RvdW 2020/68:Profijtontneming. Heeft de betrokkene wederrechtelijk voordeel verkregen uit andere feiten dan het bewezenverklaarde gewoontewitwassen in de periode van januari 2010 tot en met oktober 2014? HR: Tot 1 juli 2011 was ontneming o.g.v. art. 36e lid 3 Sr slechts mogelijk indien tegen de betrokkene een s.f.o. was ingesteld en indien, gelet op dat onderzoek, aannemelijk was geworden dat het feit waarvoor de betrokkene was veroordeeld of andere strafbare feiten ertoe hadden geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel had verkregen. De inwerkingtreding van art. 36e lid 3 Sr in zijn huidige vorm, waarin het vereiste dat een s.f.o. is ingesteld is vervallen, houdt derhalve een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Indien het hof heeft beoogd toepassing te geven aan art. 36e lid 3 Sr blijkt uit de overwegingen van het hof niet dat aan de in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden is voldaan, i.h.b. niet aan het in het i.c. (het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld is mede voor 1 juli 2011 is begaan), nog geldende vereiste dat een s.f.o. is ingesteld. Indien het hof toepassing heeft willen geven aan art. 36e lid 2 Sr, is het oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof kan immers niet blijken dat 'voldoende aanwijzingen bestaan' dat andere strafbare feiten a.b.i. art. 36e lid 2 Sr of, v.zv. begaan voor 1 juli 2011, soortgelijke feiten en/of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, a.b.i. art. 36e lid 2 (oud) Sr, 'door de betrokkene zijn begaan', en dat d.m.v. of uit de baten van die feiten het wederrechtelijk voordeel is verkregen.