Op 1 juli 2011 is de Wet verruiming mogelijkheden voordeelsontneming van 31 maart 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 171)
HR, 03-12-2019, nr. 18/03542 P
ECLI:NL:HR:2019:1888
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
18/03542 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1888, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑12‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1044
ECLI:NL:PHR:2019:1044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑10‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1888
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0438
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. W.v.v. uit “strafbare feiten, met name drugshandel”, art. 36e.3 (oud) Sr. Heeft de betrokkene w.v.v. verkregen uit andere feiten dan het bewezenverklaarde gewoontewitwassen in de periode van januari 2010 tot en met oktober 2014? HR: Tot 01-07-2011 was ontneming o.g.v. art. 36e.3 Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een s.f.o. was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene w.v.v. had verkregen. De inwerkingtreding van art. 36e.3 Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een s.f.o. is ingesteld is vervallen, houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Indien het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede is begaan vóór 01-07-2011 en niet is gebleken dat jegens de betrokkene een s.f.o. is ingesteld, dient art. 36e.3 Sr in zijn huidige vorm buiten toepassing te blijven (vgl. ECLI:NL:HR:2016:2714). Het Hof is bij de schatting van het w.v.v. uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling, waarbij het heeft geoordeeld dat de uitkomst van die kasopstelling het door de betrokkene en medeveroordeelde daadwerkelijk w.v.v. representeert. Indien het Hof aldus heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e.3 Sr blijkt uit de overwegingen van het Hof niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, i.h.b. niet aan het in het i.c. (het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld is mede voor 01-07-2011 is begaan), nog geldende vereiste dat een s.f.o. is ingesteld. Indien het Hof toepassing heeft willen geven aan art. 36e.2 Sr, is het oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het Hof kan immers niet blijken dat “voldoende aanwijzingen bestaan” dat andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e.2 Sr of, v.zv. begaan voor 01-07-2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, a.b.i. art. 36e.2 (oud) Sr, “door de betrokkene zijn begaan”, en dat d.m.v. of uit de baten van die feiten het wederrechtelijk voordeel is verkregen, nu die overwegingen in dit verband niet meer inhouden dan dat de echtgenoot van de betrokkene in 2012 en 2014 is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en dat aannemelijk is dat de ruime geldmiddelen waarover de betrokkene en haar echtgenoot beschikten uit drugshandel zijn verkregen. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 18/03172, 18/03535 en 18/03175 P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03542 P
Datum 3 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juli 2018, nummer 22/002733-16, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de betrokkene.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur en aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het bij schriftuur voorgestelde middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit “strafbare feiten, met name drugshandel” en aldus uit andere feiten dan het bewezenverklaarde witwasfeit.
2.2.1
In de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak is bewezenverklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan - kort gezegd - het medeplegen van gewoontewitwassen in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014.
2.2.2
Het Hof heeft in de bestreden uitspraak - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende overwogen:
“Uit het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de echtgenoot van de veroordeelde, die in 2012 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en in 2014 eveneens is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, welk vonnis niet onherroepelijk vaststaat, in de in aanmerking genomen periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014 tezamen met zijn echtgenote heeft beschikt over ruime geldmiddelen, die niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten of bezittingen.
De veroordeelde is, evenals haar echtgenoot, bij het door het hof in haar strafzaak gewezen arrest van heden veroordeeld wegens medeplegen van gewoontewitwassen.
Het hof acht aannemelijk dat de veroordeelde en de medeveroordeelde voor zover de door hen gedane uitgaven niet uit legale bron verklaard kunnen worden, in zoverre uit strafbare feiten, met name drugshandel, wederrechtelijk voordeel hebben verkregen.”
2.2.2
Het Hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 147.864,- en heeft daartoe het volgende overwogen:
“De vaststelling van het verkregen wederrechtelijk voordeel heeft plaatsgevonden volgens de methode van de zogenaamde kasopstelling zoals die opgenomen is, in het proces-verbaal “Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art. 36e 3e Sr van 14 november 2014”, dat is opgemaakt door [verbalisant]. De vaststelling van de door de veroordeelde en haar echtgenoot (tevens medeveroordeelde) [medeveroordeelde 1] gedane contante uitgaven is ontleend aan het proces-verbaal van bevindingen “Voertuigen”, respectievelijk de processen-verbaal van bevindingen “Aantoonbare inzet Holland Casino”, “Contante opnamen en stortingen”, “Verbouwing [a-straat]”, “Gelden [A] BV [betrokkene]/[medeveroordeelde 1]”, (“NIBUD”) en “Aanschaf partij hash”. In het ontnemingsrapport is het door de veroordeelde en haar echtgenoot wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht berekend op basis van het verschil tussen de contante uitgaven en de legale inkomsten van de veroordeelde en haar echtgenoot in de periode van 1 januari 2010 tot en met december 2014.
Kasopstelling
(...)
