Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:709, NJ 2014/198, rov. 2.4 en HR 3 maart 1987, NJ 1987/851, rov. 5.5.
HR, 26-05-2015, nr. 13/05039
ECLI:NL:HR:2015:1327, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2015
- Zaaknummer
13/05039
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1327, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑05‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:665, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:665, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1327, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑10‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/384 met annotatie van J.M. Reijntjes
SR-Updates.nl 2015-0244
Uitspraak 26‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht m.b.t. wederspannigheid en belediging gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het betoog van de verdediging dat de verdachte voorafgaand aan zijn bewezenverklaarde gedragingen een klap heeft gekregen van een agent, niet aannemelijk is geworden omdat het in strijd is met de inhoud van de p-v’s. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu dit oordeel de verwerping van het betoog van de verdediging zelfstandig draagt, kan de - op zichzelf terecht voorgedragen - klacht over de kennelijk ten overvloede bedoelde overweging van het Hof dat de door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap geen invloed heeft op het door het Hof bewezenverklaarde, niet tot cassatie leiden. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
26 mei 2015
Strafkamer
nr. 13/05039
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 oktober 2013, nummer 23/001964-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 2 en 3 tenlastegelegde feiten en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof een met betrekking tot de feiten 2 en 3 gevoerd betoog op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 2 en 3 bewezenverklaard:
"2: dat hij op l april 2012 te Haarlem, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], agent van de Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van Regiopolitie Kennemerland, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 350 Wetboek van Strafrecht hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een politiebureau, zich met geweld en met bedreiging met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de algehele surveillance, door opzettelijk gewelddadig en bedreigend een of meermalen:
- zich krachtig los te rukken en
- krachtig met zijn, verdachtes, armen om zich heen te zwaaien en te maaien en
- bovengenoemde ambtenaren de woorden toe te voegen:
"lk krijg je nog wel kankerlijer" en
"lk krijg je nog wel kankerhoer" en
"Ik pak je als ik vrij kom" en
"Ik zoek je op en dan val ik je van achteren aan en sla ik je" en
"Ik zal je vinden en ga je pakken",
ten gevolge waarvan bovengenoemde ambtenaar [verbalisant 2] is gevallen en enig lichamelijk letsel, te weten opgerekte spieren rondom bovenbeen en heupgewricht, bekwam;
3: hij op meerdere tijdstippen op 1 april 2012 te Haarlem, telkens opzettelijk beledigend, ambtenaren, te weten [verbalisant 1], agent Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van de Regiopolitie Kennemerland, telkens gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de algehele surveillance telkens in hun tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden:
"kankerhoer" en
"kankerlijer" en
"kankerhond"."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feiten 1 en 3
1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2012.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
De vernieling en de belediging kloppen wel.
2. Het hof neemt over uit het proces-verbaal dat één geheel uitmaakt met de aantekening van het mondelinge vonnis waarvan beroep, de bewijsmiddelen III, IV, V en VI.
Ten aanzien van feit 2
3. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2012.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik heb mij verzet, toen ik zou worden meegenomen.
4. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer PL1228 2012033968-3 van 1 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 9).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten:
Op 1 april 2012 hielden wij op de locatie Bakenessergracht 1, 2011 JW Haarlem, als verdachte van overtreding van artikel 350 Wetboek van Strafrecht aan: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats].
