Hof Arnhem-Leeuwarden, 01-06-2021, nr. 20/00680
ECLI:NL:GHARL:2021:5445
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
20/00680
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:5445, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 01‑06‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NLF 2021/1334
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastingrente.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 20/00680
uitspraakdatum: 1 juni 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 april 2020, nummer AWB 19/6253, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2016, met dagtekening 4 mei 2019, een navorderingsaanslag (aanslagnummer [000.00.000] .H.67.01) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.603. Tevens is bij beschikking € 576 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikking heffingsrente. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 september 2019 de beschikking gehandhaafd.
1.3
Het tegen deze uitspraak op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 7 april 2020 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft op 18 mei 2020 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 mei 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: [A] als gemachtigde van belanghebbende alsmede [B] namens de Inspecteur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is het gehele jaar 2016 gehuwd met [C] (de echtgenote).
2.2
Belanghebbende heeft op 2 maart 2017 aangifte gedaan voor de IB/PVV 2016, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.086, bestaande uit een arbeidsinkomen van € 54.603 verminderd met een negatief saldo eigen woning van € 16.517.
2.3
De echtgenote heeft eveneens aangifte gedaan voor de IB/PVV 2016 en wel naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.697, geheel bestaande uit inkomen uit (deels vroegere) arbeid. Zij heeft bij het doen van de aangifte gebruik gemaakt van de zogenoemde ‘vooraf ingevulde aangifte’ (VIA). In het aangifteprogramma waarin de VIA-gegevens staan is aangegeven dat daarin de gegevens zijn opgenomen waarover de Inspecteur beschikt en dat de belastingplichtige die gegevens dient te controleren.
2.4
In verband met de beëindiging van haar dienstbetrekking bij de [D] ( [D] ) heeft de echtgenote in 2016 van [D] een bruto afkoopsom genoten van € 203.958, waarop een bedrag van € 106.059 aan loonheffing is ingehouden. In de VIA was het bedrag van de afkoopsom van [D] niet opgenomen. De echtgenote heeft de afkoopsom en de daarop ingehouden loonheffing niet in haar aangifte vermeld.
2.5
Bij brief van 24 november 2017 heeft de Inspecteur aan de echtgenote meegedeeld dat zij bij het doen van haar aangifte gebruik heeft gemaakt van de VIA-gegevens, maar dat de actuele loongegevens waarover de Inspecteur beschikt daarvan afwijken. De Inspecteur schrijft onder meer:
“Uit deze loongegevens blijkt:
- dat u in 2016 in totaal € 233.655 heeft ontvangen aan inkomsten uit loon of uitkering;
- dat hierop in totaal € 115.814 aan loonheffing is ingehouden.
Welke gevolgen heeft deze wijziging voor u?
Door de wijziging verandert uw verzamelinkomen. Hierdoor verandert ook de te betalen of terug te ontvangen belasting. Het bedrag is afhankelijk van de wijziging.
Ontving u in 2016 een toeslag? Dan kan de wijziging ook daarvoor gevolgen hebben. Mogelijk had u in dat jaar recht op een lagere toeslag. In dat geval moet u geld terugbetalen.”
2.6
Met dagtekening 8 december 2017 is aan belanghebbende overeenkomstig zijn aangifte een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd met een na verrekening van voorheffingen, eerdere voorlopige teruggaven en eerdere voorlopige aanslagen, te betalen bedrag van € 0.
2.7
Met dagtekening 13 januari 2018 is aan de echtgenote van belanghebbende, in afwijking van haar aangifte, een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 233.655, na verrekening van voorheffingen en eerdere voorlopige aanslagen resulterend in een terug te ontvangen bedrag van € 2.491.
2.8
Bij brief van 26 maart 2019 hebben belanghebbende en de echtgenote de Inspecteur verzocht om een andere verdeling van het (negatieve) saldo inkomsten uit eigen woning toe te passen en wel zo dat dit saldo nu geheel (-/- € 16.517) bij de echtgenote in aanmerking wordt genomen. Belanghebbende heeft daarbij verzocht aan hem een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 op te leggen en geen belastingrente in rekening te brengen en daarnaast de aanslag van de echtgenote te verminderen.
2.9
Met dagtekening 4 mei 2019 is aan belanghebbende overeenkomstig het verzoek een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een te betalen belastingbedrag van € 7.470. Echter anders dan waarom was verzocht, is bij de navorderingsaanslag tevens, bij beschikking, belastingrente in rekening gebracht voor een bedrag van € 576. De Inspecteur heeft de belastingrente daarbij berekend over de periode 1 juli 2017 tot en met 4 juni 2019.
