Hof Arnhem-Leeuwarden, 22-12-2015, nr. 15/00074 t/m 15/00077
ECLI:NL:GHARL:2015:9783, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
22-12-2015
- Zaaknummer
15/00074 t/m 15/00077
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:9783, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑12‑2015; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:7801, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑12‑2015
Inhoudsindicatie
OZB. Heffingsmaatstaf. In hoofdzaak tot woning dienen? Particulier behandelcentrum voor jongeren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/00074, 15/00075, 15/00076 en 15/00077
uitspraakdatum: 22 december 2015
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
Stichting [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
en het hoger beroep van
de heffingsambtenaar van de gemeente Overbetuwe (hierna: de heffingsambtenaar)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 16 december 2014, nummers AWB 14/1295 en AWB 14/1297
in het geding tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 104 te [Z] (hierna: de onroerende zaak) voor de jaren 2012 en 2013 vastgesteld op respectievelijk € 26.000.000 en € 25.958.000. Tegelijk met deze beschikkingen zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2012 en 2013 eigendom en gebruik (OZB) vastgesteld. Bij het vaststellen van de aanslagen OZB is de volle waarde van de onroerende zaak als heffingsmaatstaf in aanmerking genomen.
1.2
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot respectievelijk € 24.310.000 en € 24.249.000, en de opgelegde aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 16 december 2014 gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd, de vastgestelde waarde voor ieder van de jaren 2012 en 2013 verminderd tot € 18.500.000 en de aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.4
Zowel belanghebbende als de heffingsambtenaar heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd waaronder een namens belanghebbende ter zitting voorgedragen pleitnota.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] van [B] te [C] als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [D] , als taxateur werkzaam bij [E] te [C] , [F] en mr. [G] , beiden werkzaam bij belanghebbende en [H] , adviseur. Voorts zijn verschenen [I] , heffingsambtenaar van de gemeente Overbetuwe, bijgestaan door haar gemachtigden mr. [J] en [K] , taxateur, alsmede door [L] .
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak die bestaat uit een perceel grond van, in totaal, 11.75.09 ha met daarop verspreid op het terrein liggende gebouwen. Naast gebouwen met een (overwegend) centrale functie, zoals kantoor, keuken, werkplaats, educatie en opslag, en – onder meer – een zogenoemd ambulatorium voor dagbehandeling, een kinderboerderij, een sporthal en een kerk, zijn op het terrein gebouwen gelegen met hoofdzakelijk een woon- en verblijffunctie (hierna: de woonpaviljoens). De woonpaviljoens hebben ruimten met een kantoorfunctie, gemeenschappelijke woonkamers, keukens en sanitaire ruimten, en bestaan voor het overige uit afzonderlijke slaapkamers met – in veel gevallen – een eigen toilet- en doucheruimte. De slaapkamers zijn afgesloten met een stalen deur die aan de buitenzijde afsluitbaar is. Het terrein is afgezet, deels met hekwerk, deels met muren voorzien van prikkeldraad. De toegangswegen kunnen worden afgesloten met slagbomen. Op het terrein en in de openbare gedeelten van de gebouwen is cameratoezicht.
2.2
Belanghebbende is, blijkens de omschrijving van haar taak en visie op het internet, een particulier behandelcentrum ter observatie, diagnostiek, risicotaxatie, behandeling en risicomanagement van kinderen, jongeren (en hun gezin) met een ernstig ontwikkelingsrisico (hierna ook wel: de jongeren). Kenmerkend is dat hun problemen in belangrijke mate worden veroorzaakt en in stand gehouden door trauma en hechtings- en identiteitsproblemen, die zich uiten in ernstige gedragsstoornissen.