5. Een proces-verbaal met nummer PL1228 2012033968-5 van 1 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (doorgenummerde pagina's 28-30).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisanten of één of meer van hen:
Wij, verbalisanten, [verbalisant 1], agent van Regiopolitie Kennemerland en [verbalisant 2], hoofdagent van Regiopolitie Kennemerland, waren op 1 april 2012 belast met algehele surveillance. Wij, verbalisanten, kregen de opdracht om te gaan naar de nachtopvang van het Leger des Heils op de Bakenessergracht 8-10 te Haarlem. Wij, verbalisanten, hebben [verdachte] verteld dat hij was aangehouden terzake vernieling. Ik, verbalisant [verbalisant 2], heb [verdachte] vervolgens bij zijn arm vastgepakt. Wij zagen dat [verdachte] zich vervolgens losrukte en al schreeuwend wilde weglopen. Ik, verbalisant [verbalisant 1], heb [verdachte] vervolgens vastgepakt en wij hebben [verdachte] vervolgens samen met veel moeite naar de grond gebracht. Dit doordat [verdachte] wild met zijn armen om zich heen bleef zwaaien. Wij, verbalisanten, hoorden dat hij ons om de beurt aankeek en bedreigde met de woorden: "Ik krijg je nog wel kankerlijer, ik krijg je nog wel kankerhoer". Wij hoorden dat hij dit meerdere malen herhaalde. Terwijl wij met [verdachte] op de grond zaten zagen wij dat [verdachte] wild met zijn armen en benen om zich heen bleef zwaaien. Met behulp van ter plaatse gekomen collega's hebben wij [verdachte] zijn armen en benen onder controle kunnen brengen en hebben hem met de nodige moeite in de transportboeien kunnen plaatsen. Wij zagen en voelden dat [verdachte] zijn armen strak bij elkaar hield en zich in een andere richting bewoog dan wij verbalisanten hem wilden brengen. Tijdens de rit naar het politiebureau hoorde ik, verbalisant [verbalisant 1], dat hij ons bedreigde met de woorden: "Wacht maar, ik krijg je nog wel, je vindt je heel wat maar ik pak je als ik straks vrijkom".
6. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PLl228 2012033987-1 van 1 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 32-34).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [verbalisant 1]:
lk ben werkzaam bij de regiopolitie Kennemerland. Op 1 april 2012 was ik samen met collega [verbalisant 2] naar een locatie van het Leger des Heils gegaan. Eén van de daklozen herkende ik als [verdachte]. Op straat begon hij mij en mijn collega te bedreigen. Hij riep naar mij dat hij binnen 6 uur weer op straat zou staan en mij dan wel zou gaan pakken. [verdachte] riep dat hij mij gaat opzoeken en dat hij mij dan vervolgens van achter zal gaan aanvallen en mij zal gaan slaan. Op het bureau bleef hij maar roepen dat hij mij zou gaan vinden en mij zou gaan pakken.
7. Een proces-verbaal met nummer PL1228 2012033968-8 van 1 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 4] (doorgenummerde pagina's 35-37).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Op 1 april 2012 bevond ik mij, verbalisant, op de Bakenessergracht te Haarlem. Ter hoogte van de nachtopvang van het Leger des Heils zag ik de collega's [verbalisant 2] en [verbalisant 1] staan. Ik zag dat deze collega's in gesprek waren met een persoon die ik ambtshalve direct herkende als zijnde [verdachte]. Op een gegeven moment zag ik, verbalisant, dat de collega's in een worsteling raakten met [verdachte] en dat de collega's hierbij naar de grond toe vielen.
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PLl228 2012033990-1 van 2 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3] (doorgenummerde pagina's 38-42).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van aangever [verbalisant 2]:
Ik ben werkzaam als hoofdagent van politie bij de regiopolitie Kennemerland. Op 1 april 2012 was ik samen met collega Rick [verbalisant 1] naar een locatie van het Leger des Heils gegaan. Toen ik ter plaatse kwam zag ik een man die ik ken als [verdachte]. Ik pakte [verdachte] bij zijn mouw en vertelde hem dat hij moest meewerken en dat we naar het bureau zouden gaan. Op het moment dat ik hem vastpakte voelde ik meteen dat hij zich begon los te rukken de andere kant op. Hierbij bleef hij wild met zijn armen om zich heen maaien. Ik probeerde controle over hem te krijgen en mijn collega [verbalisant 1] kwam mij te hulp. [verdachte] bleef wild om zich heen maaien waardoor we hem niet goed onder controle kregen. Plotseling vielen we met zijn drieën naar de grond. Onmiddellijk voelde ik hierbij een stekende pijn rechts in mijn heup. Volgens de arts in het ziekenhuis zijn alle spieren rondom mijn bovenbeen en heupgewricht erg opgerekt."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2013 houdt wat betreft het in het middel bedoelde betoog het volgende in:
"De verdachte, door de voorzitter met inachtneming van het bepaalde in de desbetreffende artikelen van het Wetboek van Strafvordering ondervraagd, verklaart - zakelijk weergegeven -:
Op 1 april 2012 heb ik een fiets in elkaar getrapt. Er kwamen agenten en ik kreeg een klap. Toen heb ik ze uitgescholden. Volgens de officier van justitie gaf de agent mij pas een klap, nadat ik met "kanker" had gescholden. Dat klopt niet. Ik heb eerst een klap gehad en heb toen pas gescholden. De stoep was daar opengebroken. Een paaltje was uit de stoep en ze waren deze opnieuw in de stoep aan het zetten. Drie agenten vielen mij tegelijk aan. [verbalisant 2] (het hof begrijpt: [verbalisant 2]) is gestruikeld. Op een vraag van mijn raadsman antwoord ik dat ik aangifte heb gedaan, nadat ik geslagen ben. Er is een foto gemaakt. Met de aangifte is niets gebeurd. Ik heb een algemene verklaring afgelegd en ik vind dat het de taak van de politie is om dat verder uit te zoeken. (...)
