Uit de bewezenverklaring volgt dat de afpersing ‘tezamen en in vereniging met een ander’ is gepleegd en daarmee is sprake van afpersing door twee (of meer) verenigde personen.
HR, 25-05-2021, nr. 19/03630
ECLI:NL:HR:2021:765, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2021
- Zaaknummer
19/03630
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:765, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 25‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3189, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:497
ECLI:NL:PHR:2021:497, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑03‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:765
Beroepschrift, Hoge Raad, 02‑04‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0146
Uitspraak 25‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Gewelddadige overval op golfclub in Amsterdam. Diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging (art. 312.2.2 Sr). Afwijzing van ttz. in h.b. op laatste dag van inhoudelijke behandeling bij pleidooi gedaan voorwaardelijk getuigenverzoek (man die bij politie heeft verklaard dat medeverdachte tegen hem heeft gezegd hoe overval is verlopen), omdat noodzaak niet is gebleken. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter, in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. Oordeel hof is niet z.m. begrijpelijk in het licht van belastende betekenis die hof klaarblijkelijk aan voor het bewijs gebruikte verklaringen van getuige heeft toegekend en gelet op omstandigheid dat verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat en waarom verdachte de waarde - en daarmee de juistheid - van die verklaringen in het licht van het verloop van de verhoren van de getuige betwist. Daarmee heeft verdediging naar voren gebracht welk belang zij heeft bij het oproepen en horen van deze getuige. HR neemt verder in aanmerking dat hof de bewezenverklaring heeft aangenomen o.g.v. o.m. de door verdachte betwiste verklaringen van getuige zonder dat verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van deze getuige heeft gehad, terwijl het hof onvoldoende blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet dat hof de betrouwbaarheid van door getuige afgelegde verklaringen heeft onderzocht. V.zv. hof betekenis heeft gehecht aan moment waarop verdediging het verzoek heeft gedaan, is verder van belang dat hof daarbij niet het procesverloop en de vraag of daarin eerdere mogelijkheden openstonden voor verdediging om te komen tot een effectieve en behoorlijke ondervraging van de getuige, heeft betrokken. Volgt partiele vernietiging t.a.v. feit 3 en strafoplegging met uitzondering van opgelegde schadevergoedingsmaatregel t.b.v. A en terugwijzing. Samenhang met 19/03735.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/03630
Datum 25 mei 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 augustus 2019, nummer 23/000029-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuige afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof in zaak A onder 3 bewezenverklaard dat hij:
“op 23 april 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een kluis inhoudende een geldbedrag, toebehorende aan [A] , en sleutels en mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
- een vuurwapen hebben getoond aan die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en
- daarbij hebben gezegd: “Ik maak jullie dood” en
- die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] in een kast hebben opgesloten.”
2.2.2
De bewezenverklaring steunt op de bewijsvoering zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 22 en 25, waaronder de volgende bewijsoverweging:
“Daarnaast is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de verdachte ook bij de overval betrokken is geweest. Dat oordeel berust op het volgende.
Net als de telefoonnummers van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] maakte het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigende op * [0001] , rond 0.00 uur gebruik van een mast op de [a-straat] in Almere. Op dat moment en vervolgens op een veelheid aan andere tijdstippen werd die nacht met behulp van dat nummer gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2] . Met het nummer van de verdachte is om 2.37 uur, net als kort daarvoor met het nummer van [betrokkene 2] , een zendmast gebruikt aan de [b-straat] in Amsterdam. Verder is vanaf het nummer van de verdachte om- 5.41 uur gedurende 185 seconden,
- 6.00 uur gedurende 103 seconden,
- 6.08 uur gedurende 224 seconden en
- 6.38 uur gedurende 31 seconden
gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2] . Daarbij werd met het nummer van de verdachte telkens gebruik gemaakt van een zendmast aan de [c-straat] te Amsterdam Zuidoost. Via het nummer van [betrokkene 2] werd om 6.38 uur gebruik gemaakt van een zendmast in buurt van de A9. Toen de politie eerder die nacht om 1.26 uur in Almere een controle uitvoerde op een witte Audi A4 bleek de verdachte de bestuurder van dat voertuig te zijn. Dit voertuig bevond zich, naar gevoeglijk mag worden aangenomen, met de verdachte als bestuurder, om 2.35 uur op de [d-straat] te Amsterdam-West en om 6.52 uur op de [e-straat] in Amsterdam.