2.10
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 van de echtgenote conform het verzoek verminderd, resulterend in een teruggave van € 8.195. Over het bedrag van deze teruggave heeft de Inspecteur aan de echtgenote geen belastingrente vergoed.
2.11
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur bij het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslag, terecht aan belanghebbende over de periode 1 juli 2017 tot en met 4 juni 2019 belastingrente in rekening heeft gebracht. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel door de Inspecteur, noch dat de Inspecteur jegens belanghebbende onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Het beroep van belanghebbende op interne beleidsregels van de Inspecteur op basis waarvan de belastingrente gematigd zou moeten worden, heeft de Rechtbank afgewezen omdat dat beleid volgens de Rechtbank op 8 december 2017 is ingetrokken.
3. Het geschil
3.1
In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende bij beschikking terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht.
3.2
Belanghebbende stelt dat toepassing van het evenredigheidsbeginsel in een situatie als hier aan de orde, waarbij het bij belanghebbende nagevorderde bedrag in direct verband staat met de teruggave op de aanslag van zijn echtgenote, aan het in rekening brengen van belastingrente in de weg staat. Verder stelt belanghebbende dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld hetgeen hier aan het in rekening brengen van belastingrente in de weg staat. De echtgenote van belanghebbende heeft alvorens aangifte IB/PVV 2016 te doen, naar aanleiding van de gegevens op de VIA contact opgenomen met de Belastingtelefoon en gevraagd of zij de afkoopsom van [D] in haar aangifte diende te vermelden. Een medewerker van de Belastingtelefoon heeft daarop aan de echtgenote verklaard dat dit niet meer hoefde doordat [D] op de afkoopsom reeds de maximale loonheffing had ingehouden. Dit is onjuist gebleken. Indien wel de juiste informatie was verstrekt zou belanghebbende niet hebben hoeven verzoeken om een navorderingsaanslag. Ook heeft de Inspecteur onzorgvuldig gehandeld door op de VIA 2016 van de echtgenote het bedrag van de afkoopsom van de [D] niet te vermelden, en doordat de Inspecteur in zijn brief van 24 november 2017 aan de echtgenote heeft nagelaten te vermelden dat als gevolg van de afwijking door de Inspecteur een andere verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen van belanghebbende en zijn echtgenote over hen beiden, mogelijk voordeliger zou kunnen zijn. Tot slot beroept belanghebbende zich op begunstigend intern (gepubliceerd) beleid van de Inspecteur waarbij wordt afgezien van het berekenen van belastingrente in situaties en over perioden waarin – zoals hier, aldus belanghebbende – het nagevorderde bedrag reeds bij de fiscus stond, en op de toepassing van welk beleid ook belanghebbende mocht vertrouwen.
3.3
De Inspecteur stelt dat uit het wettelijk systeem volgt dat ook in situaties als de onderhavige, waarbij in verband met een teruggave aan zijn partner aan een belastingplichtige een navorderingsaanslag wordt opgelegd, ter zake van die navorderingsaanslag belastingrente wordt berekend, zonder dat over de daarmee in verband staande teruggave aan de partner belastingrente wordt vergoed. Van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en/of het evenredigheidsbeginsel is geen sprake aldus de Inspecteur. De Inspecteur betwist dat de door belanghebbende gestelde mededeling door een medewerker van de Belastingtelefoon is gedaan. Verder lag het, aldus nog steeds de Inspecteur, op de weg van (de echtgenote van) belanghebbende om tijdig advies in te winnen over de fiscale gevolgen van het verkrijgen van een afkoopsom van [D] en de verwerking daarvan in de aangiften. Het interne beleid waarop belanghebbende zich beroept, tenslotte, is – zo stelt de Inspecteur – op 8 december 2017 ingetrokken, zodat belanghebbende daarop niet meer met succes een beroep kan doen voor de rente die in rekening is gebracht over de periode ná 8 december 2017.
3.4
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vernietiging van de beschikking belastingrente.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de Inspecteur en tot vermindering van de in rekening gebrachte belastingrente tot een rente over de periode 9 december 2017 tot en met 4 juni 2019.
4. Beoordeling van het geschil
Wettelijk systeem
4.1
Het Hof stelt voorop dat belanghebbende en de echtgenote ingevolge artikel 2.1, eerste lid, letter a Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) ieder zelfstandig (binnenlands) belastingplichtige zijn. Dit wordt niet anders door de wijze waarop gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, van een belastingplichtige en zijn partner, zoals bedoeld in artikel 2.17 Wet IB, bij beide partners worden geacht te zijn opgekomen.