De raadsman voert het woord tot verdediging. (...) Daarnaast heeft noch de politie, noch de politierechter onderzoek gedaan naar de klap die zijn cliënt gehad heeft. Die klap is voor hem cruciaal, daar werd hij boos van. Eén van de verbalisanten zegt in een slachtofferverklaring dat zijn cliënt ineens ontplofte. Dit staat niet in het proces-verbaal."
2.2.4.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde betoog als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat uit de processen-verbaal telkens een andere gang van zaken naar voren komt en dat niet duidelijk is wat er is gebeurd op 1 april 2012. Verdachte heeft diverse malen aangegeven dat hij een klap heeft gehad, maar dit is niet verder onderzocht.
Het hof verwerpt het verweer nu de inhoud van de processen-verbaal in grote lijnen overeenkomt en deze elkaar op belangrijke punten ondersteunen. De door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap heeft verder ook geen invloed op het door het hof bewezenverklaarde."
2.3.
Blijkens zijn hiervoor onder 2.2.4 weergegeven overwegingen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het betoog van de verdediging dat de verdachte voorafgaand aan zijn onder 2 en 3 bewezenverklaarde gedragingen een klap heeft gekregen van een agent, niet aannemelijk is geworden omdat het in strijd is met de inhoud van de - in grote lijnen overeenstemmende en elkaar op belangrijke punten ondersteunende - processen-verbaal. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu dit oordeel de verwerping van het betoog van de verdediging zelfstandig draagt, kan de - op zichzelf terecht voorgedragen - klacht over de kennelijk ten overvloede bedoelde overweging van het Hof dat de door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap geen invloed heeft op het door het Hof bewezenverklaarde, niet tot cassatie leiden.
2.4.
Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Gelet op de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard doch geen straf is opgelegd, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2015.
Conclusie 24‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht m.b.t. wederspannigheid en belediging gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Blijkens zijn overwegingen heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat het betoog van de verdediging dat de verdachte voorafgaand aan zijn bewezenverklaarde gedragingen een klap heeft gekregen van een agent, niet aannemelijk is geworden omdat het in strijd is met de inhoud van de p-v’s. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Nu dit oordeel de verwerping van het betoog van de verdediging zelfstandig draagt, kan de - op zichzelf terecht voorgedragen - klacht over de kennelijk ten overvloede bedoelde overweging van het Hof dat de door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap geen invloed heeft op het door het Hof bewezenverklaarde, niet tot cassatie leiden. Conclusie AG: anders.
Nr. 13/05039 Zitting: 24 maart 2015 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 4 oktober 2013 de verdachte wegens 1. “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”, 2. “wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmee gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben” en 3. “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd” veroordeeld en bepaald dat ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten aanzien van de feiten 2 en 3 niet zonder meer begrijpelijk bewezen heeft verklaard dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] werkzaam waren in “de rechtmatige uitoefening van hun bediening”. Volgens de steller van het middel heeft het hof het desbetreffende verweer niet begrijpelijk verworpen.
4. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezen verklaard:
“dat hij op 1 april 2012 te Haarlem, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], agent van de Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van Regiopolitie Kennemerland, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 350 Wetboek van Strafrecht hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een politiebureau, zich met geweld en met bedreiging met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de algehele surveillance, door opzettelijk gewelddadig en bedreigend een of meermalen:
- zich krachtig los te rukken en
- krachtig met zijn, verdachtes, armen om zich heen te zwaaien en te maaien en
- bovengenoemde ambtenaren de woorden toe te voegen:
"lk krijg je nog wel kankerlijer" en
"lk krijg je nog wel kankerhoer" en
"Ik pak je als ik vrij kom" en
"Ik zoek je op en dan val ik je van achteren aan en sla ik je" en
"Ik zal je vinden en ga je pakken",
ten gevolge waarvan bovengenoemde ambtenaar [verbalisant 2] is gevallen en enig lichamelijk letsel, te weten opgerekte spieren rondom bovenbeen en heupgewricht, bekwam.”
5. Voorts is ten laste van de verdachte onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij op meerdere tijdstippen op 1 april 2012 te Haarlem, telkens opzettelijk beledigend, ambtenaren, te weten [verbalisant 1], agent Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van de Regiopolitie Kennemerland, telkens gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de algehele surveillance telkens in hun tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden:
"kankerhoer" en
"kankerlijer" en
"kankerhond".”
6. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten aanzien van deze feiten het volgende heeft vastgesteld. Op 1 april 2012 heeft er in een nachtopvang van het Leger des Heils in Haarlem een ruzie plaatsgevonden tussen twee daklozen (de verdachte en [betrokkene]). Nadat de verdachte door de beveiliging uit de nachtopvang was gezet, heeft hij buiten de fiets van [betrokkene] vernield (bewijsmiddelen 1 en 2; feit 1). Vervolgens hebben de politieambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte op verdenking van overtreding van art. 350 Sr aangehouden (bewijsmiddelen 4 en 5). De verbalisanten hebben de verdachte vastgepakt, waarna de verdachte zich los rukte, wild met zijn armen om zich heen maaide en al schreeuwend wilde weglopen (bewijsmiddelen 3, 5 en 8). Tussen de verdachte en de verbalisanten is een worsteling ontstaan, waarbij zij alle drie op de grond zijn gevallen (bewijsmiddelen 7 en 8). Als gevolg van deze val heeft verbalisant [verbalisant 2] opgerekte spieren rondom haar bovenbeen en heupgewricht opgelopen (bewijsmiddel 8). Met behulp van andere verbalisanten is het uiteindelijk gelukt om de verdachte transportboeien om te doen, waarna de verdachte naar het politiebureau is vervoerd (bewijsmiddel 5). Tijdens de worsteling met de verbalisanten, gedurende de rit naar het politiebureau en op het politiebureau heeft de verdachte de verbalisanten uitgescholden en bedreigd (bewijsmiddelen 5 en 6).
7. Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 oktober 2013, heeft de raadsman van de verdachte opgemerkt dat de verdediging zich kan vinden in een bewezenverklaring voor feit 1 en feit 3. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman onder meer betoogd dat de politie en de politierechter geen onderzoek hebben gedaan naar de klap die de verdachte heeft gekregen. Die klap is voor de verdachte cruciaal, omdat hij daar boos van werd. Eén van de verbalisanten heeft in een slachtofferverklaring gezegd dat de verdachte ineens ontplofte, terwijl dit niet in het proces-verbaal staat, aldus de raadsman. Daarnaast heeft de verdachte op die terechtzitting verklaard dat hij een fiets in elkaar had getrapt, waarna er agenten aankwamen, hij een klap heeft gekregen en dat hij daarna de agenten heeft uitgescholden.
8. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat uit de processen-verbaal telkens een andere gang van zaken naar voren komt en dat niet duidelijk is wat er is gebeurd op 1 april 2012. Verdachte heeft diverse malen aangegeven dat hij een klap heeft gehad, maar dit is niet verder onderzocht.
Het hof verwerpt het verweer nu de inhoud van de processen-verbaal in grote lijnen overeenkomt en deze elkaar op belangrijke punten ondersteunen. De door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap heeft verder ook geen invloed op het door het hof bewezenverklaarde.”
9. De tenlastelegging is wat betreft feit 2 toegesneden op art. 180 Sr, in verbinding met art. 181, aanhef en onder 1º, Sr, en ten aanzien van feit 3 op art. 266, eerste lid, Sr, in verbinding met art. 267, aanhef en onder 2º, Sr. Daarom moeten de in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende woorden “werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening” (feit 2) en “ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening” (feit 3) geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 180 Sr en art. 267, aanhef en onder 2º, Sr.
