HR, 05-01-2018, nr. 17/02317
ECLI:NL:HR:2018:3, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2018
- Zaaknummer
17/02317
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:3, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:1419, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑06‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2018/0105 met annotatie van Anneke Monsma
V-N 2018/4.17 met annotatie van Redactie
BNB 2018/62 met annotatie van J.A. MONSMA
Belastingblad 2018/124 met annotatie van G. GROENEWEGEN
JOM 2018/46
Jurisprudentie Grondzaken 2018/63 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
NTFR 2018/129 met annotatie van Mr. E.G. Borghols
Uitspraak 05‑01‑2018
Partij(en)
5 januari 2018
Nr. 17/02317
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard te Valkenswaard (hierna: het College) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 30 maart 2017, nr. 16/00079, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nr. SHE 14/4384) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Valkenswaard betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q] (hierna: de onroerende zaak). Het betreft een vakantiepark met 40 comforthomes/chalets en 86 stacaravans (hierna tezamen: de recreatiewoningen) en een kampeerterrein. Daarnaast zijn er voorzieningen zoals een restaurant/eetcafé, een indoorspeeltuin, een kidsclub/recreatieruimte, een zwembad met was- en kleedruimte, sanitaire ruimtes, een kinderboerderij en spel- en sportvoorzieningen zoals een voetbalveld, een midgetgolfbaan, een skelterbaan en een trampoline, parkwegen en parkeerterreinen en een stuk bosgrond (hierna: de centrumvoorzieningen).
2.1.2.
Het vakantiepark is op grond van artikel 16, letter e, van de Wet waardering onroerende zaken als één onroerende zaak aangemerkt.
2.1.3.
De heffingsambtenaar is er bij het opleggen van de aanslagen onroerendezaakbelastingen ervan uitgegaan dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient en heeft aan belanghebbende als gebruiker en eigenaar aanslagen opgelegd.
2.1.4.
Voor het Hof was in geschil of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, in samenhang met artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tot de onroerende zaak behorende recreatiewoningen naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en daarom aan te merken zijn als woning. Volgens het Hof is de waarde van de onroerende zaak voor meer dan 81,9 percent toe te rekenen aan woondoeleinden, zodat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient zoals bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a, in samenhang met artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Bij de berekening van dat percentage heeft het Hof de centrumvoorzieningen, met uitzondering van de parkeerterreinen en parkwegen, als niet-woondelen aangemerkt, de parkeerterreinen en parkwegen wel als woondelen aangemerkt en het stuk bosgrond buiten aanmerking gelaten.
2.2.2.
Het Hof heeft de aan belanghebbende als gebruiker opgelegde aanslag onroerendezaakbelastingen vernietigd en de aan belanghebbende als eigenaar opgelegde aanslag verminderd tot een berekend naar het tarief voor woningen.
2.3.1.
Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de recreatiewoningen aan te merken zijn als woning. Het middel betoogt daartoe dat het Hof ten onrechte maatgevend heeft geacht of de recreatiewoningen geschikt zijn om te worden gebruikt als woning. Volgens het middel volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52, dat beslissend is of de recreatiewoningen bestemd zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen.
Het middel faalt. Zoals is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 16 september 2016, nr. 15/04476, ECLI:NL:HR:2016:2084, BNB 2017/22, en nr. 15/05193, ECLI:NL:HR:2016:2085, BNB 2017/23, is het geschiktheidscriterium van toepassing bij de - in dit geval aan de orde zijnde - beantwoording van de vraag of een opstal als woning moet worden aangemerkt. Het bestemmingscriterium moet worden gehanteerd bij de - in dit geval niet aan de orde zijnde - aanwijzing van woongedeelten van een opstal die als geheel niet als woning kan worden aangemerkt.
2.3.2.
Het derde middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
2.3.3.
Vooropgesteld wordt dat de wezenlijke functie van vakantieparken als het onderhavige is gelegen in het aanbieden van recreatiewoningen en kampeerplaatsen. Voor dergelijke onroerende zaken geldt dat voorzieningen op het park die tot doel hebben het park als geheel bruikbaar en/of aantrekkelijk(er) te maken voor de gebruikers ervan, als regel dienstbaar zijn aan zowel de recreatiewoningen als het kampeerterrein. Als regel kan worden aangenomen dat de mate waarin dergelijke voorzieningen dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein moet worden vastgesteld naar rato van de waarden van die woningen en dat terrein. Dat geldt ook ten aanzien van de overige grond, te weten de grond waarvan het gebruik niet nauw met de recreatiewoningen of het kampeerterrein samenhangt (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4). Indien echter grond of voorzieningen direct dienstbaar zijn aan hetzij de recreatiebungalows hetzij het kampeerterrein, dient daaraan dezelfde kwalificatie te worden gegeven als aan die bungalows respectievelijk dat kampeerterrein. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de ondergrond en, in dit geval, uitsluitend aan het kampeerterrein dienstbare, sanitaire voorzieningen.