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte (i) zich de bewuste nacht diverse malen in de omgeving van de overvallers heeft bevonden, (ii) die nacht reisbewegingen heeft gemaakt die in de pas lopen met die van de overvallers, (iii) zich voor en na de overval een groot aantal malen in verbinding heeft gesteld met de eerste overvaller, [betrokkene 2] , waaronder kort voor aanvang van de overval en bovendien, meer specifiek:
- om 5.41 uur, kort nadat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] om 5.33 uur het terrein van de Golfbaan waren opgereden;
- om 6.08 uur, gedurende ruim drie minuten, onmiddellijk aansluitend op het tijdstip waarop [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] bij de Citroën C3 zijn weggelopen en zich naar het clubgebouw hebben begeven (om 6.11 uur) en
- om 6.38 uur, tien minuten nadat de [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] met de Citroën het terrein van de golfbaan hadden verlaten.
Deze opvallende tijdstippen waarop de verdachte contact met de eerste overvaller heeft gehad en de omstandigheid dat hij zich op de momenten waarop dat contact plaatsvond in de omgeving van de golfbaan heeft bevonden, acht het hof redengevend voor het bewijs in die zin dat daarin een sterke aanwijzing wordt gevonden dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereidingen voor en de afwikkeling van de overval. De verdachte heeft geen verklaring gegeven die deze redengevendheid ontzenuwt; in het bijzonder heeft hij niet opgehelderd waarom evenbedoelde communicatie in de nachtelijke uren noodzakelijk was en wat de onderwerpen van gesprek zijn geweest.
Deze communicatie tussen de verdachte en [betrokkene 2] krijgt kleur door uitlatingen van [betrokkene 3] . Daarbij heeft het hof het oog op het volgende.
Op 3 mei 2015 is om 17.10 uur met het telefoonnummer van de verdachte contact gezocht met het nummer van [betrokkene 1] , die werkzaam is als kok bij de brasserie. Verder staat vast dat [betrokkene 3] , die ‘ [naam] ’ als bijnaam heeft, een bekende van de verdachte is.
[betrokkene 1] heeft verklaringen afgelegd waaruit het volgende kan worden afgeleid. [betrokkene 1] heeft op 7 oktober 2015 een ontmoeting gehad met [betrokkene 3] . Daarbij bleek dat het telefoonnummer dat op 3 mei 2015 contact met [betrokkene 1] heeft gezocht in de telefoon van [betrokkene 3] stond. Ook bleek dat [betrokkene 3] het nummer van [betrokkene 1] heeft gegeven aan de persoon die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. [betrokkene 1] heeft aan [betrokkene 3] gevraagd of hij meer wist over de overval. Hierop heeft [betrokkene 3] hem beschreven hoe de overval is verlopen. Daarbij heeft [betrokkene 3] bijzonderheden genoemd die naar het oordeel van het hof moeten worden gezien als daderkennis, zoals dat de daders bewapend op een schoonmaker zijn afgegaan, zich hebben voorgedaan als buitenlanders en Engels hebben gesproken, zij een kluis hebben gepakt en een vluchtroute via Abcoude hadden uitgedacht. Uit de uitlatingen van [betrokkene 3] kan verder worden opgemaakt dat het plan voor de overval is beraamd door vier personen, waaronder [betrokkene 3] én degene die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. Vast staat dat die laatste persoon de verdachte is. Bij de verklaringen van [betrokkene 1] past het gegeven dat de verdachte op 3 mei 2015 een uur voor zijn belpoging naar [betrokkene 1] telefooncontact heeft gehad met [betrokkene 3] en acht minuten na die belpoging met [betrokkene 2] .