10. Art. 180 Sr luidt als volgt:
“Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.”
11. Art. 267 Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(…)
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;”
12. Het bewijs van handelen “in de rechtmatige uitoefening van hun bediening” in de zin van art. 180 Sr (feit 2) en handelen “gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening” in de zin van art. 267, aanhef en onder 2º, Sr (feit 3) bij een aanhouding op heterdaad vereist het bestaan van een redelijk vermoeden van schuld zoals bedoeld in art. 27 Sv. Een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit kan ook hebben bestaan indien bij nader onderzoek mocht blijken dat de verdachte het desbetreffende delict niet heeft begaan of dat zijn handelen geen strafbaar feit oplevert.1.De vraag of uit bepaalde feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit, is van feitelijke aard. De beantwoording van die vraag door de feitenrechter kan daarom in cassatie alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst.2.
13. Bij het antwoord op de vraag of een ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat een politieambtenaar, die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte, werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zoals bedoeld in art. 180 Sr en art. 267, aanhef en onder 2º, Sr. Bij de beoordeling van de vraag of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en de proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken.3.Het niet-voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kan aan de bewezenverklaring van voornoemd bestanddeel in de weg staan.4.
14. Het hof heeft met twee, onder 8 weergegeven, zinnen geantwoord op het gevoerde verweer. De eerste zin vormt kennelijk een reactie op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van de verschillen tussen de processen-verbaal en de onduidelijkheden daarin, terwijl de tweede zin een specifiek antwoord bevat op hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de klap die de verdachte zou hebben gekregen. Daarbij heeft het hof overwogen dat “de door de verdachte voorgestane toedracht” bij het uitdelen van de klap geen invloed heeft op het bewezen verklaarde. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat ook als ervan wordt uitgegaan dat de verbalisant [verbalisant 1] de verdachte een klap heeft gegeven onder de door de verdachte naar voren gebrachte omstandigheden de bewezenverklaringen van feit 2 en feit 3, ook ten aanzien van de rechtmatige uitoefening van de bediening, in stand kunnen blijven. Daarbij is relevant dat de door de verdachte geschetste toedracht niet inhoudt dat hij de klap heeft gekregen in het kader van het breken van het verzet tegen zijn aanhouding. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat hij eerst een klap kreeg en dat hij daarna boos werd en ging schelden. Tijdens de terechtzitting in eerste aanleg van 16 april 2012 heeft de verdachte verklaard dat hij uit het niets een klap van [verbalisant 1] op zijn oog heeft gekregen toen [verbalisant 2] “binnen was”. Dat was het moment waarop het bij de verdachte “knapte”. In de pleitnotities in eerste aanleg heeft de raadsman opgemerkt dat de verdachte zich begon op te winden omdat [verbalisant 1] hem zomaar uit het niets recht in het gezicht heeft geslagen.5.
15. In het licht van de door de verdachte “voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap”, waarnaar het hof verwijst, schiet de verwerping van het verweer tekort. Indien het hof heeft geoordeeld dat ook in geval de politieambtenaar de verdachte uit het niets een klap op zijn oog zou hebben gegeven zulks niet afdoet aan het bewijs van de rechtmatige uitoefening van de bediening, getuigt zijn oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft in dat geval immers miskend dat het niet voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit aan de bewezenverklaring van dit onderdeel van de tenlastelegging in de weg kan staan.6.Indien het hof heeft geoordeeld dat ook in de lezing van de feiten die de verdachte heeft gegeven sprake is geweest van handelen in de rechtmatige uitoefening van de bediening, is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk, nu deze lezing inhoudt dat de verdachte uit het niets een klap heeft gekregen voordat hij zich tegen de aanhouding heeft verzet en voordat hij de verbalisanten heeft uitgescholden. In die lezing is niet zonder meer begrijpelijk dat het handelen van de politie de toets aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit kan doorstaan. Het hof had aldus de juistheid van het door de verdachte aangevoerde niet in het midden mogen laten. Het middel klaagt daarover terecht.
16. Het middel slaagt.
17. Het tweede middel bevat de klacht de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
18. Namens de verdachte is op 17 oktober 2013 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 juli 2014 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld.
