Zie o.a. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2246 en HR 3 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1880, NJ 2020/28.
HR, 28-09-2021, nr. 19/03090
ECLI:NL:HR:2021:1280
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/03090
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1280, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 28‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:654
ECLI:NL:PHR:2021:654, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1280
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑12‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0290 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NJ 2021/371 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Mishandeling door ander met vuist tegen zijn gezicht te slaan, art. 300.1 Sr. Post-Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan getuigenverzoek (aangever en getuige) ter onderbouwing van beroep op noodweer, omdat noodzaak niet is gebleken. 1. Afwijzing in arrest toereikend gemotiveerd? 2. Gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2014:2677, waaruit volgt dat wederrechtelijkheid een bestanddeel van delict ‘mishandeling’ vormt. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. ’s Hofs oordeel dat noodzaak om getuigen te horen niet is gebleken, is niet z.m. begrijpelijk, omdat aan verzoek ten grondslag is gelegd dat verklaringen van getuigen een belastende strekking hebben omdat deze getuigen hebben verklaard over geven van vuistslag door verdachte en direct daaraan voorafgaande gebeurtenissen, dat verdachte weliswaar erkent dat hij aangever heeft geslagen maar betwist wat die getuigen hebben verklaard over toedracht daarvan, dat verklaring van aangever door Rb is gebruikt voor bewijs en dat verklaringen van aangever en getuige van belang zijn voor beoordeling van beroep van verdachte op noodweer en (daarmee samenhangend) bewijs van wederrechtelijkheid van tlgd. mishandeling. Ad 2. Hof heeft , met verwerping van beroep op noodweer, bewezenverklaring aangenomen o.g.v. onder meer door verdachte betwiste verklaringen van getuigen zonder dat verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan, op de in HR:2021:576 weergegeven wijze, of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet, zoals hof in motivering van afwijzing van verzoek tot horen van getuigen tot uitdrukking heeft gebracht, dat hof heeft geoordeeld dat het geen reden had te twijfelen aan betrouwbaarheid van eerder door hen afgelegde verklaringen. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03090
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 juni 2019, nummer 21-001076-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De procureur-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [aangever] en [getuige] als getuigen ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“op 8 december 2017 te [plaats] [aangever] heeft mishandeld door voornoemde [aangever] met gebalde vuist te slaan tegen het gezicht.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt procesverbaal aangifte, met bijlage, van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-1, (pagina’s 1 tot en met 3 van de fotokopie van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal PL09002017370543, met bijlagen, (een dossier), van 11 december 2017), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van de aangever [aangever]:
Op 8 december 2017 was ik als organisator bezig met het opbouwen van de markt op de [a-straat] te [plaats]. Omstreeks 13.00 uur zag ik dat er op de [a-straat] een motorrijder het trottoir opreed. Ik heb toen een plankendrager van een marktkraam op het fietspad gezet, waardoor ik de weg blokkeerde, zodat de motorrijder moest stoppen. Ik hoorde dat hij zei dat hij er door moest. Ik zei dat dat niet kon, omdat er markt was en er daarom geen voertuigen mochten rijden. Ik hoorde dat hij toen twee keer herhaalde dat hij er door moest. Ik stond op dat moment aan de voorzijde van de motor met het voorwiel tussen mijn benen. Ik zag en hoorde dat hij gas gaf met zijn motor. Uit een reflex sloeg ik hem toen, met vlakke hand, met mijn linkerhand bovenop zijn helm. Vervolgens zag ik dat de motorrijder met zijn rechterhand een krachtige beweging maakte richting mijn neus. Vervolgens voelde ik pijn in mijn neus en voelde ik dat er bloed uit mijn neus vloeide.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt procesverbaal van verhoor getuige van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-2, (pagina’s 5 en 6 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende - zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [getuige]:
Op 8 december 2017 liep ik over de [a-straat] te [plaats]. Ik zag dat [aangever], hij is organisator van de markt, een plankendrager op de stoep gooide om zo de weg van de motorrijder te blokkeren. Ik zag dat [aangever] naar de motorrijder toe liep en zijn weg blokkeerde door voor de motor te gaan staan. Ik hoorde [aangever] zeggen dat hij niet verder mocht rijden. Ik hoorde dat het gesprek escaleerde. Ik hoorde dat de bestuurder van de motor flink gas gaf en toeren maakte en zag dat hij optrok en tegen [aangever] aan reed, waardoor hij wegsprong en uit reactie een tik op de helm van de motorrijder gaf. Ik zag dat de bestuurder stopte. Ik zag dat de discussie opnieuw werd gevoerd en direct daarop zag ik dat de motorrijder met gebalde vuist en met flink wat kracht [aangever] op de neus sloeg.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof op 6 juni 2019:
Ja, het klopt dat ik wel een klap of een slag heb uitgedeeld in de richting van [aangever].”
2.3.1
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte het (voorwaardelijke) verzoek gedaan om [aangever] en [getuige] als getuigen te horen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“Als u het noodweerverweer niet honoreert, doe ik subsidiair een voorwaardelijk getuigenverzoek. Zowel de verklaring van de aangever als de getuige [getuige] zijn redengevend voor de bewezenverklaring. Zonder die verklaringen kan er helemaal geen veroordeling volgen. Die verklaringen staan op veel punten lijnrecht tegenover hetgeen mijn cliënt heeft verklaard. Hij verklaart dat hij meerdere klappen heeft gekregen van de aangever. Dat zeggen de aangever en de getuige niet. Mijn cliënt zegt dat de plankendrager gegooid is en dat hij de aangever helemaal niet heeft aangereden. De getuige zegt dat dat wel zo leek. Er zijn verschillende dingen gebeurd waar een andere lezing over is. Dat is van belang voor het verweer van mijn cliënt. Hij zegt dat hij wel een vuistslag heeft gegeven, maar dat het noodweer was. Ik doe een voorwaardelijk getuigenverzoek om zowel de aangever als de getuige [getuige] (...) te horen. (...)