Mede op grond van de (tegenover [betrokkene 1] gedane) uitlatingen van [betrokkene 3] komt het hof, anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, tot de conclusie dat de verdachte met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval op de golfbaan, hij zich kort voor en gedurende de overval in de nabijheid van de overval heeft opgehouden en hij zich - bij gebrek aan een andere aannemelijke verklaring - in die tijdspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, [betrokkene 2] , om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan werd uitgevoerd. Hieruit volgt dat ook de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met anderen schuldig heeft gemaakt aan de overval op de golfbaan en daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Uit het voorgaande spreekt dat de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging falen. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het verhandelde ter terechtzitting en het dossier bieden geen solide aanknopingspunt voor de gedachte dat de nachtelijke, veelvuldige en soms tamelijk langdurige telefooncontacten in een ander verband moeten worden geplaatst dan in dat van criminele activiteiten. De stelling dat de verdachte en [betrokkene 2] als (half)neven elkaar goed kennen en doorlopend telefooncontact hebben en daarbij over alledaagse zaken spreken, is in het licht van de omstandigheden van dit geval te weinig specifiek om als zo’n aanknopingspunt te kunnen gelden.
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] ter discussie gesteld en aangevoerd dat hij onder de tegen hem gerezen verdenking heeft geprobeerd uit te komen door halve informatie te geven en feitelijk niet meer te doen dan informatie te herhalen die de politie hem heeft gegeven. Ook is aangevoerd dat hij ‘zwaar onder druk is gezet’ door de politie.
Het hof acht de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] echter betrouwbaar. Daarbij is relevant dat de manier waarop [betrokkene 1] aan zijn informatie zegt te zijn gekomen bevestiging vindt in zijn belgedrag voorafgaand aan 8 oktober 2015, de dag waarop hij voor de eerste maal door de politie is gehoord. Toen het [betrokkene 1] duidelijk was geworden dat de politie hem wilde spreken heeft hij op 7 oktober 2015 het nodige in het werk gesteld om ‘ [betrokkene 3] ’ ( [betrokkene 3] ) en een ander die dag te kunnen ontmoeten, in verband met iets dat serieus was.
Van de verhoren van [betrokkene 1] als verdachte zijn processen-verbaal opgemaakt die, op één na, woordelijk zijn uitgewerkt. In het daaruit naar voren komende verloop van die verhoren ziet het hof geen aanwijzingen voor de conclusie dat [betrokkene 1] ‘zwaar onder druk is gezet’ of niets anders heeft gedaan dan informatie te herhalen die hem door politieambtenaren was aangereikt.
Verder is aannemelijk dat de terughoudende wijze van verklaren door [betrokkene 1] geworteld is geweest in angst voor repercussies. Zo is hem door degenen die hij had ontmoet te verstaan gegeven dat hij ‘zijn bek’ dicht moest houden en was hij bang om ‘twee kogels door zijn poten te krijgen’. Het is het hof in dit verband overigens opgevallen dat de verdachte zich in een telefoongesprek van 28 juni 2015 in vergelijkbare termen heeft uitgelaten en toen heeft gezegd dat hij een man met een ‘grote mond’ in zijn ‘kankerpoot’ had moeten schieten.”
2.3.1
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2019 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte een voorwaardelijk verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige te horen. Dat verzoek luidt:
“112. Nu wees de voorzitter op het vervolg van de verklaring, waarbij [betrokkene 1] zegt dat: diegene (hij zegt niet wie) hem gezegd heeft dat het ‘de overvaller’ was die hem heeft gebeld in de keuken. In datzelfde verhoor geeft [betrokkene 1] ook aan dat hij het nummer dat de recherche aan de overvaller toeschrijft en dat [betrokkene 1] heeft opgeslagen niet kende en de beller dus ook niet. De enige reden dat [betrokkene 1] denkt dat het nummer van cliënt toebehoort aan de overvaller, is derhalve informatie van de recherche. Hij heeft cliënt überhaupt niet gesproken. Hij weet ook niet hoe cliënt aan zijn nummer zou zijn gekomen. Kortom: ik weet niet wat er voor bewijswaarde aan de verklaringen van [betrokkene 1] zou moeten toekomen, maar mocht u ten nadele van cliënt rekening willen houden met de verklaring van [betrokkene 1] , dan acht ik het absoluut noodzakelijk hem te kunnen ondervragen. Eerder heeft hij niet willen meewerken aan een verhoor, mij dunkt dat hij daar nu wellicht anders over denkt. Ik denk bovendien dat de verdenking tegen hem is uitgemond in een sepotbeslissing. Nota bene: dit is een voorwaardelijk verzoek.