19. Nog daargelaten dat het door het hof toegepaste art. 9a Sr zich niet leent voor strafkorting, kan de Hoge Raad dit middel onbesproken laten. Gelet op het slagen van het eerste middel, kan het tijdsverloop immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het hof aan de orde worden gesteld.7.
20. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑03‑2015
Vgl. HR 14 september 1992, NJ 1993/83, rov. 5.3 en HR 18 februari 1992, NJ 1992/546, rov. 6.2.
Vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919, NJ 2014/529 m.nt. Schalken, rov. 3.6 en HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808, rov. 3.4.
Vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5513, NJ 2013/53 m.nt. Mevis, rov. 2.3 en A.J. Machielse in Noyon, Langemeijer & Remmelink (red.), Het Wetboek van Strafrecht (losbladig), Deventer: Kluwer, aant. 4 bij art. 180 Sr (bijgewerkt tot 24 april 2014).
Zie de pleitaantekeningen van mr. C.L. Kranendonk, p. 4.
Vgl. HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5513, NJ 2013/53 m.nt. Mevis, rov. 2 en HR 12 december 1979, NJ 1979/142 m.nt. Mulder.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. Mevis, rov. 3.5.3.
Beroepschrift 23‑10‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 27 augustus 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC), die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
de heer [rekwirant],
geboren op [geboortedatum] 1972 te [woonplaats],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Amsterdam, locatie Tafelbergweg,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 23/001964-12.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 4 oktober 2013 rekwirant ter zake van de beschadiging van een fiets-(wiel), wederspannigheid en belediging van een tweetal politieagenten schuldig verklaard, maar bepaald dat aan hem geen straf wordt opgelegd. Wel heeft het Hof de vorderingen van de eerdergenoemde agenten toegewezen tot een bedrag van in totaal 550 euro en dienaangaande de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is namens rekwirant door mr. R. el Hessaini, advocaat te Amsterdam, tijdig ingesteld, te weten op 17 oktober 2013.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 180 en/of 181 Sr en/of de artt 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is voor wat betreft de feiten 2 en 3 zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof bewezen heeft verklaard dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] beiden werkzaam waren in ‘de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, aangezien dat door de verdediging uitdrukkelijk en gemotiveerd werd betwist en het Hof dat verweer niet (voldoende) begrijpelijk heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
Toelichting
Ten laste van rekwirant heeft het Hof als onder meer (als feiten 2 en 3) bewezen verklaard:
- ‘2:
dat hij op 1 april 2012 te Haarlem, toen de aldaar dienstdoende [verbalisant 1], agent van de Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van Regiopolitie Kennemerland, verdachte op verdenking van het overtreden van artikel 350 Wetboek van Strafrecht hadden aangehouden en vastgegrepen teneinde hem ten spoedigste voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie en hem daartoe over te brengen naar een plaats van verhoor, te weten een politiebureau, zich met geweld en met bedreiging met geweld heeft verzet tegen bovengenoemde ambtenaren, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten de algehele surveillance, door opzettelijk gewelddadig en bedreigend een of meermalen:
- —
zich krachtig los te rukken en
- —
krachtig met zijn, verdachtes, armen om zich heen te zwaaien en te maaien en
- —
bovengenoemde ambtenaren de woorden toe te voegen: ‘Ik krijg je nog wel kankerlijer’ en
‘Ik krijg je nog wel kankerhoer’ en
‘Ik pak je als ik vrij kom’ en
‘Ik zoek je op en dan val ik je van achteren aan en sla ik je’ en
‘Ik zal je vinden en ga je pakken’,
Ten gevolge waarvan bovengenoemde ambtenaar [verbalisant 2] is gevallen en enig lichamelijk letsel, te weten opgerekte spieren rondom bovenbeen en heupgewricht, bekwam;
- 3:
hij op meerdere tijdstippen op 1 april 2012 te Haarlem, telkens opzettelijk beledigend, ambtenaren, te weten [verbalisant 1], agent Regiopolitie Kennemerland, en [verbalisant 2], hoofdagent van de Regiopolitie Kennemerland, telkens gedurende en ter zake van rechtmatige tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden:
‘kankerhoer’ en
‘kankerlijer’ en
‘kankerhond’.’