2.3.4.
Het Hof heeft andere uitgangspunten gehanteerd dan in 2.3.3 zijn weergegeven. In zoverre wordt het middel terecht voorgesteld.
2.3.5.
Het middel kan echter niet tot cassatie leiden aangezien de stukken van het geding geen aanleiding geven voor de veronderstelling dat in dit geval van de in 2.3.3 vermelde hoofdregel moet worden afgeweken. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de mate waarin de centrumvoorzieningen en de overige grond dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein, moet worden bepaald naar rato van de waarde van die woningen en dat terrein. Als gevolg daarvan is voor de beoordeling of de onroerende zaak op de voet van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak dient tot woning, beslissend wat de verhouding is tussen (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen.
2.3.6.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond meer dan 70 percent uitmaakt van de totale waarde van (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen. Dat betekent dat van de totale waarde van de onroerende zaak eveneens meer dan 70 percent is toe te rekenen aan de woningdelen. Het Hof heeft daarom, hoewel het onjuiste uitgangspunten heeft gehanteerd, terecht geoordeeld dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient.
2.3.7.
Het eerste middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2018.
Van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard wordt een griffierecht geheven van € 501.
Beroepschrift 30‑06‑2017
[VERZONDEN
30 JUNI 2017]
Edelgrootachtbaar College,
Naar aanleiding van het ingekomen beroepschrift in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 30 maart 2017, kenmerk BK-SHE 16/00079 heeft het college de eer u ter motivering van het eerder ingediende pro forma beroepschrift in cassatie, het navolgende in overweging te geven.
1. Geschil
In geschil is de vraag of het onderhavige object tot woning dient als bedoeld in artikelen 220a, lid 2 van de Gemeentewet en zo nee, of sprake is van een woondelenvrijstelling als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
Bij uitspraak van 24 december 2015 met zaaknummer SHE 14/4384 WOZ V133 heeft de Rechtbank geoordeeld dat de recreatiewoningen die behoren tot de onroerende zaak een woonfunctie hebben. Mede gelet op de door belanghebbende voorgestane waarde voor de woondelen, acht de Rechtbank het niet aannemelijk ten minste 70% van de waarde van het vakantiepark kan worden toegerekend aan de delen die tot woning dienen of die volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Als gevolg hiervan heeft de Rechtbank geoordeeld dat het onderhavige object door de gemeente terecht als niet-woning is aangemerkt als bedoeld in artikel 220a van de Gemeentewet doch dat een woondelenvrijstelling moet worden toegepast als bedoeld in artikel 220e van de Gemeentewet.
Daarnaast heeft de Rechtbank in goede justitie de WOZ-waarde van het onderhavige object verlaagd van € 3.538.000 naar € 3.200.000. Over deze waarde is geen geschil van mening meer tussen partijen.
De heffingsmaatstaf van de aanslag gebruikersbelasting is door de Rechtbank, uitgaande van de van gemeentezijde berekende woondelenvrijstelling van 65,65%, vastgesteld op € 1.099.200. De aanslag gebruikersbelasting moet volgens de Rechtbank dienovereenkomstig worden verminderd.
Tevens heeft de Rechtbank de gemeente veroordeeld in de proceskosten ad € 2.544, bestaande uit een bedrag van € 980 voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1), een bedrag van € 1.320 voor de gemaakte taxatiekosten en een bedrag van € 328 aan betaalde griffierechten.
Tegen deze uitspraak is door belanghebbende beroep aangetekend en van gemeentezijde is hierop een verweerschrift ingediend. Van gemeentezijde is tevens incidenteel hoger beroep aangetekend. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om het incidenteel beroep te beantwoorden.
Van gemeentezijde is het Hof verzocht om gebruik te maken van de mogelijkheid om uw Raad prejudiciële vragen te stellen danwel de zaak aan te houden totdat uw Raad in andere vergelijkbare procedures gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord. Belanghebbende heeft hierop schriftelijk gereageerd. Het verzoek en de reactie zijn als nadere stukken tot de gedingstukken gerekend.