113. [betrokkene 1] is gedurende urenlange verhoren - zo komen de verslagen op mij over - geïntimideerd door de politie. Er wordt continue op zijn gevoel gewerkt. Hij probeert onder de tegen hem gerezen verdenking uit te komen door halve informatie te geven, maar herhaalt feitelijk de informatie die hij van de politie heeft gekregen en zegt dat vervolgens ook doodleuk tegen de verbalisanten. Niet één keer, maar verschillende keren. Feitelijk weet hij niets over de overval. Hij heeft het over posten, maar dat blijkt nergens uit. En tot slot: waarom zou iemand ‑ wie dan ook - 10 dagen na een overval een medewerker bellen? Ik weet het niet. Ik heb er over nagedacht. Wellicht had cliënt zijn telefoon even aan [betrokkene 3] gegeven of aan een andere bekende van [betrokkene 1] . Of misschien had hij simpelweg een verkeerd nummer gebeld. Er is immers geen gesprek tot stand gekomen en niet teruggebeld.”
2.3.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2019 houdt verder het volgende in:
“(met betrekking tot het onder randnummer 112 opgenomen voorwaardelijk verzoek)
Ik zou met hem nog wel eens willen natafelen over zijn verhoren met [verbalisant 1] , ik had hem vragen willen stellen.”
2.3.3
Het hof heeft dit verzoek bij arrest als volgt afgewezen:
“De raadsman heeft een verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige horen als het hof ten nadele van de verdachte rekening zou houden met diens verklaring. Het hof wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Daarbij is enerzijds betrokken dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en anderzijds dat de raadsman niet concreet heeft benoemd waaromtrent hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen. De opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] wil “natafelen” over de verhoren die van hem zijn afgenomen door inspecteur [verbalisant 1] acht het hof onvoldoende specifiek, mede in aanmerking genomen dat het op 10 december 2015 door [verbalisant 1] afgenomen verhoor woordelijk is uitgewerkt. Overigens merkt het hof op dat het verzoek pas is gedaan op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep en dat dit verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan.”
2.4
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.10 (...)
Het initiatief tot het bieden van een (...) ondervragingsgelegenheid kan tijdens het vooronderzoek worden genomen door het openbaar ministerie en in bepaalde gevallen ook door de rechter-commissaris. Aanleiding daarvoor kan bestaan in gevallen waarin een getuige al een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd en aan die verklaring - voor zover zich dat laat vaststellen in de stand van het onderzoek - een meer dan gering gewicht kan toekomen voor een eventuele bewezenverklaring. Het bieden van een dergelijke ondervragingsgelegenheid aan de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, zonder daartoe een verzoek van de verdediging af te wachten, ligt vooral ook in de rede in gevallen waarin het voorzienbaar is dat de getuige op een later moment mogelijk niet meer beschikbaar zal zijn voor een verhoor of moeilijk zal kunnen worden getraceerd, of als de belangen van de getuige ermee zijn gediend dat een (nadere) ondervraging op korte termijn plaatsvindt. Onder omstandigheden kan dat ook aanleiding vormen om al bij het verhoor van een getuige door de politie gelegenheid tot ondervraging te bieden.
2.11
Daarnaast kan de verdediging op diverse momenten in de strafrechtelijke procedure een verzoek doen om een getuige te horen met het oog op de uitoefening van het ondervragingsrecht. Voor een effectief gebruik van deze mogelijkheid is tijdens het vooronderzoek wel van belang dat de verdediging al in voldoende mate toegang heeft tot de processtukken en bekend is met de beschuldiging die door het openbaar ministerie in de strafzaak centraal wordt gesteld.