In eerste aanleg heeft rekwirant ten overstaan van de politierechter op 16 april 2012 onder meer het navolgende verklaard:
‘De beschuldiging als zodanig klopt niet in zijn geheel. Het geweld gericht op de agenten klopt niet. Ik heb mij verzet, toen ik zou worden meegenomen. Dat kwam omdat ik uit het niets van een agent een klap op mijn oog heb gekregen. Ik dacht: ‘Wat doet hij nu?’
(…)
Ik heb mij wel verzet ja. Ik wilde goed laten merken dat ik het er niet mee-eens was
(…)
De gang van zaken klopt tot het moment dat mevrouw [verbalisant 2] naar binnen gaat. [naam 1] komt op dat moment naar buiten. Ik schreeuw wat naar hem. De agent [verbalisant 1] slaat mij uit het niets op mijn oog. Ik vind dat niet terug in het verhaal dat u mij net voorlas.
(…)
Er staat één keer in het dossier dat ik een klap heb gehad. Verder wordt er niet over gesproken. Dat terwijl ik het honderdduizend keer heb geroepen. Ik kreeg een klap van agent [verbalisant 1] toen agente [verbalisant 2] binnen was. Ik was gewoon rustig. Ik zou met hen meegaan. Vanuit het niets krijg ik een klap op mijn oog. Dat is duidelijk te zien. Het is zelfs nu nog een beetje te zien. De politieagenten hebben mijn oog ook gezien. Dat was het moment waarop het bij mij knapte.
(…)
U houdt mij voor dat ik de politie zou hebben beledigd. Waarom u dat zegt begrijp ik niet. Die agent had mij geslagen tegen mijn oog.
(…)
De gevolgen van mijn verzet zijn niet leuk. Maar, ik vind ook dat [verbalisant 2] met haar collega's moet praten over wat er is gebeurd. Het is een uit de hand gelopen zaak.’
Blijkens het proces-verhaal terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 oktober 2013 heeft rekwirant aldaar onder meer verklaard:
‘Op 1 april 2012 heb ik een fiets in elkaar getrapt. Er kwamen agenten en ik kreeg een klap. Toen heb ik ze uitgescholden. Volgens de officier van justitie gaf de agent mij pas een klap, nadat ik ‘kanker’ had gescholden. Dat klopt niet. Ik heb eerst een klap gehad en heb toen pas gescholden.
(…)
Op een vraag van mijn raadsman antwoord ik dat ik aangifte heb gedaan, nadat ik geslagen ben. Er is een foto gemaakt. Met de aangifte is niets gebeurd.’
Door de raadsman van rekwirant is vervolgens aangevoerd dat er geen onderzoek is gedaan naar de klap die rekwirant gehad heeft en dat die klap voor hem cruciaal is, aangezien hij daar boos van werd.
Blijkens het verkort arrest d.d. 4 oktober 2013 heeft het Hof in verband met de stelling van rekwirant dat hij een klap heeft gehad van één van de in de bewezenverklaring genoemde verbalisanten het navolgende overwogen:
‘Het hof verwerpt het verweer nu de inhoud van de processen-verbaal in grote lijnen overeenkomt en deze elkaar op belangrijke punten ondersteunen, De door verdachte voorgestane toedracht bij het uitdelen van de klap heeft verder ook geen invloed op het door het hof bewezen verklaarde.’
Die laatste overweging van het Hof is zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) niet onder meer begrijpelijk. Het Hof heeft immers ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat hij zich heeft verzet bij zijn aanhouding en dat de agenten tegen wie dat verzet zich richtte werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening (zijnde een bestanddeel van het in art. 180 Sr strafbaar gestelde misdrijf). Ook ten aanzien van het derde feit heeft het Hof bewezen verklaard dat beide agenten zijn beledigd ‘gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening’, hetgeen blijkens art. 267 Sr een strafverzwarende omstandigheid is.
Bij het antwoord op de vraag of de ambtenaar werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft als uitgangspunt te gelden dat de politieambtenaar die uitvoeringshandelingen verricht in het kader van de aanhouding van een verdachte werkzaam is in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening als bedoeld in art. 180 Sr (vgl. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ2808). Bij de beoordeling of zich omstandigheden voordoen die tot het oordeel leiden dat de uitoefening van de bediening niet rechtmatig is, kan de strafrechter de noodzaak en proportionaliteit van het desbetreffende overheidsoptreden betrekken (vgl. HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2919).