4.2
Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden vanaf het einde van het tijdvak waarover de navorderingsaanslag wordt vastgesteld een door de belastingplichtige te betalen bedrag wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag belastingrente in rekening gebracht (artikel 30fc, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)). De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt zes maanden na het einde van het tijdvak waarover wordt nagevorderd (artikel 30fc, tweede lid van de AWR). Indien de navorderingsaanslag wordt vastgesteld op verzoek van de belastingplichtige wordt belastingrente in rekening gebracht tot uiterlijk twaalf weken na ontvangst van het verzoek om een navorderingsaanslag op te leggen (artikel 30fc, vijfde lid van de AWR). Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting na het verstrijken van een periode van zes maanden vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag ambtshalve wordt verminderd, wordt geen rente vergoed (artikel 30fe, eerste lid van de AWR).
4.2
De Inspecteur heeft in overeenstemming met de wettelijke bepalingen met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2016 belastingrente in rekening gebracht. Dit wordt niet anders indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag direct samenhangt met de vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 van, en de daaruit voortvloeiende gedeeltelijke teruggave van belasting aan, de echtgenote. In zijn arrest van 13 november 2020, nr. 20/01266, ECLI:NL:HR:2020:1778, overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de wettelijke bepalingen inzake de belastingrente onder meer:
“2.3.2 (…) Deze wettelijke bepalingen laten niet toe om bij de berekening van ter zake van een belastingaanslag verschuldigde belastingrente acht te slaan op een recht op vermindering uit hoofde van een andere belastingaanslag of een andere beschikking met betrekking tot een andere belastingplicht. Dat geldt ook in een geval als dit, waarin de vermindering en de navordering rechtstreeks met elkaar samenhangen.”
Hierop stuit het beroep van belanghebbende op het evenredigheidsbeginsel af. Verder is, anders dan belanghebbende stelt, in de onderhavige situatie ook geen sprake van eenzelfde belastingplicht, nu belanghebbende en de echtgenote immers ieder zelfstandig belastingplichtig zijn, en aan ieder van hen ook zelfstandig een belastingaanslag is opgelegd. Dat zowel de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 van belanghebbende als de vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 van de echtgenote voortvloeit uit een gewijzigde verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, maakt dat niet anders.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4.3
Belanghebbende stelt dat de echtgenote alvorens aangifte IB/PVV 2016 te doen, naar aanleiding van de gegevens op de VIA contact heeft opgenomen met de Belastingtelefoon en heeft gevraagd of zij de afkoopsom van [D] in haar aangifte diende te vermelden. Een medewerker van de Belastingtelefoon heeft daarop aan de echtgenote verklaard dat dit niet meer hoefde doordat [D] op de afkoopsom reeds de maximale loonheffing had ingehouden, aldus belanghebbende.
4.4
Kennelijk – zo begrijpt het Hof de stelling van belanghebbende – zouden hij en de echtgenote bij een juiste voorstelling van zaken door de medewerker van de Belastingtelefoon, het negatieve saldo eigen woning van meet af aan aan de echtgenote hebben toegedeeld, zodat aan belanghebbende over 2016 geen navorderingsaanslag IB/PVV zou zijn opgelegd en dus ook geen belastingrente in rekening zou zijn gebracht. Door de onjuiste voorlichting is belanghebbende daardoor in een ongunstiger positie gebracht.
4.5
Desgevraagd heeft belanghebbende niet kunnen aangeven wanneer en op welk tijdstip met de Belastingtelefoon is gebeld, noch met wie zou zijn gesproken. Belanghebbende en de echtgenote hebben ook geen aantekeningen van dat gesprek gemaakt en overgelegd. Onder die omstandigheden maakt belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk dat door een medewerker van de Belastingtelefoon aan de echtgenote van belanghebbende is gezegd dat zij de van [D] ontvangen afkoopsom niet in haar aangifte IB/PVV hoefde te vermelden.