De verdediging kan ook tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg of in hoger beroep verzoeken doen tot het (opnieuw) oproepen en horen van getuigen. De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de hiervoor genoemde mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, onder 2.12 nader te bespreken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.5.1
Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige bij arrest afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Daarbij heeft het hof allereerst betrokken dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] . Verder heeft het hof overwogen dat de raadsman niet concreet heeft aangegeven waarover hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen, ook gelet op de onvoldoende specifieke opmerking van de raadsman over de door verbalisant [verbalisant 1] afgenomen - woordelijk uitgewerkte - verhoren. Tot slot heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdediging het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten doen.
2.5.2
Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk in het licht van de belastende betekenis die het hof klaarblijkelijk aan de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] heeft toegekend en gelet op de omstandigheid dat de verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat en waarom de verdachte de waarde - en daarmee de juistheid - van die verklaringen in het licht van het verloop van de verhoren van [betrokkene 1] betwist. Daarmee heeft de verdediging naar voren gebracht welk belang zij heeft bij het oproepen en horen van deze getuige.De Hoge Raad neemt verder in aanmerking dat het hof de bewezenverklaring heeft aangenomen op grond van onder meer de door de verdachte betwiste verklaringen van [betrokkene 1] zonder dat de verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van deze getuige heeft gehad, terwijl het hof onvoldoende blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.4 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet, zoals het hof in de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] tot uitdrukking heeft gebracht, dat het hof de betrouwbaarheid van de door [betrokkene 1] afgelegde verklaringen heeft onderzocht. Voor zover het hof betekenis heeft gehecht aan het moment waarop de verdediging het verzoek heeft gedaan, is verder van belang dat het hof daarbij niet het procesverloop en de vraag of daarin eerdere mogelijkheden openstonden voor de verdediging om te komen tot een effectieve en behoorlijke ondervraging van de getuige, heeft betrokken.
2.6
De klacht is gegrond.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
3.1
Het slagen van de onder 2 besproken klacht leidt ertoe dat de bestreden uitspraak in elk geval niet in stand kan blijven voor zover het gaat om de beslissingen over het in zaak A onder 3 tenlastegelegde. Dat betekent dat bespreking van het tweede cassatiemiddel voor zover dat ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde klaagt over het bewezenverklaarde medeplegen, niet nodig is.
3.2
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, dat betrekking heeft op de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde feit, en het tweede cassatiemiddel voor zover dat klaagt over de bewezenverklaring in zaak B onder 3 heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.3.1
De vernietiging van de uitspraak van het hof voor zover het gaat om de beslissingen over het in zaak A onder 3 tenlastegelegde, brengt met zich dat die uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover het gaat om de strafoplegging. De Hoge Raad maakt daarbij een uitzondering voor de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] , omdat de oplegging van die schadevergoedingsmaatregel verband houdt met het in zaak A onder 1 primair bewezenverklaarde feit en de bewezenverklaring van dat feit in stand blijft. Dit betekent dat het derde cassatiemiddel nog moet worden besproken voor zover dat cassatiemiddel betrekking heeft op de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] .
3.3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer [slachtoffer 3] het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis. Het derde cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij deze schadevergoedingsmaatregel.
3.3.3
De klacht slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ook vernietigen voor zover bij de ten behoeve van slachtoffer [slachtoffer 3] opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
3.4
Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof na terugwijzing de zaak opnieuw moet berechten en afdoen ten aanzien van de beslissingen over het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] .
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft de beslissingen over het in zaak A onder 3 tenlastegelegde;
- vernietigt de uitspraak van het hof wat betreft de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] ;
- vernietigt de uitspraak van het hof voor zover ten aanzien van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de beslissingen over het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, met uitzondering van de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [slachtoffer 3] , opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 mei 2021.