Dit verzoek is door het Gerechtshof niet ingewilligd. Bij uitspraak van 30 maart 2017 met kenmerk BK-SHE 16/00079 heeft het Gerechtshof vervolgens geoordeeld dat de recreatiewoningen die behoren tot de onroerende zaak zijn aan te merken als woning. Daarnaast is door het Hof geoordeeld dat het onderhavige object in hoofdzaak dienstbaar is aan woondoeleinden zoals bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Op grond hiervan heeft het Gerechtshof het incidenteel hoger beroep ongegrond verklaard, het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten.
Tevens heeft het Hof de gemeente veroordeeld in de proceskosten ad € 1.493, bestaande uit een bedrag van € 990 voor de verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1) en een bedrag van € 503 aan betaalde griffierechten.
2. De ontvankelijkheid
De door het Hof gedane uitspraak is gedagtekend en verzonden op 30 maart 2017. Nu door ons tegen voormelde uitspraak op 11 mei 2017 pro forma beroep in cassatie is ingesteld en dit cassatieberoep hierbij is gemotiveerd, zijn wij naar onze mening hierin ontvankelijk.
3. De Feiten
Inzake de feiten verwijzen wij u naar hetgeen is opgenomen in de uitspraak van het Gerechtshof in onderdeel 2 ‘Feiten’.
4. De cassatiemiddelen
Als middelen van cassatie voeren wij het navolgende aan:
Middel I:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
- —
het Hof het van gemeentezijde gedane verzoek om gebruik te maken van de in artikel 27ga van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (verder: AWR) opgenomen mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen aan uw Raad blijkens overweging 4.1 niet heeft ingewilligd, omdat de zaak zich niet leent voor het stellen van prejudiciële vragen omdat in de onderhavige procedure diverse feitelijke vragen beantwoord dienen te worden.
Toelichting
Deze mogelijkheid is indertijd ingevoerd om de rechtsontwikkeling te dienen door opgeworpen (rechtsvragen zo snel mogelijk te beantwoorden op een voor de betrokken partijen zo efficiënt en effectief mogelijke wijze, zeker als er (potentieel) een groot aantal vergelijkbare geschillen speelt (Kamerstukken II 2015/2016, 34305, nr. 3, MvT, blz. 6). Het verzoek is juist om deze redenen van gemeentezijde ingediend, zo blijkt uit het van gemeentezijde ingediend stuk. Door het Hof is pas in de uitspraak op het verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen beslist. Het Hof heeft daarbij aangegeven dat de zaak zich niet leent voor het stellen van prejudiciële vragen omdat in de onderhavige procedure diverse feitelijke vragen beantwoord dienen te worden. Het Hof heeft hierin miskent dat prejudiciële vragen ook gesteld worden zonder dat feitelijke vragen beantwoord zijn. Bovendien is van eventuele feitelijke vragen naar onze mening in dit stadium geen sprake meer, anders kon door het Hof immers geen uitspraak worden gedaan. Het van gemeentezijde gedane verzoek, is derhalve op verkeerde gronden afgewezen, waarmee de beslissing niet danwel onvoldoende is gemotiveerd en waardoor geen recht wordt gedaan aan de door de wetgever beoogde efficiency in de rechtsontwikkeling, hetgeen in strijd is met het doel en strekking van artikel 27ga AWR.
Middel II:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name artikel 220a, tweede lid Gemeentewet en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
- —
het Hof in overweging 4.5 heeft geconcludeerd dat de tot de onroerende zaak behorende recreatiewoningen zijn aan te merken als woning, omdat:
- ○
het Hof ten onrechte concludeert dat door de heffingsambtenaar niet is bestreden dat de tot de onroerende zaak behorende recreatiewoningen blijkens hun faciliteiten en voorzieningen bestemd zijn om daarin te verblijven, te slapen en de overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken;
- ○
het Hof ten onrechte concludeert dat geen betekenis toekomt aan de duur van het gebruik van de betreffende recreatiewoningen en evenmin van belang is of sprake is van volgtijdig en bedrijfsmatig gebruik van de recreatiewoningen;
- ○
het Hof ten onrechte oordeelt dat uw eerdere uitspraak van 10 oktober 1990, nr. 26605, BNB 1990/330, VN 1990/3545, in het kader van het thans aan de orde zijnde geschil niet naar analogie kan worden toegepast.