De voorzitter deelt mede:
U doet een voorwaardelijk verzoek tot het horen van [aangever], mevrouw [getuige] (...). [aangever] heeft op de zitting ook een aantal inhoudelijke dingen gezegd waarbij ik de indruk heb gekregen dat dat ongeveer van dezelfde strekking is als wat hij bij de politie heeft verklaard. Daar mag niet op vooruit worden gelopen, maar ik vraag mij wel af wat het nut is.
De raadsvrouw deelt mede:
Ik begrijp heel goed dat u zich dat afvraagt, maar we mogen daar niet op vooruit lopen en [aangever] is vandaag niet als getuige gehoord. Er zijn nog heel veel vragen die ik aan hem zou willen stellen die vandaag niet gesteld zijn en die ik op een ander moment aan hem zou willen stellen als hij als getuige wordt gehoord.
(...)
De advocaat-generaal repliceert:
De onderbouwing van het voorwaardelijk getuigenverzoek is de enkele reden dat de personen die de raadsvrouw wil horen anders verklaren dan de verdachte. Er liggen duidelijke verklaringen. Het noodzaakcriterium is wat mij betreft aan de orde. De noodzaak is mij niet duidelijk geworden. Ik verzoek u het voorwaardelijk getuigenverzoek af te wijzen.
De raadsvrouw dupliceert:
Ik denk dat de noodzaak wel degelijk duidelijk is want het is enkel de verklaring van de aangever en de verklaring van de getuige die er voor zorgen dat mijn cliënt zou kunnen worden veroordeeld, in combinatie met wat hij zelf heeft verklaard. Maar er zijn heel veel punten in beide verklaringen van de aangever en de getuige waarover mijn cliënt een andere lezing heeft. Dat is wel van belang voor zijn verweer dat er sprake is geweest van noodweer en dus ook voor een eventuele veroordeling.”
2.3.2
Verder blijkt uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota het volgende:
“Cliënt heeft zowel tijdens zijn verhoor bij de politie als tijdens de terechtzitting in eerste aanleg een beroep op noodweer gedaan en wenst dat vandaag te herhalen. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf, waartegen hij zich moest verdedigen. Het was cliënt niet duidelijk dat er sprake was van een wegafzetting. Hij reed stapvoets op de straat met zijn motor en heeft niet gemerkt dat hij stoptekens van verkeersregelaars negeerde. Plotseling sprong er iemand voor zijn motor, en die persoon gooide een plankendrager van een marktkraam voor zijn motor, waardoor cliënt wel moest stoppen. Ook riep hij van alles naar cliënt. Dit blijkt zowel uit de verklaring van cliënt als uit die van getuige [getuige] als uit die van aangever. Cliënt schrok hiervan, vooral van het gooien van een plankendrager zo vlak voor zijn motor. Het kwam op hem heel agressief over. Vervolgens gaf hij gas, om aangever te laten schrikken. Maar dat gebeurde niet. Aangever sloeg cliënt vervolgens op zijn helm. De sluiting van het vizier van de helm liet daardoor los, dat verklaren zowel aangever als cliënt. Zachtzinnig kan die klap dan ook niet geweest zijn, anders laat het vizier niet los. Cliënt verklaart dat aangever hem meerdere keren heeft geslagen, niet alleen op zijn helm maar ook op zijn schouders.
Tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft cliënt zich vervolgens verdedigd door aangever een vuistslag te geven. De verdediging stelt dat aan de subsidiariteitseis is voldaan omdat cliënt zich tegen de aanranding door aangever diende te verdedigen. Hij kon zich niet aan de aanranding onttrekken, omdat er een plankendrager voor zijn motor lag, hij op zijn motor zat en hij niet weg kon komen. Hij voelde zich bedreigd door de agressieve houding van aangever, zo stelt hij ook in zijn verhoor bij de politie. Hij had geen andere keuze kunnen maken en dit kon in dit geval ook niet van hem worden gevergd. Hij kon zich niet onttrekken aan de ogenblikkelijke aanranding. Verwezen wordt naar ECLI:HR:2018:2094 (Hoge Raad 13 november 2018), waarin de Hoge Raad aangeeft dat de noodzaak tot verdediging bestaat als verdachte zich niet aan de aanranding had kunnen, en ook niet had moeten onttrekken, en ook naar HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2595.
Naar het oordeel van de verdediging staat hetgeen cliënt heeft gedaan (een vuistslag aan aangever geven nadat de weg hem is versperd en nadat hij zelf door aangever is geslagen) in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding en is ook voldaan aan de proportionaliteitseis.
De verdediging verwijst naar een vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 april 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:1570) waarin de rechtbank kwam tot een vrijspraak vanwege een geslaagd beroep op noodweer. Ook daar was sprake van 1 vuistslag en een verdachte die geen uitweg zag.
De verdediging verzoekt u dan ook in het onderhavige geval het beroep op noodweer te honoreren en cliënt vrij te spreken van de ten laste gelegde mishandeling.”
2.3.3
Het hof heeft bij arrest het beroep op noodweer verworpen en het (voorwaardelijke) verzoek tot het horen van [aangever] en [getuige] als getuigen afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging een beroep op noodweer gedaan, op nader in de pleitnotities van de verdediging aangevoerde gronden. De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde mishandeling.