Conclusie 30‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal met geweld en bedreiging met geweld in vereniging (art. 312.1 en .2 Sr). Afwijzing voorwaardelijk getuigenverzoek omdat noodzaak niet is gebleken. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter, in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. Oordeel hof is niet z.m. begrijpelijk in het licht van belastende betekenis die hof klaarblijkelijk aan voor het bewijs gebruikte verklaringen van getuige heeft toegekend en gelet op omstandigheid dat verdediging aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd dat en waarom verdachte de waarde - en daarmee de juistheid - van die verklaringen in het licht van het verloop van de verhoren van de getuige betwist. Daarmee heeft verdediging naar voren gebracht welk belang zij heeft bij het oproepen en horen van deze getuige. HR neemt verder in aanmerking dat hof de bewezenverklaring heeft aangenomen o.g.v. o.m. de door verdachte betwiste verklaringen van getuige zonder dat verdediging een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van deze getuige heeft gehad, terwijl het hof onvoldoende blijk ervan heeft gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarvoor volstaat niet dat hof de betrouwbaarheid van door getuige afgelegde verklaringen heeft onderzocht. V.zv. hof betekenis heeft gehecht aan moment waarop verdediging het verzoek heeft gedaan, is verder van belang dat hof daarbij niet het procesverloop en de vraag of daarin eerdere mogelijkheden openstonden voor verdediging om te komen tot een effectieve en behoorlijke ondervraging van de getuige, heeft betrokken. Volgt partiele vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 19/03735.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03630
Zitting 30 maart 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 1 augustus 2019 door het Gerechtshof Amsterdam wegens in zaak A onder 1 ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door een of meer verenigde personen’1., in zaak A onder 2 ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II’, in zaak A onder 3 ‘diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’, alsmede in zaak B onder 3 ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’, veroordeeld tot 6 jaren en 10 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft voorts de teruggave gelast van nog niet teruggeven inbeslaggenomen voorwerpen. En het hof heeft de vordering van twee benadeelde partijen (deels) toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd. De vordering van een andere benadeelde partij heeft het hof niet-ontvankelijk verklaard.
2. Er bestaat samenhang met zaak 19/03735. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. De eerste deelklacht van dit middel ziet op de bewijsmotivering van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde. Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging die op dit feit betrekking heeft weer.
5. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:
‘In zaak A onder 2 op 16 december 2014 te Almere een wapen van categorie II, te weten een (volautomatisch) aanvalswapen, voorhanden heeft gehad’.
6. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘In het bijzonder met betrekking tot het wapen- en munitiebezit
40. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2015092870 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 30 juni 2015 om 05:00 uur is verdachte [betrokkene 2] door een arrestatieteam aangehouden in de woning aan de [f-straat 1] in Amsterdam. Nadat de verdachte uit de woning was geleid, hebben wij, verbalisanten, de woning betreden. Vervolgens is een doorzoeking geopend. Bij de doorzoeking van slaapkamer 2 troffen wij een zwarte kledingkast aan. Ik trof onderin deze kast een zwarte sporttas aan waarvan de afsluitklep dicht zat, zonder te zijn dichtgeritst. Ik trok deze tas uit de kledingkast, voelde dat deze zwaar was en zag dat in de tas een automatisch vuurwapen lag. Ik zag dat onderin de kast ook een losse patroonhouder lag en dat deze vol met patronen zat. Ik heb deze patroonhouder in de tas bij het vuurwapen gelegd en vervolgens de rits van de tas dichtgetrokken in afwachting van de komst van de Forensische Opsporing.41. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2015092870 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Nadat op 30 juni 2015 de verdachte [betrokkene 2] na zijn aanhouding uit de woning aan de [f-straat 1] in Amsterdam was geleid, troffen wij een persoon aan die opgaf te zijn [betrokkene 4] . Hij verklaarde: “Ik woon hier en sta hier ingeschreven. [betrokkene 2] is mijn neef.” Ik, [verbalisant 5] , vroeg [betrokkene 4] of er in de woning vuurwapens aanwezig waren. [betrokkene 4] verklaarde: “Ik heb hier niets liggen”.
42. Een proces-verbaal van sporenonderzoek met nummer PL1300-2015092870-60 van 7 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 6] , [verbalisant 7] en [verbalisant 8] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Wij, verbalisanten, boden als forensisch onderzoekers op 30 juni 2015 ondersteuning bij een huiszoeking aan de [f-straat 1] in Amsterdam, waarbij een Kalasjnikov met munitie is aangetroffen. Ter plaatse zagen wij achter de voordeur een gang met links een slaapkamer en rechts een slaapkamer en aan het einde een woonkamer/keuken. In de slaapkamer links zagen wij dozen tegen de achterwand met het opschrift “sender: [betrokkene 2] ”.