Toelichting
Door het Hof worden in overweging 4.4 de beslissingen van uw Raad in uw arresten van 16 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2084 en ECLI:NL:HR:2016:2085) weergegeven. Vervolgens wordt in overweging 4.5 door het Hof aangegeven dat door de heffingsambtenaar niet is bestreden dat de tot de onroerende zaak behorende recreatiewoningen blijkens hun faciliteiten en voorzieningen bestemd zijn om daarin te verblijven, te slapen en de overige woonfaciliteiten en voorzieningen te gebruiken. De recreatiewoningen zijn alsdan volgens het Hof op zichzelf beschouwd naar aard en inrichting zowel bestemd als geschikt om duurzaam voor menselijke bewoning te dienen en zijn daarom aan te merken als woning. Naar de mening van het Hof komt geen betekenis toe aan de du6ur van het gebruik van de betreffende recreatiewoningen en is evenmin van belang of sprake is van volgtijdig gebruik van de recreatiewoningen. Het door de heffingsambtenaar gedane beroep op uw eerdere uitspraak van 10 oktober 1990, nr. 26605, VN 1990/3545, betreft een arrest in het kader van artikel 61a, lid 5, letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (WIR) en kan volgens het Hof niet in het kader van het thans aan de orde zijnde geschil naar analogie worden toegepast.
In het van gemeentezijde ingediende verzoek, dat als nader stuk tot de gedingstukken is gerekend, is eveneens gerefereerd aan uw arresten van 16 september 2016.
Daarin is van gemeentezijde geconcludeerd dat deze arresten hier niet van toepassing zijn, omdat de recreatieverblijven weliswaar naar aard en inrichting geschikt zijn om te worden gebruikt als woning, maar zij hebben die hoedanigheid verloren doordat ze in het kader van de parkexploitatie voor volgtijdige verhuur worden gebruikt.
Uit de van gemeentezijde ingediende stukken blijkt namelijk dat de bij het onderhavige object aanwezige recreatieverblijven allen voor de volgtijdige en bedrijfsmatige verhuur zijn bestemd, terwijl de uitspraken van de uw Raad betrekking hebben op recreatieparken met bungalows, chalets en/of stacaravan welke jarenlang bij dezelfde persoon of personen in gebruik zijn. Het onderhavige object is daardoor overeenkomstig artikel 16, onderdeel d van de Wet WOZ als één WOZ-object afgebakend. De recreatieparken in de arresten van uw Raad zijn op grond van de samenstelregeling in artikel 16, onderdeel e van de Wet WOZ als één WOZ-object afgebakend.
Doordat de recreatieverblijven volgtijdig en bedrijfsmatig worden gebruikt, zijn deze naar de mening van het college niet bestemd zijn om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen. Ter ondersteuning van dit laatste is zowel in het nadere stuk als in het incidentele hoger beroepschrift verwezen naar de uitspraak van uw Raad uit 1990 inzake hotelappartementen (HR 10 oktober 1990, nr. 26 605, VN 1990/3545) waarin is geoordeeld dat de appartementen die in het kader van de hotelexploitatie door belanghebbende volgtijdig aan haar gasten in gebruik zijn gegeven, niet zijn bestemd om als woning te worden gebruikt en feitelijk ook niet als zodanig worden gebruikt, ook al zijn deze appartementen wel ingericht om als zodanig te kunnen worden gebruikt. Hoewel deze uitspraak inderdaad ziet op artikel 61a, lid 5, letter a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (WIR), is deze wel degelijk hier (naar analogie) van toepassing.
In rechtsvergelijkend perspectief zijn de overeenkomsten tussen de recreatieverblijven en de appartementen in het genoemde arrest van 10 oktober 1990 evident. Deze uitspraak ligt namelijk, zo blijkt uit het van gemeentezijde ingedlende incidentele hoger beroepschrift in lijn met de jurisprudentie, de wetsgeschiedenis en het spraakgebruik inzake artikel 220a en 220e Gemeentewet. Ter ondersteuning verwijzen wij naar het van gemeentezijde ingediende incidentele hoger beroepschrift, dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
In deze uitspraak uit 1990 staat, net als in de eerdergenoemde in 2016 door uw Raad gewezen arresten, de bestemming van de onderkomens centraal, waarbij deze bestemming overeenkomstig artikel 220b, eerste lid, letter b van de Gemeentewet wordt bezien vanuit de positie van degene die het onderkomen in volgtijdig gebruik geeft. Degene die het onderkomen in volgtijdig gebruik heeft gegeven, is in artikel 220b, eerste lid, letter b van de Gemeentewet alsmede in artikel 25, vijfde lid, letter c van de Wet WOZ uitdrukkelijk als gebruiker aangemerkt. Of een recreatieverblijf in het kader van artikel 220a Gemeentewet wel of niet bestemd is om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen zal derhalve moeten worden bezien vanuit degene die door de wet als gebruiker wordt aangemerkt en daarmee vanuit degene die een onderkomen in volgtijdig gebruik geeft.