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat het beroep op noodweer moet worden opgevat als een bewijsverweer. Onder mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan ‘het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.’ Noodweer staat derhalve als rechtvaardigingsgrond in de weg aan het stilzwijgende bestanddeel ‘zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’ van het delict mishandeling.
Het beroep op noodweer kan naar het oordeel van het hof niet slagen nu de daaraan door de verdediging ten grondslag gestelde feiten niet aannemelijk zijn geworden. Die lezing wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van [aangever] en de verklaring van de getuige [getuige], te twijfelen.
In het geval dat het hof het bovenstaande bewijsverweer niet honoreert, heeft de raadsvrouw verzocht als getuigen te horen aangever [aangever], de getuige [getuige] (...). Aan de voorwaarde die aan dit voorwaardelijk getuigenverzoek is gesteld, is voldaan. Op de beoordeling van dit voorwaardelijk verzoek is van toepassing het noodzaakcriterium. Zoals het hof hierboven heeft vastgesteld, zijn de verklaringen van [aangever] en [getuige] betrouwbaar. (...) Van noodzaak om de getuigen te horen is niet gebleken.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het gevoerde bewijsverweer en wijst het voorwaardelijk getuigenverzoek af. Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde mishandeling.”
2.4.1
Het hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als mishandeling.
2.4.2
Onder ‘mishandeling’ in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet onder meer worden verstaan het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677). Daaruit volgt dat wederrechtelijkheid een bestanddeel van het delict ‘mishandeling’ vormt.
2.5
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.6
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [aangever] en [getuige] afgewezen omdat van de noodzaak om deze getuigen te horen niet is gebleken. Dat oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Aan dat verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verklaringen van [aangever] en [getuige] een belastende strekking hebben omdat deze getuigen hebben verklaard over het geven van een vuistslag door de verdachte en de direct daaraan voorafgaande gebeurtenissen, dat de verdachte weliswaar erkent dat hij [aangever] heeft geslagen maar betwist wat die getuigen hebben verklaard over de toedracht daarvan, dat de verklaring van [aangever] door de rechtbank is gebruikt voor het bewijs en dat de verklaringen van [aangever] en [getuige] van belang zijn voor de beoordeling van het beroep van de verdachte op noodweer en - daarmee samenhangend - het bewijs van de wederrechtelijkheid van de tenlastegelegde mishandeling. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat het hof, met verwerping van het beroep op noodweer, de bewezenverklaring heeft aangenomen op grond van onder meer de door de verdachte betwiste verklaringen van [aangever] en [getuige] zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen, terwijl het hof niet blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.5 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet, zoals het hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van [aangever] en [getuige] tot uitdrukking heeft gebracht, dat het hof heeft geoordeeld dat het geen reden had te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de eerder door hen afgelegde verklaringen.
2.7
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling door iemand met gebalde vuist tegen het gezicht te slaan (art. 300 Sr). Middel over motivering afwijzing van verzoek tot het horen van getuigen die belastend hebben verklaard in verband met noodweerverweer. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/03090
Zitting 29 juni 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 20 juni 2019 het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 20 februari 2018 bevestigd, behalve voor zover het de bewijsmotivering, de beslissing over de strafbaarheid van het feit, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de motivering daarvan en de vermelding van de toepasselijke wettelijke voorschriften betreft. Bij dit vonnis is de verdachte wegens “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Bij het vonnis heeft de rechtbank ook de gedeeltelijke tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke straf. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij afgewezen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. P.H.L.M. Souren, advocaat te Amsterdam, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat onder meer art. 6 EVRM is geschonden, doordat het hof het verzoek van de verdediging tot het als getuigen horen van [aangever] en [getuige ] ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft afgewezen.
4. Door het vonnis van de rechtbank in zoverre te bevestigen, heeft het hof ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat hij:
“op 8 december 2017 te [plaats] [aangever] heeft mishandeld door voornoemde [aangever] met gebalde vuist te slaan tegen het gezicht.”
5. Deze bewezenverklaring heeft het hof doen steunen op de inhoud van de volgende, in de aanvulling op de bestreden uitspraak opgenomen bewijsmiddelen:
“1. Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte, met bijlage, van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-1, (pagina’s 1 tot en met 3 van de fotokopie van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal PL0900-2017370543, met bijlagen, (een dossier), van 11 december 2017), inhoudende – zakelijk weergegeven –:
als verklaring van de aangever [aangever] :
Op 8 december 2017 was ik als organisator bezig met het opbouwen van de markt op de [a-straat] te [plaats] . Omstreeks 13.00 uur zag ik dat er op de [a-straat] een motorrijder het trottoir opreed. Ik heb toen een plankendrager van een marktkraam op het fietspad gezet, waardoor ik de weg blokkeerde, zodat de motorrijder moest stoppen. Ik hoorde dat hij zei dat hij er door moest. Ik zei dat dat niet kon, omdat er markt was en er daarom geen voertuigen mochten rijden. Ik hoorde dat hij toen twee keer herhaalde dat hij er door moest. Ik stond op dat moment aan de voorzijde van de motor met het voorwiel tussen mijn benen. Ik zag en hoorde dat hij gas gaf met zijn motor. Uit een reflex sloeg ik hem toen, met vlakke hand, met mijn linkerhand bovenop zijn helm. Vervolgens zag ik dat de motorrijder met zijn rechterhand een krachtige beweging maakte richting mijn neus. Vervolgens voelde ik pijn in mijn neus en voelde ik dat er bloed uit mijn neus vloeide.
2. Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-2, (pagina’s 5 en 6 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende – zakelijk weergegeven –:
als verklaring van [getuige ] :
Op 8 december 2017 liep ik over de [a-straat] te [plaats] . Ik zag dat [aangever] , hij is organisator van de markt, een plankendrager op de stoep gooide om zo de weg van de motorrijder te blokkeren. Ik zag dat [aangever] naar de motorrijder toe liep en zijn weg blokkeerde door voor de motor te gaan staan. Ik hoorde [aangever] zeggen dat hij niet verder mocht rijden. Ik hoorde dat het gesprek escaleerde. Ik hoorde dat de bestuurder van de motor flink gas gaf en toeren maakte en zag dat hij optrok en tegen [aangever] aan reed, waardoor hij wegsprong en uit reactie een tik op de helm van de motorrijder gaf. Ik zag dat de bestuurder stopte. Ik zag dat de discussie opnieuw werd gevoerd en direct daarop zag ik dat de motorrijder met gebalde vuist en met flink wat kracht [aangever] op de neus sloeg.
3. De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof op 6 juni 2019: Ja, het klopt dat ik wel een klap of een slag heb uitgedeeld in de richting van [aangever] .”
6. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2019 vermeldt onder meer dat de raadsvrouw van de verdachte aldaar het woord heeft gevoerd overeenkomstig de door haar overgelegde pleitnota. Uit deze pleitnota blijkt dat zij namens de verdachte een beroep heeft gedaan op noodweer.
7. Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting, voor zover in cassatie van belang, het volgende in:
“In aanvulling op haar pleitnota brengt de raadsvrouw naar voren: (…)
Ik weet dat dat laat is, maar mijn cliënt heeft in eerste aanleg geen bijstand gehad van een advocaat en ik ben pas wat later ingevlogen. Als u het noodweerverweer niet honoreert, doe ik subsidiair een voorwaardelijk getuigenverzoek. Zowel de verklaring van de aangever als de getuige [getuige ] zijn redengevend voor de bewezenverklaring. Zonder die verklaringen kan er helemaal geen veroordeling volgen. Die verklaringen staan op veel punten lijnrecht tegenover hetgeen mijn cliënt heeft verklaard. Hij verklaart dat hij meerdere klappen heeft gekregen van de aangever. Dat zeggen de aangever en de getuige niet. Mijn cliënt zegt dat de plankendrager gegooid is en dat hij de aangever helemaal niet heeft aangereden! De getuige zegt dat dat wel zo leek. Er zijn verschillende dingen gebeurd waar een andere lezing over is. Dat is van belang voor het verweer van mijn cliënt. Hij zegt dat hij wel een vuistslag heeft gegeven, maar dat het noodweer was. Ik doe een voorwaardelijk getuigenverzoek om zowel de aangever als de getuige [getuige ] alsook de beide verkeersregelaars, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , te horen. Kijkend naar dat proces-verbaal van bevindingen, pagina 7, waarin staat wat zij kennelijk tegen de politie hebben gezegd, verbaast mij dat nogal. Er staat twee keer precies hetzelfde. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zouden precies hetzelfde hebben gezegd; dat ze opzij moesten stappen om een aanrijding te voorkomen. De tekst is precies hetzelfde. Ik wil daar over vragen wat daar precies is gebeurd en of dat daadwerkelijk zo is want mijn cliënt zegt dat dat niet klopt. Hij zegt dat hij niet maar is doorgereden en verkeersregelaars heeft genegeerd.
(…)
De advocaat-generaal repliceert:
De onderbouwing van het voorwaardelijk getuigenverzoek is de enkele reden dat de personen die de raadsvrouw wil horen anders verklaren dan de verdachte. Er liggen duidelijke verklaringen. Het noodzaakcriterium is wat mij betreft aan de orde. De noodzaak is mij niet duidelijk geworden. Ik verzoek u het voorwaardelijk getuigenverzoek af te wijzen.
De raadsvrouw dupliceert:
Ik denk dat de noodzaak wel degelijk duidelijk is want het is enkel de verklaring van de aangever en de verklaring van de getuige die er voor zorgen dat mijn cliënt zou kunnen worden veroordeeld, in combinatie met wat hij zelf heeft verklaard. Maar er zijn heel veel punten in beide verklaringen van de aangever en de getuige waarover mijn cliënt een andere lezing heeft. Dat is wel van belang voor zijn verweer dat er sprake is geweest van noodweer en dus ook voor een eventuele veroordeling.”
8. De bestreden uitspraak houdt onder het kopje ‘de bewijsmotivering’ het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging een beroep op noodweer gedaan, op nader in de pleitnotities van de verdediging aangevoerde gronden. De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van de ten laste gelegde mishandeling.
Anders dan de politierechter is het hof van oordeel dat het beroep op noodweer moet worden opgevat als een bewijsverweer. Onder mishandeling in de zin van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht moet worden verstaan ‘het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.’ Noodweer staat derhalve als rechtvaardigingsgrond in de weg aan het stilzwijgende bestanddeel ‘zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat’ van het delict mishandeling.
Het beroep op noodweer kan naar het oordeel van het hof niet slagen nu de daaraan door de verdediging ten grondslag gestelde feiten niet aannemelijk zijn geworden. Die lezing wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van [aangever] en de verklaring van de getuige [getuige ] , te twijfelen.