In het voordeel van de veroordeelde zal het hof uitgaan van een uitgavenpatroon van € 15.000,- per jaar over 2010 tot en met 2013, welk bedrag het zonder meer aannemelijk acht. Gelet hierop dienen de contante uitgaven te worden vermeerderd met (4 x € 15.000,- , -/- € 16.718,- (huishoudelijke uitgaven)) = € 43.282,-.
Totaal herleidbare contante uitgaven:
€ 317.013,- + € 43.282,- = € 360.295,-.
Bovengenoemde kasopstelling toont aan dat de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014 in totaal (minimaal) € 295.728,-, meer (contante) uitgaven hebben gedaan dan zij uit legale bronnen konden verantwoorden.
Het hof acht het aannemelijk dat dit voordeel pondspondsgewijs tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde is verdeeld, zodat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op:
50% van € 295.728,- = € 147.864,-.”
2.3.1
Art. 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr luidde tot de inwerkingtreding op 1 juli 2011 van de Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten ter verbetering van de toepassing van de maatregel ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (verruiming mogelijkheden voordeelontneming) van 31 maart 2011, Stb. 2011, 171:
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (...)”
2.3.2
Tot 1 juli 2011 was ontneming op grond van art. 36e, derde lid, Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen. De inwerkingtreding van art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld is vervallen, houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Indien het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede is begaan vóór 1 juli 2011 en niet is gebleken dat jegens de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, dient art. 36e, derde lid, Sr in zijn huidige vorm buiten toepassing te blijven (vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714).
2.4
Het Hof is, gelet op zijn hiervoor onder 2.2.2 weergegeven overweging bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de uitkomst van die kasopstelling het door de betrokkene en de medeveroordeelde daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel representeert.Indien het Hof aldus heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e, derde lid, Sr blijkt uit de overwegingen van het Hof niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, in het bijzonder niet aan het in het onderhavige geval, waarin het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld mede voor 1 juli 2011 is begaan, nog geldende vereiste dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld.Indien het Hof toepassing heeft willen geven aan art. 36e, tweede lid, Sr, is het oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het Hof kan immers niet blijken dat “voldoende aanwijzingen bestaan” dat andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in art. 36e, tweede lid (oud), Sr, “door de betrokkene zijn begaan”, en dat door middel van of uit de baten van die feiten het wederrechtelijk voordeel is verkregen, nu die overwegingen in dit verband niet meer inhouden dan dat de echtgenoot van de betrokkene in 2012 en 2014 is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en dat aannemelijk is dat de ruime geldmiddelen waarover de betrokkene en haar echtgenoot beschikten uit drugshandel zijn verkregen.
2.5
Het middel slaagt.
3. Beoordeling van het bij aanvullende schriftuur voorgestelde middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2019.
Conclusie 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontneming. Eenvoudige kasopstelling. Slagende klacht over onjuiste c.q. onbegrijpelijke grondslag voor ontneming, nu het hof niet heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor art. 36e lid 3 (al dan niet oud) Sr. is voldaan, noch aan de voorwaarden voor art. 36e lid 2 (al dan niet oud) Sr.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03542 P
Zitting 15 oktober 2019
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de betrokkene.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 10 juli 2018 het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 147.864,- en aan de betrokkene ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 140.000,- aan de staat.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 18/03172, 18/03175 en 18/03535. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de betrokkene is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. N. van Schaik en S.D. Groen, beiden advocaat te Utrecht, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Tevens hebben genoemde advocaten binnen de daartoe gestelde termijn een aanvullende schriftuur ingediend, waarin een tweede middel van cassatie is voorgesteld.
4. Ik begin met de bespreking van het bij schriftuur voorgestelde middel.
5. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit “strafbare feiten, met name drugshandel” en aldus uit andere feiten dan het bewezenverklaarde witwasfeit, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
6. Het hof heeft in het bestreden arrest, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (onder weglating van voetnoten):
“Motivering van de op te leggen maatregel
Uit het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat de echtgenoot van de veroordeelde, die in 2012 onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en in 2014 eveneens is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet, welk vonnis niet onherroepelijk vaststaat, in de in aanmerking genomen periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014 tezamen met zijn echtgenote heeft beschikt over ruime geldmiddelen, die niet verklaard kunnen worden uit legale inkomsten of bezittingen.
De veroordeelde is, evenals haar echtgenoot, bij het door het hof in haar strafzaak gewezen arrest van heden veroordeeld wegens medeplegen van gewoontewitwassen.
Het hof acht aannemelijk dat de veroordeelde en de medeveroordeelde voor zover de door hen gedane uitgaven niet uit legale bron verklaard kunnen worden, in zoverre uit strafbare feiten, met name drugshandel, wederrechtelijk voordeel hebben verkregen.
I. Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
De vaststelling van het verkregen wederrechtelijk voordeel heeft plaatsgevonden volgens de methode van de zogenaamde kasopstelling zoals die opgenomen is, in het proces-verbaal "Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex art. 36e3e Sr van 14 november 2014", dat is opgemaakt door [verbalisant] .