Bij recreatieverblijven die in het kader van de parkexploitatie volgtijdig aan gasten in gebruik worden gegeven, wordt de exploitant als gebruiker aangemerkt. Voor deze gebruiker staat de bedrijfsmatige exploitatie voorop en zijn de recreatieverblijven bestemd voor gebruik met een kortdurend/tijdelijk karakter en niet voor een enigszins duurzaam menselijk verblijf. Dat de functie van bedrijfsmatig exploitatiemiddel voorop staat wordt bevestigd door de wijze waarop recreatieparken in het kader van de Wet WOZ worden gewaardeerd. Dat onderdelen die bedrijfsmatig worden gebruikt als niet-woning moeten worden aangemerkt, blijkt tevens uit de MvT van de Aanpassingswet Wet WOZ (waarmee onder andere de tariefdifferentiatie tussen woningen en niet-woning mogelijk wordt gemaakt), Kamerstukken II 1996–1997, 25 037, nr. 3, blz. 20: ‘(…) Hieronder vallen dus niet alleen objecten die volledig worden gebruikt als woning, maar ook objecten die naast het woongedeelte ook een gedeelte als niet-woning (bedrijfsmatig, zoals een praktijkruimte, of anderszins) wordt gebruikt.’
Hieruit volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat gedeelten die bedrijfsmatig worden gebruikt in objecten die geschikt zijn voor bewoning, als nietwoninggedeelten moeten worden gekwalificeerd. De recreatieverblijven worden in het geheel bedrijfsmatig gebruikt en kwalificeren derhalve in het geheel als nietwoninggedeelten. Dat geldt ook voor de gedeelten die dienstbaar zijn aan de recreatieverblijven.
Recreatieverblijven die in het kader van de parkexploitatie volgtijdig worden verhuurd, dienen daarmee naar de mening van het college niet tot woning.
Doch ook bezien vanuit de positie van de feitelijke gebruiker zelf, is naar de mening van het college bij volgtijdig gebruik eveneens geen sprake van een enigszins duurzaam gebruik voor menselijke bewoning.
In het van gemeentezijde ingediende incidenteel hoger beroepschrift is in dit kader gewezen op de jurisprudentie van uw Raad. Hieruit blijkt dat een verblijf dat naar zijn aard een tijdelijk karakter heeft, niet een als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is (HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1125 en 1126).
In het van gemeentezijde ingediende incidenteel hoger beroepschrift is tevens gewezen op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin dit Criterium is toegepast bij een particulier behandelcentrum voor jongeren (ECLI:NL:GHARL:2015:9783).
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft het door uw Raad gegeven criterium eveneens toegepast in een uitspraak inzake een voormalig klooster dat als hospice is Ingericht en in gebruik is. Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat de vraag of de onroerende zaak terecht als niet-woning is aangemerkt, bevestigend moet worden beantwoord, nu het verblijf van de gasten van een hospice niet als wonen kan worden aangemerkt (ECLI:NL:GHARL:2016:5223). Hiermee heeft het Hof het criterium dat sprake moet zijn van een als wonen aan te merken verblijf met een duurzaam karakter, doorgetrokken van artikel 220e Gemeentewet naar artikel 220a Gemeentewet. Dit is naar de mening van het college terecht, aangezien het object bestemd is om als hospice te gebruiken. Als dit gebruik niet als wonen is aan te merken wegens het ontbreken van een duurzaam karakter, dan is het object ook niet bestemd om enigszins duurzaam voor menselijke bewoning te dienen.
In het van gemeentezijde ingediende incidenteel hoger beroepschrift is in dit kader tevens gewezen op het spraakgebruik. Wonen en tot woning dienen vereisen naar spraakgebruik een zekere duurzaamheid en de mogelijkheid permanent te verblijven.
Het enkele feit dat ergens wordt geslapen, verbleven en gebruik gemaakt van kookvoorzieningen en sanitair, maakt dus nog niet dat sprake is van bewonen, wonen, bewoning of een woonfunctie. Het duurzame karakter is hiervoor bepalend.
Het enkele feit dat ergens kan worden geslapen, verbleven en gebruik kan worden gemaakt van kookvoorzieningen en sanitair, maakt dan dus ook nog niet dat sprake is van een woning. Ook in dat geval is bepalend of het onderkomen daadwerkelijk wordt gebruikt als woning.