In het geval dat het hof het bovenstaande bewijsverweer niet honoreert, heeft de raadsvrouw verzocht als getuigen te horen aangever [aangever] , de getuige [getuige ] en de beide verkeersregelaars. Aan de voorwaarde die aan dit voorwaardelijk getuigenverzoek is gesteld, is voldaan. Op de beoordeling van dit voorwaardelijk verzoek is van toepassing het noodzaakcriterium. Zoals het hof hierboven heeft vastgesteld, zijn de verklaringen van [aangever] en [getuige ] betrouwbaar. Met betrekking tot de beide verkeersregelaars overweegt het hof dat deze niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren over het ten laste gelegde delict aangezien zij dat niet hebben waargenomen. Van noodzaak om de getuigen te horen is niet gebleken.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof het gevoerde bewijsverweer en wijst het voorwaardelijk getuigenverzoek af. Het hof acht bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde mishandeling.”
9. Het voorwaardelijk verzoek tot het horen van onder anderen [aangever] en [getuige ] als getuigen is een verzoek in de zin van art. 331, eerste lid, in verbinding met art. 328 Sv om toepassing te geven aan art. 315 Sv. Die bepalingen zijn ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beslissing op een dergelijk verzoek is of de noodzaak tot het horen van de getuige is gebleken. Door het verzoek te beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium, heeft het hof dan ook de juiste maatstaf gehanteerd. Het middel klaagt daarover terecht niet.
10. Of een verzoek tot het horen van getuigen dient te worden toegewezen, moet de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval – en met inachtneming van het toepasselijke criterium – beoordelen. Indien hij het verzoek afwijst, moet hij de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust in het proces-verbaal van de zitting of in de uitspraak opnemen. Deze rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om de getuige te horen. In dat verband komt voorts betekenis toe aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.1.
11. Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland,2.is de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de Nederlandse strafrechter. De uitspraak van het EHRM heeft geleid tot bijstellingen op de eerdere rechtspraak, waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.3.
12. In de rechtspraak van het EHRM over het ondervragingsrecht wordt onderscheid gemaakt tussen ‘prosecution witnesses’ (“persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution”) en ‘defence witnesses’ (“witnesses whose statements are in favour of the defendant”) en gelden voor beide soorten getuigen afzonderlijke beoordelingskaders.4.In mijn conclusie voorafgaand aan het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 20 april 2021 heb ik bij dit Straatsburgse onderscheid tussen ‘prosecution witnesses’ en ‘defence witnesses’ enige kanttekeningen geplaatst. Eén daarvan is dat in de praktijk beide typen getuigen niet altijd strikt van elkaar te onderscheiden zijn.5.In rechtsoverweging 2.9.2. van het arrest van 20 april 2021 heeft de Hoge Raad verduidelijkt wanneer de aangescherpte regels voor de beoordeling van getuigenverzoeken van toepassing moeten worden geacht. Van de verdediging mag geen nadere onderbouwing van het belang bij het horen van de getuige worden verlangd, voor zover het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het ten laste gelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen.
13. De rechtbank heeft de verklaring van aangever [aangever] voor het bewijs gebruikt. Het hof heeft verklaringen van zowel [aangever] als [getuige ] als bewijsmiddel gebezigd. Aldus is sprake van getuigen die een verklaring hebben afgelegd met een belastende strekking. In aanmerking genomen dat het procesdossier geen aanwijzingen bevat dat de verdediging in een eerder stadium van het geding het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen, is op deze getuigenverzoeken het door de Hoge Raad aangescherpte beoordelingskader van toepassing. De omstandigheden dat de verdachte op zichzelf erkent de aangever te hebben geslagen en dat uit het aan het verzoek ten grondslag gelegde blijkt dat de verdediging deze getuigen in het bijzonder wenst te horen in verband met de stelling van de verdediging dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, maken dat in dit geval niet anders. Van belang is in dit verband dat de verdediging heeft aangegeven dat de verklaringen van de getuigen, die tot het bewijs zijn gebezigd, op veel punten lijnrecht staan tegenover hetgeen de verdachte heeft verklaard. Daarbij gaat het onder meer om de vragen of de verdachte meer dan één klap van de aangever heeft gekregen en of de verdachte de aangever heeft aangereden. Bedacht moet worden dat onder ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr onder meer wordt verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.6.De door het hof gebruikte verklaringen van de getuigen, waarover de verdediging de getuigen aan de tand wilde voelen, zijn dan ook rechtstreeks van belang voor het bewijs van het als mishandeling ten laste gelegde feit.
14. Het voorafgaande brengt mee dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van [aangever] en [getuige ] als getuigen moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd en indringender dan voorheen de vraag onder ogen moeten worden gezien of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd.7.
15. Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [aangever] en [getuige ] als getuigen bij arrest afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij heeft het hof betrokken dat het geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de aangifte van [aangever] en de verklaring van de getuige [getuige ] te twijfelen.
16. Daarmee heeft het hof het getuigenverzoek afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen. De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat [aangever] en [getuige ] een lezing van het ten laste gelegde feit hebben gegeven die lijnrecht staat tegenover de lezing die de verdachte heeft. Voor zover [aangever] en [getuige ] een toedracht schetsen die aan een beroep op noodweer in de weg staat, heeft de verdediging hun verklaringen betwist. Daarmee heeft de verdediging naar voren gebracht welk belang zij heeft bij het oproepen en horen van deze getuigen. Het hof heeft aan de voor het bewijs gebruikte en aan de verwerping van het beroep op noodweer ten grondslag gelegde verklaringen van [aangever] en [getuige ] belastende betekenis toegekend. Mede op grond van de door de verdachte betwiste verklaringen van [aangever] en [getuige ] is het hof tot een bewezenverklaring gekomen, zonder dat de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen. Zijn arrest geeft er bovendien geen blijk van dat het hof is nagegaan of de strafprocedure in haar geheel, ondanks de wijze waarop het hof de verklaringen van de niet door de verdediging ondervraagde getuigen voor het bewijs heeft gebruikt, voldoet aan de eisen die het in art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces daaraan stelt.8.In dat verband volstaat niet dat het hof tot uitdrukking heeft gebracht dat het de verklaringen die [aangever] en [getuige ] hebben afgelegd op hun betrouwbaarheid heeft onderzocht.9.Kern van het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM is juist dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld de betrouwbaarheid van getuigen die belastende verklaringen hebben afgelegd te doen toetsen.