2.3
Het doel van belanghebbende is – volgens de hiervoor genoemde omschrijving – de jongeren volwaardig te laten participeren in de samenleving, ondanks een moeilijke start door een ernstig verstoorde ontwikkeling. Zij behandelt kinderen en jongeren van 12 tot 18 jaar (en hun gezinssysteem) die dusdanig zijn vastgelopen, dat een kinderrechter een machtiging tot behandeling in een setting voor gesloten jeugdzorg verstrekt, zodat zij zo snel mogelijk weer volwaardig en verantwoord deel kunnen nemen aan de samenleving. Met dat doel realiseert belanghebbende in haar behandelcentrum een verantwoorde behandelomgeving, waarin veiligheid, normalisatie en pedagogische kernwaarden centraal staan, gericht op een optimale respons op interventie, en een gezond werkklimaat met betrokken medewerkers, die met verantwoordelijkheid, veerkracht en professionaliteit pal voor de kinderen en jongeren staan, in nauwe samenwerking met de ouders en de plaatsende instanties. Zij ontwikkelt een behandelaanbod voor jongeren voor wie een machtiging gesloten jeugdzorg is afgegeven, passend in een sluitend Jeugdzorgplus traject en afgestemd op individuele problemen en omstandigheden, waarin ernstige ontwikkelings-, gedrags- en/of psychiatrische problemen een professioneel antwoord krijgen. Het doel is een transfer naar de maatschappij van zelfredzame jongeren, met duidelijk zicht op hun mogelijkheden en beperkingen, en een helder en verantwoord toekomstperspectief.
2.4
Het behandelcentrum van belanghebbende (de onroerende zaak) heeft een capaciteit van 172 bedden. Door de rijksoverheid worden de kosten van maximaal 151 behandelplaatsen vergoed.
2.5
De gemiddelde verblijfsduur van de jongeren in het behandelcentrum was in de afgelopen jaren afnemend van 15 maanden in 2007 tot ongeveer 11 maanden in de onderhavige jaren. Globaal genomen stroomt 1/3 van de jongeren uit naar het thuisadres van de ouders, de overige jongeren stromen uit naar, voornamelijk, andere instellingen en (instellingen voor) begeleid wonen. Bijna 10 percent is geregistreerd als “weggelopen” zodat de uitstroombestemming niet bekend is.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In hoger beroep is – uiteindelijk – nog slechts in geschil de heffingsmaatstaf voor de aanslagen OZB (gebruik) en de hoogte van de proceskostenvergoeding.
3.2
Belanghebbende is van mening dat de jongeren gedurende het verblijf in haar instelling wonen zodat bij de vaststelling van de heffingsmaatstaf voor de aanslagen OZB (gebruik) de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen, buiten aanmerking moeten worden gelaten. Voor de vaststelling van de proceskostenvergoeding moet, voor de vergoeding van de kosten van taxateur [D] , naar de mening van belanghebbende worden aangesloten bij de richtlijn die daaromtrent door de gerechtshoven is gepubliceerd hetgeen betekent dat voor de werkzaamheden van [D] moet worden uitgegaan van een uurtarief van € 115.
3.3
De heffingsambtenaar is van mening dat de jongeren niet in de instelling van belanghebbende wonen in de zin van de zogenoemde woondelenvrijstelling (zie voor een beschrijving van de vrijstelling onderdeel 4.2 hierna). Op het punt van de toegekende proceskostenvergoeding is de uitspraak van de Rechtbank naar zijn mening juist.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vermindering van de heffingsgrondslag van de aanslag OZB (gebruik) en tot verhoging van de vergoeding voor de proceskosten.
3.6
De heffingsambtenaar concludeert, nader, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Gehoord het voorlopige oordeel van het Hof hebben partijen ter zitting, bij wijze van compromis, overeenstemming bereikt omtrent de waarde van de onroerende zaak in die zin dat die waarde voor de beide thans in geschil zijnde jaren moet worden vastgesteld op € 18.500.000. Het Hof zal zich daarbij aansluiten.
Woondelenvrijstelling
4.2
Op grond van artikel 220, aanhef en onderdeel a. van de Gemeentewet, kan ter zake van binnen een gemeente gelegen onroerende zaken een belasting worden geheven van degene die een onroerende zaak die niet in hoofdzaak tot woning dient, gebruikt. In artikel 220e van de Gemeentewet is bepaald dat bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor die belasting buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden (hierna: de woondelenvrijstelling).
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de onroerende zaak niet in hoofdzaak tot woning dient zodat een aanslag in de OZB (gebruik) kan worden opgelegd.