Volgtijdige verblijfsrecreatie kan om die reden niet als wonen worden aangemerkt, aangezien dit een verblijf met een tijdelijk karakter betreft dat gericht is op ontspanning en vermaak. Verhuur voor recreatiedoeleinden levert dan ook een andersoortig verblijf op dan verhuur voor woondoeleinden.
Het door uw Raad gegeven criterium dat sprake moet zijn van een als wonen aan te merken verblijf met een duurzaam karakter, komt dus overeen met de in het spraakgebruik aan ‘wonen’ gegeven definitie. Als geen sprake is van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf met een duurzaam karakter, zoals bij het onderhavige volgtijdige gebruik, dan dient de onroerende zaak ook niet tot woning, zoals bedoeld in artikel 220a Gemeentewet. Hetzelfde geldt overigens voor het criterium van artikel 220e Gemeentewet De recreatieverblijven zijn bestemd voor volgtijdig en bedrijfsmatig gebruik en kwalificeren daardoor naar de bedoeling van de wetgever niet als woning.
Het Hof heeft ten onrechte zonder motivering geoordeeld dat geen betekenis is toe te kennen aan de duur van het gebruik of aan het feit dat sprake is van volgtijdig en bedrijfsmatig gebruik. Het Hof lijkt daarmee ten onrechte aan te sluiten bij Uw Raads' oordeel in de arresten van 24 februari 2017 over het woningbegrip in de overdrachtsbelasting. Dat dat woningbegrip verschilt van het woningbegrip in de Gemeentewet is al betoogd door Advocaat-Generaal Wattel in de bijlage bij de conclusies in deze beroepen in cassatie (conclusie 23 november 2016, ECLI:NL:PHR:2016:1222).
Middel III:
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, met name artikel 220a Gemeentewet en/of artikel 17 Wet WOZ, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat:
- —
het Hof ten onrechte is uitgegaan van het door belanghebbende ingediende taxatierapport, door in overwegingen 4.6 tot en met 4.8 te oordelen dat de heffingsambtenaar tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende de waarden van de woningen en (onder)grond niet aannemelijk heeft gemaakt, waarbij:
- ○
in overweging 4.6 ten onrechte wordt gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, in beginsel de waarde in het economische verkeer en niet de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak en van de onderscheiden onderdelen tot uitgangspunt moet worden genomen, nu sprake is van woningen (zie artikel 17, lid 3 van de Wet WOZ);
- ○
in overweging 4.7 ten onrechte wordt gesteld dat de parkwegen en parkeerterreinen nagenoeg geheel dienstbaar zijn aan woondoeleinden;
- ○
in overweging 4.8 ten onrechte wordt gesteld dat de strook bosgrond rond het recreatiepark in belanghebbendes taxatie terecht niet afzonderlijk is gewaardeerd.
Toelichting
Het Hof heeft in overwegingen 4.6 tot en met 4.8 geoordeeld dat de heffingsambtenaar tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende de waarden van de woningen en (onder)grond niet aannemelijk heeft gemaakt. Dit oordeel is naar de mening van het college, onbegrijpelijk, onvoldoende gemotiveerd en gebaseerd op foutieve uitgangspunten. Bovendien heeft het Hof miskend dat bij volgtijdig verhuurde recreatieverblijven zoals eerder gesteld, de bedrijfsmatige exploitatie voorop staat waardoor geen sprake is van delen die tot woning dienen.
Door het hof is in overweging 4.6 voorop gesteld dat bij de beantwoording van de vraag of de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, in beginsel de waarde in het economische verkeer en niet de gecorrigeerde vervangingswaarde van de onroerende zaak en van de onderscheiden onderdelen tot uitgangspunt moet worden genomen, nu sprake is van woningen (zie artikel 17, lid 3 van de Wet WOZ). Met deze stelling heeft het Hof allereerst miskent dat het in artikel 17, lid 3 van de Wet WOZ gegeven waarderingsvoorschrift betrekking heeft op het WOZ-object en niet op een deelobject. Het WOZ-object is in dit geval een recreatiepark dat als zodanig wordt geëxploiteerd. Naast recreatiewoningen zijn er ook andere faciliteiten die een wezenlijke functie vervullen binnen het recreatiepark. Naar het spraakgebruik ontstijgt het recreatiepark het karakter van een woning door de omvang van het complex, de samenhangende combinatie van woon- en recreatiefuncties en de organisatorische opzet. Voor de WOZ-waardering moet de onroerende zaak daarom als een niet-woning worden aangemerkt en als zodanig worden gewaardeerd, ongeacht het percentage van de eindwaarde dat voor de OZB aan woondelen moet worden toegerekend. De WOZ-waarde van het onderhavige recreatiepark kan daarom zowel met waarderingsmethoden worden gewaardeerd die de waarde in het economische verkeer als ook de gecorrigeerde vervangingswaarde weergeven.