Voor een zwarte kledingkast zagen wij een zwarte sporttas op de grond staan. In deze sporttas zagen wij een Kalasjnikov, type AK-47 liggen (SIN AAID6716NL), die was voorzien van een magazijn en gevuld met 24 stuks munitie (7.62x39). In de tas zagen wij een extra magazijn liggen, dat was gevuld met 23 patronen (7.62x39). Bij nader onderzoek zag ik dat het vuurwapen was voorzien van de volgende standen: safe (U), vol-automatisch (R) en semi-automatisch (J).
Aan de rechterzijde in de kledingkast zagen wij een Albert Heijn tas. Daarin troffen wij een plastic doosje met het opschrift ‘Ekol Volga’ (SIN AAID6597) aan. In dit doosje zagen wij een plastic zakje gevuld met patronen. Na telling bleken dit 43 patronen (7.62x39) te zijn.
In de Albert Heijn tas troffen wij ook een blauw tasje met het opschrift ‘Air Caraibes’ (AAID6602NL) aan. In dit tasje zagen wij zes pantserdoorborende en brandstichtende patronen, één regulier Kalasjnikov patroon en één Turks patroon. Ik herkende het Turkse patroon als een [...] 9mm knalpatroon, omgebouwd met een metalen balletje in de punt van het patroon.
In de Albert Heijn tas troffen wij ook een toilettas met het opschrift ‘Leef!’ (AAID6718NL) aan, waarin wij een flinke hoeveelheid patronen zagen. Na telling bleken dit 211 patronen (7.62x39) te zijn.
43. Een proces-verbaal van technisch onderzoek vuurwapen met nummer 2015092870 van 1 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar en materiedeskundige vuurwapens J.A.J.M. Waaijer (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Bij de doorzoeking op 30 juni 2015 van de [f-straat 1] in Amsterdam zijn verschillende voorwerpen aangetroffen.
Het in de sporttas aangetroffen aanvalsgeweer (SIN-nummer AAID6716NL) betreft een volautomatisch militair aanvalsgeweer van het merk Zastava, kaliber 7.62x39 millimeter. Het aanvalsgeweer werkt naar behoren en verkeert in goede technische staat. Dit aanvalsgeweer is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, lid 1, categorie II, onder 2e van de Wet Wapens en Munitie.
In het patroonmagazijn van de AK47 zijn 24 volmantelpatronen aangetroffen. In het andere aangetroffen patroonmagazijn zaten 23 patronen, waarvan 2 volmantelpatronen en 21 pantser- doorborende/brandstichtende patronen.
In het tasje ‘Caraibes’ zijn 1 volmantelpatroon en 6 pantserdoorborende/brandstichtende patronen aangetroffen.
In het doosje ‘Ekol Volga’ zijn 59 volmantelpatronen en 1 lichtspoorpatroon aangetroffen.
In de zwarte toilettas zijn 3 lichtspoorpatronen en 191 volmantelpatronen aangetroffen.
Alle voornoemde patronen zijn van het kaliber 7,62x39 millimeter en zijn geschikt om met het in beslaggenomen aanvalsgeweer AK47 te worden afgeschoten.
Alle voornoemde patronen, met uitzondering van de pantserdoorborende/brandstichtende projectielen, zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 4e, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III, van de Wet wapens en munitie.
Voornoemde pantserdoorborende/brandstichtende projectielen zijn munitie in de zin van artikel 1, onder 3e, gelet op artikel 2, lid 2, categorie II, onder 4e, van de Wet wapens en munitie.
In het tasje ‘Caraibes’ is ook een 9 millimeter knall aangetroffen, dat is omgebouwd naar kogel door er een stalen kogel van 6.35 millimeter in te persen. Dit patroon is vervaardigd door de Turkse firma [...] en is munitie in de zin van artikel 1, onder 4e, gelet op artikel 2, lid 2, categorie III, van de Wet Wapens en Munitie.44. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5237311 van 22 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Uit observaties is gebleken dat de verdachte [betrokkene 2] in een woning verblijft aan de [f-straat 1] in Amsterdam. Meermalen is waargenomen dat [betrokkene 2] een portiek betreedt op de [f-straat] , dat toegang biedt tot verschillende woningen, waaronder nummer [1] . Op perceel [1] staat het telefoonnummer (de huislijn) 020- [...] geregistreerd. Op 13 juni 2015 werd met dat telefoonnummer gebeld naar het mobiele nummer dat in gebruik is bij [verdachte] . In dat gesprek zegt de beller: “Ik ben thuis man”. Ik herken de stem van de beller voor 100% als de stem van verdachte [betrokkene 2] .