4.4
Omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 2013, nr. 11/05565, ECLI:NL:HR:2013:1125, BNB 2014/52, onder meer het volgende overwogen:
“3.3.2. (…)
Thans is aan de orde de toepassing van artikel 220e van de Gemeentewet, ingevolge welke bepaling voor een onroerende zaak die niet in zijn geheel als woning wordt aangemerkt geldt dat geen onroerendezaakbelasting ten aanzien van het gebruik wordt geheven over de waarde van gedeelten van die zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. Het criterium ‘in hoofdzaak’ brengt mee dat van zodanige gedeelten (hierna ook: ‘in-hoofdzaak-woondelen’) eveneens sprake is als de desbetreffende gedeelten tevens in zekere mate een andere functie hebben dan een woonfunctie dan wel volledige dienstbaarheid aan woondoeleinden; voldoende is dat die gedeelten in hoofdzaak, dat is voor ten minste 70 percent, tot woning dienen dan wel dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
3.3.3.
Zoals mede kan worden ontleend aan de conclusie van de Advocaat-Generaal, leidt het bepaalde in artikel 220e van de Gemeentewet ten aanzien van verzorgings- en verpleeghuizen in de praktijk tot velerlei problemen. Daarbij worden door feitenrechters verschillende benaderingen gekozen die niet enkel zijn terug te voeren op onderlinge verschillen tussen die verzorgings- en verpleeghuizen. De aldus ontstane problematiek, die door de regering al werd verwacht maar waarvoor in de wettelijke regeling geen voorziening is getroffen, vraagt om praktisch werkbare uitgangspunten die tot een uniforme rechtstoepassing leiden. De Hoge Raad zal in dit arrest dergelijke uitgangspunten formuleren met het oog op een aantal in de praktijk veel voorkomende problemen. Een zekere ruwheid is daarbij onvermijdelijk.
3.3.4.
Verzorgings- en verpleeghuizen kenmerken zich daardoor dat daarin mensen verblijven die vanwege hun behoefte aan verzorging en/of verpleging niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven. Hun verblijf in een dergelijk tehuis heeft in het algemeen naar zijn aard geen tijdelijk karakter, en onderscheidt zich daarmee van een verblijf in een ziekenhuis. Het verblijf van duurzame aard in een verzorgings- of verpleeghuis heeft voor deze ‘bewoners’ daarmee het karakter van wonen. Dat komt mede tot uitdrukking doordat zij op dat adres in de gemeentelijke basisadministratie behoren te worden ingeschreven. De omstandigheid dat aan deze bewoners in het tehuis waar zij verblijven naar behoefte hulp, verzorging en verpleging wordt geboden en dat daartoe regels worden gesteld die hun handelingsvrijheid en privacy beperken, neemt niet weg dat het tehuis voor hen dezelfde functies vervult als een woning.
Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling of dagbehandeling. Evenmin is daarvan sprake bij een zogenoemde hospice waarin terminale zorg wordt verleend aan personen met een levensverwachting van ten hoogste enkele maanden.”
4.5
In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde van de onroerende zaak zijn de woonpaviljoens aangeduid als therapieruimten. [K] heeft daaromtrent toegelicht dat hiermee geen principieel standpunt is ingenomen maar dat slechts de benaming is gevolgd in de door hem gehanteerde Taxatiewijzer. Het Hof leidt daaruit af dat tussen partijen verder niet in geschil is dat de woonpaviljoens hoofdzakelijk een functie hebben, vergelijkbaar met wonen. Voor het antwoord op de vraag of in het onderhavige geval de woondelenvrijstelling van toepassing is, moet de vraag worden beantwoord waar de jongeren tijdens hun verblijf wonen in de betekenis die van belang is voor de toepassing van die vrijstelling. Hoewel het in 4.4 genoemde arrest betrekking heeft op verzorgings- en verpleeghuizen is het Hof van oordeel dat de door de Hoge Raad in dat arrest geformuleerde uitgangspunten en regels evenzeer kunnen worden toegepast in gevallen als de onderhavige. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ook in die gevallen zich problemen kunnen voordoen en vragen zijn te stellen, vergelijkbaar met die in het arrest. Of de jongeren tijdens hun verblijf wonen in de instelling in die zin dat de woondelenvrijstelling van toepassing is, zal het Hof dan ook beoordelen aan de hand van de uitgangspunten in het genoemde arrest.
4.6
Uit rechtsoverweging 3.3.4 van het hiervoor geciteerde arrest volgt dat het verblijf in een instelling het karakter heeft van wonen indien personen in die instelling verblijven vanwege hun behoefte aan zorg en niet in hun oorspronkelijke woonomgeving kunnen blijven, en hun verblijf (in het algemeen) naar zijn aard geen tijdelijk karakter heeft maar als duurzaam moet worden aangemerkt. Van een dergelijk als wonen aan te merken verblijf van duurzame aard is echter geen sprake in geval van verblijf in een tehuis met het oog op kortdurende behandeling.
