
Zie lid 2 van de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 Besluit Wfsv.
Zie artikel 2.9 Besluit Wfsv.
Zie artikel 2.8 Besluit Wfsv.
Door de ingestelde maximumpremiegrenzen worden de hoogste individuele premies begrensd. Het tekort aan premiebaten dat hierdoor ontstaat, wordt opgevangen door de extra premiebaten als gevolg van een opslag in het rekenpercentage.
Zie lid 1 van de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 Besluit Wfsv.
Zie lid 3 van de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 Besluit Wfsv.
Zie lid 2 van de artikelen 2.11, 2.12 en 2.13 Besluit Wfsv..
Zie Stcrt. 2015, 27763.
Dat zijn de zogenoemde grote werkgevers, zoals belanghebbende.
HR 12 april 1978, nr. 18 452, ECLI:NL:HR:1978:AX3264, HR 12 april 1978, nr. 18 464, ECLI:NL:HR:1978:AC2432 en Hoge Raad 12 april 1978, nr. 18 495, ECLI:NL:HR:1978:AM4447.
Zie S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 274 e.v.
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting bij het Hof.
Hieronder kan mede een niet-handelen worden verstaan.
Zie P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 71.
Voetnoot uit het origineel: ‘HR 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311’.
Zie P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 71 - 72.
Zie S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 287. Daar staat: ‘In recente rechtspraak komt men het begrip toezegging steeds minder tegen. In plaats daarvan wordt gerept van bewuste standpunt bepalingen, zulks in navolging van de terminologie die de Hoge Raad gebruikte in het (…) arrest BNB 1990/119. Ook wij geven de voorkeur aan dit latere taalgebruik. Door de bewuste standpuntbepaling als criterium te hanteren komt beter dan voorheen tot uitdrukking dat het gaat om de inhoud van hetgeen de inspecteur kenbaar heeft gemaakt en niet om de vorm waarin hij dat heeft gedaan. (…) Inhoudelijk zorgt deze gewijzigde terminologie niet voor veranderingen. Voor een geslaagd beroep op een toezegging gelden dezelfde eisen als die welke gelden om een beroep te kunnen doen op een bewuste standpuntbepaling.’
Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19 250, ECLI:NL:HR:1979:AM4918.
Voetnoot uit het origineel: ‘HR 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311’.
Hoge Raad 8 maart 1978, nr. 18.244, ECLI:NL:HR:1978:AX3023.
Hoge Raad 7 maart 1979, nr. 18.997, ECLI:NL:HR:1979:AX2999.
Hoge Raad 12 maart 1980, nr. 19.573, ECLI:NL:HR:1980:AX0019.
Zie P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 78 – 79. Zie ook S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 284 – 285 en p. 287.
Zie artikel 5, lid 1, Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 in samenhang met artikel 2, lid 3, onderdeel b, AWR. Zie ook artikel 5a, lid 1, Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 in samenhang met artikel 1, onderdeel t, Wfsv.
Zie p. 18 van bijlage 2 van de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 20 maart 2019, nr. 201802496/2/A1, ECLI:NL:RVS:2019:896.
Zie P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2013, p. 96 – 98.
Zie S.C.W. Douma e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 287.
Hoge Raad 23 maart 1994, nr. 28 925, ECLI:NL:HR:1994:ZC5629.
Hoge Raad 20 november 1996, nr. 31 419, ECLI:NL:HR:1996:AA1771.
Hoge Raad 5 januari 2000, nr. 34 689, ECLI:NL:HR:2000:AA4064.
Hoge Raad 30 januari 2015, nr. 13/03379, ECLI:NL:HR:2015:143.
Zie onderdeel 5.12 van deze conclusie.
De door belanghebbende in cassatie aangevoerde klachten zijn mede daarop gericht.
Vgl. in r.o. 8.3 van de uitspraak van de Rechtbank: Bovendien komt nadrukkelijk aan de orde dat werkgevers zich tot het UWV plegen te wenden om een verklaring te krijgen dat de uitkering niet aan hen zal worden toegerekend. En in r.o. 9.4: De rechtbank acht het aannemelijk dat een werkgever als eiseres zich bij vragen over de gevolgen van de Wet WIA in een concreet geval waar hij mee te maken krijgt, in eerste instantie wendt tot het UWV. Als die een uitlating doet over de gevolgen, zonder daarbij uitdrukkelijk te vermelden dat zij niet over de gevolgen gaat die op het bordje van de inspecteur liggen, mag eiseres er redelijkerwijs van uit gaan dat die uitlating ook verweerder bindt.
Zie 5.11 - 5.13.
Zie 1.7.
Zie 4.11 e.v. en 5.5 e.v.