4.6
Het Hof volgt belanghebbende evenmin in zijn stelling dat de Inspecteur ook overigens onzorgvuldig heeft gehandeld. De VIA is – naar, gezien de daarbij gegeven toelichting, ook voor belanghebbende en de echtgenote duidelijk moet zijn geweest (2.3) – niet altijd correct en/of volledig. Zij zijn daarop ook gewezen. Met betrekking tot de brief van 24 november 2017 (2.5) is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met de daarin opgenomen algemene opmerkingen met betrekking tot de gevolgen van het door de Inspecteur afwijken van de aangifte van de echtgenote, voor het verzamelinkomen en de mogelijke gevolgen voor de te betalen of te ontvangen belasting, voldoende heeft geïnformeerd. Een verdergaande zorgplicht zoals door belanghebbende voorgestaan, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof niet. Het lag vervolgens op de weg van (de echtgenote van) belanghebbende om tijdig advies in te winnen over de fiscale gevolgen van het verkrijgen van de substantiële afkoopsom van [D] en de verdere gevolgen daarvan in de aangiften van belanghebbende en de echtgenote. Dat belanghebbende dat niet, dan wel eerst in een later stadium, heeft gedaan komt voor zijn rekening.
Intern (gepubliceerd) beleid
4.7
Belanghebbende beroept zich op begunstigend (gepubliceerd) intern beleid van de Inspecteur waarbij wordt afgezien van het berekenen van belastingrente in situaties en over perioden waarin – zoals hier, aldus belanghebbende – het nagevorderde bedrag reeds bij de fiscus stond, en op de toepassing van welk beleid ook belanghebbende mocht vertrouwen.
4.8
Naar belanghebbende ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, beroept belanghebbende zich in dit verband op de onderstaande, in het kader van de Wob gepubliceerde, passage uit het verslag van de Landelijke vakgroep Formeel recht:
“Uit het verslag van 23 november 2015:
In de praktijk kan het voorkomen dat belastingrente berekend wordt over een periode dat de Belastingdienst de beschikking had over het geld. Wij hebben dan geen rente nadeel en het zou reëel zijn de in rekening gebrachte rente op verzoek te verminderen. Voorgesteld is om in het BFB een passage op te nemen om in deze specifieke gevallen de rente op verzoek te verminderen. Naschrift: er zal geen passage opgenomen worden in het BFB. Met een beroep op een redelijke wetstoepassing en het licht van doel en strekking van de belastingrenteregeling kunnen we uitgaan van de lijn dat we geen rente berekenen over de periode dat het geld al bij de fiscus was. Mits er geen (andere) rentevergoeding heeft plaatsgevonden bij de eerdere terugbetaling.”
4.9
Met de door de Inspecteur gestelde intrekking van het beleid doelt de Inspecteur, zoals hij ter zitting heeft verklaard, op het door de Staatssecretaris in zijn brief van 8 december 2017, nr. 2017-0000221971 opgenomen citaat uit het verslag van de vergadering van de Landelijke vakgroep Formeel recht van 19 juni 2017:
“Stavaza: belastingrente
Er zijn Kamervragen beantwoord over belastingrente. Daaruit blijkt dat de wet duidelijk is en er geen reden is om beleid te maken. In dezelfde zin heeft Hof Arnhem geoordeeld, zie de uitspraak van 30 mei 2017, nr. 16/00250, ECLI:NL:GHARL:2017:4583. Op grond hiervan is er geen ruimte meer om belastingrente te matigen, enkel vanwege de omstandigheid dat er rente is berekend over de periode waarin het geld reeds bij de Belastingdienst was.”
4.10
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het hiervoor onder 4.9 opgenomen, op 8 december 2017 gepubliceerde citaat, dat het beleid waarop belanghebbende zich beroept, in ieder geval op 8 december 2017 is ingetrokken. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat het op 8 december 2017 ingetrokken beleid ook zag op situaties zoals die van belanghebbende, en dat in verband daarmee de berekening van belastingrente in het onderhavige geval dient te worden beperkt tot de periode vanaf 9 december 2017 tot en met 4 juni 2019. Voor een verdergaande beperking van de in rekening gebrachte belastingrente ziet het Hof geen aanleiding. Op die grond dient het bedrag van de aan belanghebbende in rekening te brengen belastingrente, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden beperkt tot € 441 en het hoger beroep gegrond te worden verklaard.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 265 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1, waarde per punt € 265), € 1.068 voor de kosten in beroep bij de Rechtbank (2 punten voor het beroepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 534) en € 1.068 voor de kosten in hoger beroep (2 punten voor het hogerberoepschrift en bijwonen van de zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 534), ofwel in totaal op € 2.401.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
– vermindert het bedrag van de belastingrentebeschikking tot € 441,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.401, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. W.A.P. van Roij, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 juni 2021
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 juni 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.