17. Het middel is terecht voorgesteld.
Slotsom
18. Het eerste middel slaagt. Gelet daarop behoeven het tweede en het derde middel geen bespreking.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland).
De voetnoten die de Hoge Raad in zijn overwegingen heeft gebezigd zijn hierna weggelaten.
Zie o.a. EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, par. 40 (Keskin tegen Nederland). Vgl. de beoordelingskaders uit EHRM (GK) 15 december 2015, nr. 9154/10, NJ 2017/294, m.nt. Myjer (Schatschaschwili/Duitsland) en EHRM (GK) 18 december 2018, nr. 36658/05 (Murtazaliyeva/Rusland).
Conclusie van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:234, onderdeel 23-25. Vgl. ook rechtsoverweging 2.7.1. van het arrest van 20 april 2021.
HR 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6690, NJ 2011/466, m.nt. Keijzer.
Aldus HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes, rov. 2.13.
Vgl. HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765, rov. 2.5.2; HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:782, rov. 2.5.1.
Zo ook HR 25 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:765, rov. 2.5.2.
Beroepschrift 14‑12‑2020
Aan de Strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden Te
Den Haag
CASSATIESCHRIFTUUR
mr. P.H.L.M. Souren
inzake :
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991
Griffienummer : S 19/03090
Parketnummer : 21/001076-18
Geeft eerbiedig te kennen :
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1991, voor deze zaak domicilie kiezende te 1075 HH Amsterdam aan de De Lairessestraat 121, in het kantoor van zijn advocaat mr P.H.L.M. Souren, die verklaart door verdachte bepaaldelijk te zijn gemachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur.
Verdachte van het hem betreffende arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 20 juni 2019, parketnummer 21/001076-18, wenst de navolgende middelen van cassatie voor te dragen :
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 315 en 415 Sv. en 6 EVRM geschonden, doordat het gerechtshof ten onrechte althans onvoldoende gemotiveerd, het verzoek tot het horen van de getuigen [aangever] en [getuige] heeft afgewezen.
Toelichting :
1.
De raadsvrouw van verzoeker, mr. A.C. van der Hulst ter terechtzitting in hoger beroep van 6 juni 2019 het verzoek gedaan als getuige te horen [aangever] (bewijsmiddel 1) en [getuige] (bewijsmiddel 2) en heeft daartoe het navolgende aangevoerd (p-v terechtzitting p. 8 en 9):
‘Ik weet dat het laat is, maar mijn cliënt heeft in eerste aanleg geen bijstand gehad van een advocaat en ik ben pas wat later ingevlogen. Als u het noodweerverweer niet honoreert, doe ik subsidiair een voorwaardelijk getuigenverzoek. Zowel de verklaring van de aangever als de getuige [getuige] zijn redengevend voor de bewezenverklaring. Zonder die verklaringen kan er helemaal geen veroordeling volgen. Die verklaringen staan op veel punten lijnrecht tegenover hetgeen mijn cliënt heeft verklaard. Hij verklaart dat hij meerdere klappen heeft gekregen van de aangever. Dat zeggen de aangever en de getuige niet. Mijn cliënt zegt dat de plankendrager gegooid is en dat hij de aangever helemaal niet heeft aangereden. De getuige zegt dat het wel zo leek. Er zijn verschillende dingen gebeurd waar een andere lezing over is. Dat is van belang voor het verweer van mijn cliënt. Hij zegt dat hij wel een vuistslag heeft gegeven, maar dat het noodweer was.’
(…)
‘Ik begrijp heel goed dat u zich dat afvraagt, maar we mogen daar niet op vooruit lopen en de heer [aangever] is vandaag niet als getuige gehoord. Er zijn nog heel veel vragen die ik aan hem zou willen stellen die vandaag niet gesteld zijn en die ik op een ander moment aan hem zou willen stellen als hij als getuige wordt gehoord.’
(…)
‘Ik denk dat de noodzaak wel degelijk duidelijk is want het is enkel de verklaring van de aangever en de verklaring van de getuige die er voor zorgen dat mijn cliënt zou kunnen worden veroordeeld, in combinatie met wat hij zelf heeft verklaard. Maar er zijn heel veel punten in beide verklaringen van de aangever en de getuige waarover mijn cliënt een andere lezing geeft. Dat is wel van belang voor zijn verweer dat er sprake is geweest van noodweer en dus ook voor een eventuele veroordeling.’
2.
Het hof heeft het getuigenverzoek afgewezen en daartoe overwogen dat de verklaringen van [aangever] en [getuige] betrouwbaar zijn en dat daarom van noodzaak om de getuigen te horen niet is gebleken.
3.
Het hof heeft de navolgende bewijsmiddelen gebezigd :
‘Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001076-18
Aanvulling als bedoeld in artikel 365a juncto 415 van het Wetboek van Strafvordering op het arrest van dit hof van 20 juni 2019 in de strafzaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren [geboortedatum] 1991 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [b-straat 1].