De vastgestelde WOZ waarde van het onderhavige object is bepaald op de waarde in het economische verkeer op basis van de operationele cashflow (OCF). Het is naar oordeel van het college niet mogelijk om de waarde van de woondelen en niet-woondelen te verdelen op basis van de OCF-methode. Er kan namelijk geen eenduidig onderscheid gemaakt worden tussen de kasstromen en kosten die voortvloeien uit de woondelen en de kasstromen die voortkomen uit de niet-woningen. Zo zullen veel gemeenschappelijke voorzieningen die als niet-woning worden aangemerkt, mede in stand worden gehouden met behulp van de inkomsten die worden gegenereerd met de verhuur van woningen. Daarom dient voor de verdeling van de waarde tussen woondelen en de niet-woondelen gebruik gemaakt te worden van de gecorrigeerde vervangingswaarde. Het Hof heeft naar het oordeel van het college ten onrechte de waardeverdeling van de gemeente niet gevolgd.
Uit de overwegingen 4.6 en 4.8 blijkt bovendien dat het Hof ervan uitgaat dat belanghebbendes waardering van de bij het onderhavige object aanwezige recreatiewoningen, overeenkomstig die van de Heffingsambtenaar, is afgeleid van de historische aanschafprijzen. Daarmee betreft de in belanghebbendes taxatie opgenomen waarde in feite eveneens een gecorrigeerde vervangingswaarde.
Indien, zoals het Hof in overweging 4.6 voorop heeft gesteld, de gecorrigeerde vervangingswaarde niet tot uitgangspunt moet worden genomen, dan zou dit ook moeten gelden voor de in belanghebbendes taxatie opgenomen waarden.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt echter geenszins dat door belanghebbende is verklaard dat de in het taxatierapport vermelde waarde is ontleend aan de historische prijzen van door belanghebbende zelf gekochte recreatiewoningen. Door belanghebbende is slechts in zijn algemeenheid aangegeven dat de historische aanschafwaarde van de opstal veel hoger is, doch heeft hiervan geen bewijzen overgelegd. In het door belanghebbende overgelegde taxatierapport wordt ook op geen enkele wijze gerefereerd aan de historische aanschafprijzen van de door belanghebbende gekochte recreatiewoningen. In het taxatierapport wordt gesteld dat de vervangingswaarde € 30.000 betreft. Daarbij wordt gerefereerd aan de taxatiewijzer Woonwagens. Ter zitting is door belanghebbende daarover aangegeven dat de nieuwprijs van de woningen € 30.000 is, dat de waarde lager is omdat de recreatiewoningen al wat ouder zijn, en dat daarop nog wordt afgeschreven om tot de waarde in het economische verkeer te komen.
Ten bewijze van de van gemeentezijde gehanteerde aanschafwaarde is ter zitting een advertentie overgelegd, waarbij uitdrukkelijk is aangegeven dat dit een nieuw, ongebruikte chalet betreft. Deze is naar de mening van het college door het Hof in overweging 4.6 dan ook ten onrechte terzijde geschoven door deze als een tweedehands recreatiewoning te bestempelen. Daarnaast is door het Hof in overweging 4.6 overwogen dat de heffingsambtenaar overigens de door hem verdedigde waarde van de recreatiewoningen niet heeft onderbouwd. Dit geldt echter evenzeer voor de in het taxatierapport van belanghebbende genoemde waarden. Het is naar de mening van het college dan ook onbegrijpelijk dat het Hof van deze waarden is uitgegaan. Met dit oordeel wonden naar de mening van het college ten onrechte hogere eisen aan de van gemeentezijde overgelegde taxatie gesteld dan aan de door belanghebbende overgelegde taxatie.
Dit laatste geldt tevens voor de door partijen gehanteerde waarden van de (onder)grond. De enkele stelling dat deze waarde is ontleend aan marktgegevens van andere recreatieparken, is volgens het Hof daartoe onvoldoende. Van de zijde van belanghebbende is echter ook slechts gesteld zonder stukken te overleggen.
Door het Hof wordt wel aangegeven dat zij de door de heffingsambtenaar gehanteerde waarde van € 14,60 per m2 niet reëel acht in het licht van de door de heffingsambtenaar genoemde prijs van landbouwgrond van tussen de € 5 en € 10 per vierkante meter, doch deze informatie is door het Hof uit zijn context getrokken. Ter zitting is van gemeentezijde namelijk, zo blijkt uit proces-verbaal, expliciet aangegeven dat de prijs van landbouwgrond in [Q] € 7,50 tot € 10 is en dat de in de taxatie van belanghebbende gehanteerde € 5 voor de grond voor sport- en spelvoorzieningen veel te laag is. Op deze stelling is in de uitspraak ten onrechte niet ingegaan.