(…)
In het ontnemingsrapport is het door de veroordeelde en haar echtgenoot wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht berekend op basis van het verschil tussen de contante uitgaven en de legale inkomsten van de veroordeelde en haar echtgenoot in de periode van 1 januari 2010 tot en met december 2014.
(…)
Bovengenoemde kasopstelling toont aan dat de veroordeelde en de medeveroordeelde [medeveroordeelde 1] in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014 in totaal (minimaal) € 295.728,-, meer (contante) uitgaven hebben gedaan dan zij uit legale bronnen konden verantwoorden.
Het hof acht het aannemelijk dat dit voordeel pondspondsgewijs tussen de veroordeelde en de medeveroordeelde is verdeeld, zodat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld op:
50% van € 295.728,- = € 147.864,-"
7. In de toelichting betogen de stellers van het middel allereerst dat het hof in het midden heeft gelaten of het toepassing heeft gegeven aan artikel 36e Sr zoals deze bepaling luidt sinds de wetswijziging van 1 juli 2011 dan wel aan artikel 36e Sr zoals deze bepaling luidde vóór deze wetswijziging. In de tweede plaats betogen de stellers van het middel dat voor zover het hof toepassing heeft gegeven aan artikel 36e, derde lid, Sr (oud), niet is voldaan aan de toepassingsvoorwaarde van die bepaling. Immers, niet is gebleken dat er een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen de betrokkene is ingesteld. Evenmin is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 36e, tweede lid, Sr (oud dan wel nieuw), aldus de stellers van het middel.
8. Tot 1 juli 2011 luidde artikel 36e Sr, eerste, tweede en derde lid, Sr als volgt:
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen."
9. Met ingang van 1 juli 2011 luidt artikel 36e, eerste, tweede en derde lid, Sr voor zover relevant als volgt::
"1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.
3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (…)"1.
10. Zoals hierboven aangehaald heeft het hof geoordeeld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit “strafbare feiten, met name drugshandel”. Gelet op de door het hof gebruikte bewoordingen, heeft het hof kennelijk beoogd toepassing te geven aan artikel 36e, derde lid, Sr (oud dan wel nieuw).
11. Tot 1 juli 2011 was slechts ontneming mogelijk op grond van artikel 36e, derde lid, Sr indien tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek was ingesteld. Met ingang van 1 juli 2011 is dat vereiste komen te vervallen. Die wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Bij verandering van regels van sanctierecht na het tijdstip waarop het feit is begaan dient de rechter op grond van artikel 1, tweede lid, Sr, de voor de betrokkene gunstigste bepaling toe te passen.2.
12. Het bewezenverklaarde feit is gepleegd in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 oktober 2014, terwijl de kasopstelling diezelfde periode bestrijkt. Voor zover als gevolg daarvan artikel 36e, derde lid (oud) van toepassing is, heeft het hof niet vastgesteld, noch is anderszins gebleken dat een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Daardoor heeft het hof opengelaten of aan de randvoorwaarden van artikel 36e, derde lid, Sr (oud) is voldaan. De klacht is in zoverre terecht voorgesteld.
13. Tot cassatie hoeft dat niet te leiden ingeval in de bestreden uitspraak een andere, legitieme grondslag voor ontneming besloten ligt. De eenvoudige kasopstelling kan immers ook worden gehanteerd bij toepassing van het tweede lid van artikel 36e Sr (oud dan wel nieuw). In dat geval dient het aan de hand van die berekening vastgestelde bedrag wel in voldoende mate te (kunnen) worden gerelateerd aan het feit of de feiten waarvoor de betrokkene is veroordeeld dan wel aan andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr of, voor zover deze zijn begaan voor 1 juli 2011 (zoals in het onderhavige geval), soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan.3.
14. Voor zover in verband met het voorgaande zou mogen worden aangenomen dat het hof heeft beoogd toepassing te geven aan artikel 36e, tweede lid, Sr, heeft het hof zijn oordeel echter ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers ten aanzien van de betrokkene niet tot uitdrukking gebracht in hoeverre het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat is gerelateerd aan andere strafbare feiten, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr (nieuw) dan wel aan soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr (oud), waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr (oud én nieuw). Met name gaat een verwijzing naar drugshandel ten aanzien van de betrokkene niet op, nu het hof geen aanwijzingen heeft aangedragen dat dergelijke handel door de betrokkene is begaan.
15. Het middel slaagt.
16. Ik meen dat gelet op het voorgaande het bij aanvullende schriftuur voorgestelde middel geen bespreking behoeft. In het geval Uw Raad evenwel hieromtrent nader geïnformeerd wenst te worden, ben ik uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑10‑2019
Vgl. HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714, NJ 2017/105 m.nt. Wolswijk
Zie HR 17 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3569; HR 14 maart 2017, ECLI NL:HR:2017:414; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1222; HR 5 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2258; HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:66; HR 10 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:543, en HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1684.