Door het hof gebezigde bewijsmiddelen ten aanzien van het ten laste gelegde
1.
Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal aangifte, met bijlage, van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-1, (pagina's 1 tot en met 3 van de fotokopie van het in wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal PL0900-2017370543, met bijlagen, (een dossier), van 11 december 2017), inhoudende — zakelijk weergegeven -:
als verklaring van de aangever [aangever] Jaap [aangever]:
Op 8 december 2017 was ik als organisator bezig met het opbouwen van de markt op de [a-straat] te [a-plaats]. Omstreeks 13.00 uur zag ik dat er op de [a-straat] een motorrijder het trottoir opreed. Ik heb toen een plankendrager van een marktkraam op het fietspad gezet, waardoor ik de weg blokkeerde, zodat de motorrijder moest stoppen. Ik hoorde dat hij zei dat hij er door moest. Ik zei dat dat niet kon, omdat er markt was en er daarom geen voertuigen mochten rijden. Ik hoorde dat hij toen twee keer herhaalde dat hij er door moest. Ik stond op dat moment aan de voorzijde van de motor met het voorwiel tussen mijn benen. Ik zag en hoorde dat hij gas gaf met zijn motor. Uit een reflex sloeg ik hem toen, met vlakke hand, met mijn linkerhand bovenop zijn helm. Vervolgens zag ik dat de motorrijder met zijn rechterhand een krachtige beweging maakte richting mijn neus. Vervolgens voelde ik pijn in mijn neus en voelde ik dat er bloed uit mijn neus vloeide.
2.
Een schriftelijk stuk, te weten een fotokopie van een in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige van 8 december 2017, nr. PL0900-2017370543-2, (pagina's 5 en 6 van het onder 1 vermelde dossier), inhoudende — zakelijk weergegeven -:
als verklaring van [getuige]:
Op 8 december 2017 liep ik over de [a-straat] te [a-plaats]. Ik zag dat [aangever], hij is organisator van de markt, een plankendrager op de stoep gooide om zo de weg van de motorrijder te blokkeren. Ik zag dat [aangever] naar de motorrijder toe liep en zijn weg blokkeerde door voor de motor te gaan staan. Ik hoorde [aangever] zeggen dat hij niet verder mocht rijden. Ik hoorde dat het gesprek escaleerde. Ik hoorde dat de bestuurder van de motor flink gas gaf en toeren maakte en zag dat hij optrok en tegen [aangever] aan reed, waardoor hij wegsprong en uit reactie een tik op de helm van de motorrijder gaf. Ik zag dat de bestuurder stopte. Ik zag dat de discussie opnieuw werd gevoerd en direct daarop zag ik dat de motorrijder met gebalde vuist en met flink wat kracht [aangever] op de neus sloeg.
3.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof op 6 juni 2019:
Ja, het klopt dat ik wel een klap of een slag heb uitgedeeld in de richting van de heer [aangever].
De hierboven weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert, tezamen met de bewijsoverweging in het arrest, op de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan het hof wettig en overtuigend bewezen acht hetgeen in het arrest bewezen is verklaard.
Getekend door de oudste raadsheer, mr. T.H. Bosma, op [15-6-2020]’
4.
Het hof heeft met toepassing van het noodzaakcriterium het juiste criterium gehanteerd. De afwijzing van het verzoek is echter niet afdoende gemotiveerd.
Van de verdediging mag worden verlangd dat zij ten aanzien van iedere van de door haar opgegeven getuigen motiveert waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Te denken valt in dit verband aan het opgeven van de redenen voor het doen horen van de zogenoemde getuigen teneinde deze personen of hun afgelegde verklaringen op geloofwaardigheid en betrouwbaarheid te toetsen. Met het hof is verdachte van mening dat het onderhavige verzoek afdoende was gemotiveerd.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM (HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015).
Nu het verzoek onmiskenbaar mede ertoe strekte de verklaringen van aangever [aangever] en de getuige [getuige] op betrouwbaarheid te toetsen, is het oordeel van het hof dat het verzoek tot het horen van de beide getuigen, wier in het verzoek bedoelde verklaringen nadien door het hof tot het bewijs zijn gebezigd, moet worden afgewezen op de grond het hof de verklaringen van de beide getuigen betrouwbaar acht, zonder nadere motivering — die ontbreekt — niet begrijpelijk. (ECLI:NL:HR:2010:BM5077).
Mede in aanmerking genomen hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd kan de overweging van het hof dat het de verklaringen van de getuigen betrouwbaar acht, de afwijzing van het verzoek niet dragen.
Middel II:
Het recht is geschonden en / of vormen zijn verzuimd, waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn art. 350, 358 lid 3, en 415 Sv. en art 41 Sr. geschonden, doordat het gerechtshof een door verdachte gedaan beroep op noodweer heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen, althans die verwerping niet afdoende is gemotiveerd.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is in hoger beroep een beroep gedaan op noodweer(exces) en is daartoe ter terechtzitting van 6 juni 2019 door zijn raadsvrouw het navolgende aangevoerd (pleitnotitie p. 1 en 2) :
‘Noodweer
Cliënt heeft zowel tijdens zijn verhoor bij de politie als tijdens de terechtzitting in eerste aanleg een beroep op noodweer gedaan en wenst dat vandaag te herhalen. Hij stelt zich op het standpunt dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf, waartegen hij zich moest verdedigen. Het was cliënt niet duidelijk dat er sprake was van een wegafzetting. Hij reed stapvoets op de straat met zijn motor en heeft niet gemerkt dat hij stoptekens van verkeersregelaars negeerde. Plotseling sprong er iemand voor zijn motor, en die persoon gooide een plankendrager van een marktkraam voor zijn motor, waardoor cliënt wel moest stoppen. Ook riep hij van alles naar cliënt. Dit blijkt zowel uit de verklaring van cliënt als uit die van getuige [getuige] als uit die van aangever. Cliënt schrok hiervan, vooral van het gooien van een plankendrager zo vlak voor zijn motor. Het kwam op hem heel agressief over. Vervolgens gaf hij gas, om aangever te laten schrikken. Maar dat gebeurde niet. Aangever sloeg cliënt vervolgens op zijn helm. De sluiting van het vizier van de helm liet daardoor los, dat verklaren zowel aangever als cliënt. Zachtzinnig kan die klap dan ook niet geweest zijn, anders laat het vizier niet los. Cliënt verklaart dat aangever hem meerdere keren heeft geslagen, niet alleen op zijn helm maar ook op zijn schouders.
Tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft cliënt zich vervolgens verdedigd door aangever een vuistslag te geven. De verdediging stelt dat aan de subsidiariteitseis is voldaan omdat cliënt zich tegen de aanranding door aangever diende te verdedigen. Hij kon zich niet aan de aanranding onttrekken, omdat er een plankendrager voor zijn motor lag, hij op zijn motor zat en hij niet weg kon komen. Hij voelde zich bedreigd door de agressieve houding van aangever, zo stelt hij ook in zijn verhoor bij de politie. Hij had geen andere keuze kunnen maken en dit kon in dit geval ook niet van hem worden gevergd. Hij kon zich niet onttrekken aan de ogenblikkelijke aanranding. Verwezen wordt naar ECLI:HR:2018:2094 (Hoge Raad 13 november 2018), waarin de Hoge Raad aangeeft dat de noodzaak tot verdediging bestaat als verdachte zich niet aan de aanranding had kunnen, en ook niet had moeten onttrekken, en ook naar HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2595.
Naar het oordeel van de verdediging staat hetgeen cliënt heeft gedaan (een vuistslag aan aangever geven nadat de weg hem is versperd en nadat hij zelf door aangever is geslagen) in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding en is ook voldaan aan de proportionaliteitseis.
De verdediging verwijst naar een vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 april 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:1570) waarin de rechtbank kwam tot een vrijspraak vanwege een geslaagd beroep op noodweer. Ook daar was sprake van 1 vuistslag en een verdachte die geen uitweg zag.
De verdediging verzoekt u dan ook in het onderhavige geval het beroep op noodweer te honoreren en cliënt vrij te spreken van de tenlaste gelegde mishandeling.’
2.
Het verweer is op de navolgende gronden verworpen :
‘Het beroep op noodweer kan naar het oordeel van het hof niet slagen nu daaraan door de verdediging ten grondslag gelegde feiten niet aannemelijk zijn geworden. Die lezing wordt weerlegd door de door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van [aangever] en de verklaring van de getuige [getuige], te twijfelen.’
3.
De bewijsmiddelen welke het hof heeft gebruikt zijn weergegeven in de toelichting op middel I, randnummer 3.
4.
Bij de beoordeling van de overwegingen van het hof dienen de navolgende onderdelen van het overzichtsarrest van Uw Raad met betrekking tot de in art. 41 Sr omschreven strafuitsluitingsgronden vooropgesteld te worden (HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond) :
‘— Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’.
Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr.
Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast of wanneer de verdachte zich op zijn beurt verdedigt tegen iemand die zelf in noodweer handelt als reactie op een daarvóór gepleegde aanranding.’
5.
Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1894.
6.
Het hof heeft overwogen dat de namens verdachte geschetste gang van zaken niet aannemelijk is geworden, maar bezigt voor het bewijs tevens de verklaring van aangever die verklaart dat hij als eerste geweld heeft gebruikt door verdachte op zijn helm te slaan, precies zoals verdachte ook heeft verklaard. Aldus is de verwerping van het beroep op noodweer gegrond op met het bewijsmateriaal tegenstrijdige vaststellingen.
Dat maakt het oordeel van het hof onbegrijpelijk en is 's hofs verwerping van het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd. (HR 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2920).
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 6, lid 1, EVRM geschonden, doordat in strijd met deze verdragsbepaling in cassatie geen behandeling van de strafzaak van verzoeker heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn.
Toelichting :
1.
Het gerechtshof heeft uitspraak gedaan op 2 juni 2019. Op 28 juni 2019 is cassatieberoep ingesteld. De stukken van het geding zijn op 1 juli 2020 ter griffie van Uw Raad ontvangen. Dat betekent dat de stukken van het geding binnen acht maanden na het instellen van het cassatieberoep ter griffie van Uw Raad moeten zijn ontvangen. Nu dit niet is gebeurd levert dat op schending van het recht op behandeling van de strafzaak in cassatie binnen een redelijke termijn. Deze schending is niet zo gering dat met de enkele constatering daarvan kan worden volstaan.
Zie Hoge Raad 19 april 2011, ECLI:NL:HR:2011 : BP5361en
Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008 : BD2578, NJ 2008, 358 en
Hoge Raad 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000: AA7309, NJ 2000, 721
2.
Deze schending van de redelijke termijn is zo groot dat niet kan worden volstaan met de enkele constatering van het vormverzuim. De schending dient derhalve te worden verdisconteert in de straftoemeting.
Belang verzoeker bij cassatie
1.
Uit de inhoud van de cassatiemiddelen blijkt dat het belang van verzoeker bij cassatie en een hernieuwde behandeling in hoger beroep evident is.
Amsterdam, 14 december 2020
P.H.L.M. Souren