In overweging 4.7 heeft het Hof verder aangegeven dat zij, gelet op de door de heffingsambtenaar overgelegde plattegrond, van oordeel is dat de parkeerterreinen en parkwegen, anders dan de heffingsambtenaar verdedigt, eveneens nagenoeg geheel dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het is volgens het college allereerst onbegrijpelijk dat het Hof op basis van de plattegrond tot dit oordeel, nu de parkwegen en parkeerterreinen ook ten behoeve van de (bezoekers van) algemene voorzieningen en kampeerplaatsen worden gebruikt. Het oordeel van het Hof is tevens strijdig met artikel 220a Gemeentewet. Uit dit oordeel volgt namelijk dat het Hof van mening is dat bij de beoordeling van de vraag of het object in hoofdzaak tot woning dient zoals bedoeld in artikel 220a Gemeentewet, deze onderdelen onder de woondelen moeten worden geschaard. In artikel 220a Gemeentewet is echter bepaald dat dergelijke onderdelen volledig dienstbaar moeten zijn aan woondoeleinden. Deze onderdelen zijn in de van gemeentezijde overgelegde taxatie dan ook terecht bij de verdeling in het kader van artikel 220a Gemeentewet als niet-wonen aangemerkt.
In de door belanghebbendes overgelegde taxatie is voor de parkeerterreinen en parkwegen geen aparte waarde opgenomen. Tevens ontbreekt in belanghebbendes taxatie, zoals ter zitting van gemeentezijde is aangevoerd, circa 36.000 m2 grond. In overweging 4.8 merkt het Hof deze grond als een strook bosgrond aan. Naar het oordeel van het Hof is deze grond terecht niet afzonderlijk gewaardeerd, aangezien in het taxatierapport is uitgegaan van de exploitatiemogelijkheden van de onroerende zaak. Het Hof heeft daarbij naar het oordeel van het college miskent dat de exploitatiemogelijkheden en omzet mede worden bepaald door de aanwezigheid van onderdelen zoals bosgrond, parkeerterreinen en parkwegen.
Door voor onderdelen als parkeerterreinen, parkwegen en extra (bos)grond, geen aparte waarde op te nemen, wordt bovendien geen verdeling toegepast zoals vereist in artikel 220a Gemeentewet en in de door uw Raad eerder gegeven richtlijnen. In het van gemeentezijde ingediende verweerschrift is dan ook gesteld dat met de van gemeentezijde overgelegde gecorrigeerde vervangingswaardeberekening meer recht wordt gedaan aan de door uw Raad gegeven richtlijnen inzake artikel 220e en artikel 220a Gemeentewet. Om deze reden alleen al kan ter beoordeling van artikel 220a Gemeentewet niet van belanghebbendes taxatie uit worden gegaan, zoals door het Hof is gedaan.
In het van gemeentezijde ingediende verweerschrift is tevens aangegeven dat in belanghebbendes taxatierapport is uitgegaan van een factor door 8,0 terwijl door belanghebbende, zoals blijkt uit punt 6 van de uitspraak van de Rechtbank uitdrukkelijk is ingestemd met een factor van 9,3. Daarnaast is in het verweerschrift uitdrukkelijk gewezen op het feit dat van de zijde van belanghebbende is ingestemd met de door mij overgelegde waardering, waardoor de in deze waardering berekende percentages geen geschilpunt meer kan betreffen in de hogere beroepsprocedure. In de uitspraak van het Hof is op beide punten ten onrechte niet ingegaan, waardoor de uitspraak naar de mening van het college onvoldoende is gemotiveerd.
Conclusie
Op grond van het bovenstaande heeft het college de eer te concluderen tot volledige vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 30 maart 2017, kenmerk BK-SHE 16/00079.
Het college verzoekt uw Raad om de zaak zelf af te doen door het van gemeentezijde indiende incidentele hoger beroep alsnog gegrond te verklaren, de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 29 december 2015 met zaaknummer SHE 14/4384 WOZ V133 te vernietigen voor wat betreft haar oordeel dat de recreatieverblijven tot woning dienen alsmede voor wat betreft de door haar toegepaste woondelenvrijstelling, en de van gemeentezijde gedane uitspraak op bezwaar op dit punt alsnog te bevestigen.