Naar het oordeel van rekwirant heeft het Hof in casu ten onrechte de (juistheid van de) stelling van rekwirant dat hij voorafgaand aan de door hem blijkens de bewezenverklaring van feit 3 gebezigde bewoordingen en voorafgaand aan het plegen van het als feit 2 bewezen verklaarde verzet bij zijn aanhouding een klap had gehad van één van beide agenten ten onrechte in het midden gelaten en heeft het Hof ten onrechte gesteld dat het ten aanzien van de klap door rekwirant gestelde verder geen invloed heeft op het door het Hof bewezenverklaarde, althans is die overweging zonder nadere toelichting niet begrijpelijk. Zonder nadere toelichting kan die overweging immers bezwaarlijk anders worden uitgelegd dan dat het Hof daarmee heeft bedoeld te stellen dat ook al zou het verhaal van rekwirant kloppen en ook al zou hij dus voorafgaand aan de als de feiten 2 en 3 bewezen verklaarde feiten en uit het niets een klap (op zijn oog) hebben gekregen van één van beide agenten, dat hoe dan ook geen invloed kan hebben op de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde, meer in het bijzonder daar waar ten laste gelegd is dat beide agenten in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren. Dat (kennelijke) oordeel van het Hof getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering in ieder geval niet (voldoende begrijpelijk). In dat kader kan ook gewezen worden op HR 9 oktober 2012, LJN BX5513, NJ 2013, 53. Uit die uitspraak kan worden afgeleid dat het gebruik van buitensporig geweld ten aanzien van een verdachte kan leiden tot de conclusie dat niet voldaan is aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat dat aan de bewezenverklaring van het hier aan de orde zijnde onderdeel van de tenlastelegging in de weg kan staan indien het gaat om een tenlastelegging die is toegesneden op art. 180 Sr. Aangenomen moet worden dat dat niet anders is bij een vervolging wegens belediging.1.
Gelet op het bovenstaande is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet zonder meer begrijpelijk dat het Hof ten aanzien van zowel feit 2 als feit 3 bewezen heeft verklaard dat beide verbalisanten werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, terwijl voorts hetgeen het Hof dienaangaande overweegt getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans in ieder geval onvoldoende begrijpelijk is. Dat maakt dat het arrest van het Hof niet in stand kan blijven voor wat betreft de bewezenverklaring van de feiten 2 en 3, de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Opmerking verdient dat in die (toegewezen) vorderingen van de eerder genoemde agenten ook een (voorname) reden is gelegen het onderhavige cassatieberoep in te stellen. Het Hof heeft bepaald dat ter zake van hetgeen bewezen is verklaard geen straf wordt opgelegd. De bewezenverklaring van de feiten 2 en 3 maakte echter wel de weg vrij voor de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen. Een nieuwe behandeling ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde maakt dat er ook andere beslissingen genomen kunnen worden ten aanzien van de eerder genoemde vorderingen. Of rekwirant ook het cassatieberoep zou hebben ingesteld en doorgezet indien er geen sprake was van deze (ook juridisch beschouwd dubieuze) vorderingen is de vraag. Eens te meer blijkt hoe ongelukkig het is dat politieagenten zich vrijwel standaard in zaken als deze voegen als benadeelde partij.
II. Schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM en 14 IVBPR geschonden, daar sinds het instellen van beroep in cassatie op 17 oktober 2013 en de behandeling in cassatie (thans al) zoveel tijd is verstreken, dat de berechting niet meer heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting
Op 17 oktober 2013 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 4 oktober 2013. Eerst op 3 juli 2014 zijn de stukken bij uw Raad binnengekomen.
Nu tussen het tijdstip waarop het beroep in cassatie is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen meer dan 8 maanden zijn verstreken, waarbij niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die het tijdsverloop in deze zaak zouden kunnen rechtvaardigen, moet naar de mening van rekwirant worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578, NJ 2008, 358).
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 4 oktober 2013 te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 23 oktober 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑10‑2014
Zie immers HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1423 en NJ 2014, 121.