4.7
Op belanghebbende, die daarop een beroep doet, rust de last om, tegenover de betwisting door de heffingsambtenaar, feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan in haar geval de woondelenvrijstelling van toepassing is.
4.8
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het uitsluiten in haar geval van de woondelenvrijstelling niet kan worden gebaseerd op het genoemde arrest dat gewezen is voor verzorgings- en verpleegtehuizen, noch op het daarop gebaseerde stuk van de VNG van november 2013 met praktische uitgangspunten voor de woondelenvrijstelling (door belanghebbende beleidsregels genoemd). Zij stelt dat het van belang is de duur van het verblijf in gevallen als de onderhavige te objectiveren, dat in dat verband het best kan worden aangesloten bij de gemeentelijke Basisregistratie Personen (BRP) die inschrijving verplicht stelt op het adres waar gedurende een half jaar ten minste twee derde gedeelte (vier maanden) wordt verbleven, dat het is toegestaan op het adres van belanghebbende ingeschreven te staan in de BRP en dat een gemiddeld verblijf van zes maanden of meer niet als tijdelijk verblijf of kortdurende behandeling kan worden gezien. Belanghebbende wijst erop dat ongeveer twee derde van de jongeren na de behandeling niet terugkeert naar het ouderlijk huis. Zij stelt voorts dat toetsing aan het in artikel 4 van de AWR opgenomen woonplaatsbegrip, welk begrip naar haar mening ook in dit geval kan worden gehanteerd, ertoe zal leiden dat de fiscale woonplaats van de jongeren de instelling is. De behandeling vindt plaats buiten de woonpaviljoens. Naast de behandeling volgen de jongeren op het terrein van de instelling onderwijs en zijn er (sport)activiteiten. De aanwezigheid van pedagogische begeleiders in de woonpaviljoens moet – aldus nog steeds belanghebbende – niet worden gezien als zorg maar als ‘plaatsvervangend ouderschap’ in verband met toezicht op huisregels, normen en waarden.
4.9
Naar het oordeel van het Hof kan hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd en daarop ter zitting heeft toegelicht niet tot toepassing van de woondelenvrijstelling leiden. Gelet op de omstandigheden waaronder de jongeren in de instelling van belanghebbende (gedwongen) worden opgenomen, de omstandigheden waarin zij in de instelling verblijven (waaronder de (mogelijkheid tot) nachtelijke opsluiting en overige vrijheidsbenemende maatregelen) en de omstandigheid dat de jongeren in de instelling beroepsmatige zorg wordt geboden, aangeduid als behandeling, die erop is gericht die jongere weer zo spoedig mogelijk te laten uitstromen, moet inzake het verblijf in de instelling naar het oordeel van het Hof worden geoordeeld dat het naar zijn aard een tijdelijk karakter heeft zodat het niet als duurzaam kan worden aangemerkt. Tijdelijkheid van het verblijf en transfer van de jongeren naar de maatschappij is immers het door belanghebbende nagestreefde doel zodat zij zo snel mogelijk weer volwaardig en verantwoord deel kunnen nemen aan de samenleving.
4.10
Dat belanghebbende ernaar streeft in de instelling zoveel mogelijk een sfeer te creëren van een (rustige) thuissituatie doet daaraan niet af. Dat maakt het verblijf immers niet minder tijdelijk. Dat de kwalificatie van het verblijf aan de hand van de verblijfsduur zou moeten worden geobjectiveerd in die zin dat de bepalingen van de BRP leidend zouden moeten zijn, vermag het Hof niet in te zien. Er laten zich immers eenvoudig situaties denken waarin inschrijving op grond van de BRP van korter dan zes maanden wel, en inschrijvingen of verblijf langer dan zes maanden niet als duurzaam kunnen worden aangemerkt. De begrippen duurzaam en langdurig dekken niet dezelfde lading. Bovendien kan niet worden uitgesloten dat ook in de instelling van belanghebbende jongeren voor een (veel) kortere periode dan zes maanden verblijven hetgeen ertoe zou leiden dat het criterium van inschrijving in de BRP met zich zou brengen dat een aantal jongeren wel, en een aantal niet (geacht wordt) duurzaam in de instelling woont (te wonen). Dit zou leiden tot een resultaat dat haaks staat op een praktische benadering waarbij een zekere ruwheid niet is te vermijden. Ook het resultaat van een toetsing aan het fiscale woonplaatsbegrip leidt niet tot een ander oordeel, nog daargelaten wat dat resultaat van een dergelijke toetsing in het onderhavige geval zou zijn. Dat in alle gevallen het resultaat zou zijn dat de jongere in de instelling van belanghebbende woont acht het Hof bepaald niet aannemelijk.
Proceskosten
4.11
Belanghebbende stelt in hoger beroep, onder verwijzing naar rechtsoverweging 27 in de uitspraak van de Rechtbank, dat de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding, wat de vergoeding voor de kosten van een door haar ingeschakelde deskundige betreft, niet in overeenstemming is met het ter zake door de gerechtshoven gevoerde beleid. Zij verwijst naar de door [D] opgemaakte factuur die door haar is overgelegd. In die factuur wordt uitgegaan van een uurtarief van € 115 hetgeen lager is dan het maximum van € 116,09, genoemd in het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Voor het overige heeft belanghebbende de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet bestreden.
4.12
In de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Stcrt. 2012, nr. 26.039 (hierna: de Richtlijn), is met betrekking tot het uurtarief van een taxateur opgenomen: “Ten aanzien van taxaties van alle incourante niet-woningen: de gefactureerde taxatiekosten tot het in het Besluit proceskosten bestuursrecht vermelde maximum.” waarmee is bedoeld het in 4.11 hiervóór genoemde maximum. Het Hof ziet geen aanleiding in dit geval van de Richtlijn af te wijken.
4.13
Het door de Rechtbank in aanmerking genomen aantal uren is in hoger beroep niet bestreden. Het Hof zal in deze uitspraak, voor zover het de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding betreft, de vergoeding van de kosten van een deskundige vaststellen op 11 uren maal € 139,15 (inclusief btw) ofwel € 1.530,65. Voor het overige neemt het Hof de door de Rechtbank toegekende vergoeding over.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond voor zover het de beslissing van de Rechtbank omtrent de proceskosten betreft. Na het bereikte compromis en gelet op ’s Hofs oordeel omtrent de toepassing van de woondelenvrijstelling, moet de uitspraak voor het overige (vastgestelde waarde, heffingsmaatstaf OZB gebruik en vergoeding van het griffierecht) worden bevestigd.
5. Proceskosten
5.1
Ook voor de procedure in hoger beroep ziet het Hof geen aanleiding af te wijken van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Richtlijn. De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit te berekenen op 3 punten (hogerberoepschrift, verweerschrift en verschijnen ter zitting) wegingsfactor 1 € 490 ofwel € 1.470 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De deskundige heeft in hoger beroep zijn deskundigenrapport aangepast in verband met gebleken onjuistheden met betrekking tot de oppervlakteberekening bij één van de woonpaviljoenen. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft deze aanpassing gevolgd. De deskundige van belanghebbende is ter toelichting op zijn rapport mede ter zitting verschenen. Hoewel in hoger beroep geen factuur van de gemaakte kosten is overgelegd, acht het Hof aannemelijk en redelijk dat die kosten zijn gemaakt. Gelet op de aanvulling van het rapport, de beoordeling van de aanvulling van het rapport van de heffingsambtenaar en het mede verschijnen ter zitting stelt het Hof de vergoeding in hoger beroep van de kosten van een deskundige in goede justitie vast op 7 uren maal € 139,15, ofwel € 974,05.
5.2
Gelet op het vorenstaande stelt het Hof de vergoeding van de proceskosten vast op:
- beroepsmatig verleende rechtsbijstand beroep in eerste aanleg € 974,--
- kosten van een deskundige beroep in eerste aanleg € 1.530,65
- beroepsmatig verleende rechtsbijstand hoger beroep € 1.470,--
- kosten van een deskundige in hoger beroep € 974,05
Totaal € 4.948,70
6. Beslissing
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het de vergoeding van de proceskosten betreft,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.948,70,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 497 vergoedt, en
– bepaalt dat van de heffingsambtenaar op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 497.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. R.A.V. Boxem, in tegenwoordigheid van mr. N.G.U. Wasch als griffier.
De beslissing is op 22 december 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N.G.U. Wasch) (J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 23 december 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.