45. Een proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 2] met documentcode 5886901 van 16 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporings- ambtenaren [verbalisant 10] en [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, als vraag van de verbalisanten (V) en, in antwoord (A) daarop, als de op 16 november 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 2] :
V: Je woont aan de [f-straat] in Amsterdam, in de buurt van de [b-straat] , klopt dat?
A: Ja.
V: Zegt de bijnaam ‘ [naam] ’ jou iets?
A: Ja, het is de bijnaam van [medeverdachte 1] . Hij heeft littekens op meerdere plekken op zijn gezicht.
46. Een proces-verbaal verhoor verdachte [verdachte] van 9 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 11] en [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van [verdachte] :
Mijn neef [betrokkene 2] woont in Amsterdam-West. Jawel, ik ben wel eens geweest waar hij woont. Ik spreek hem regelmatig.
47. Een proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 4] met documentcode 5269570 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 12] en [verbalisant 13] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als op 30 juni 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 4] :
Ik woon op het adres waar jullie mij vanmorgen hebben aangetroffen. [f-straat] . Ik woon daar via mijn tante. Die heeft mij hulp aangeboden. De persoon die vanochtend ook is aangehouden met de voornaam [betrokkene 2] is mijn neef. Die woont daar vanaf 1 april 2015. Zijn slaapkamer is als je binnenkomt en dan naar links. Ik kom niet in zijn slaapkamer want daar staan zijn spullen. Ik ken iemand met wie hij veel omgaat, [verdachte] is dat. Ik heb geen wapens in huis. Ik wist niet dat er iets strafbaars in huis was. Ik heb ook niets in huis dat strafbaar is, dus als jullie iets gevonden hebben dan is het niet van mij.
U vraagt mij als het [het hof begrijpt: het aangetroffen vuurwapen AK47] niet van mij is, van wie is het dan wel is. Ja, van hem natuurlijk, wij wonen daar toch. Wij zijn de enige die in de woning kunnen, want er zijn maar twee sleutels. Ik ga niet naar zijn kamer.
48. Een proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 4] met documentcode 5277885 van 1 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 14] eh [verbalisant 15] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik verblijf op de [f-straat 1] sinds oktober 2014. Mijn neef [betrokkene 2] is vanaf 1 april in de woning gekomen. Dat hij daar mag verblijven is allemaal geregeld met mijn tante en met de woningbouw. Wij deelden de woonkamer en hadden ieder onze eigen kamer. Ik ging niet naar zijn kamer. Mijn kamer is als je binnenkomt aan de rechterkant. Mijn kamer is aan de douche gekoppeld, de andere kamer niet. De spullen van [betrokkene 2] stonden in zijn kamer, zijn bed stond in de woonkamer. [betrokkene 2] en ik hebben een sleutel van de woning. [betrokkene 2] is wel eens met een jongen naar ons huis gekomen die ik ken als [verdachte] . U vraagt mij of er wel eens andere mensen in zijn kamer kwamen. Nee. Ik heb geen wapen in de woning gezien, dat verbaasde mij ook, dat ze iets strafbaars hebben gevonden in die woning. Ik heb daar niets strafbaars.
49. Een proces-verbaal met opschrift ‘Aanvullend relaas 13 KLOES’ (4e aanvulling zaak A1), opgemaakt op 25 november 2015 door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Tijdens de doorzoeking op het adres van verdachte [betrokkene 2] op de [f-straat 1] in Amsterdam op 30 juni 2015 is onder andere een doosje met munitie met de opdruk ‘Ekol Volga’ in beslag genomen. Uit forensisch onderzoek is gebleken dat daarop een dactyloscopisch spoor zit [naar het hof begrijpt: met SIN nummer AAIA7800NL] en dat dit spoor is te herleiden naar [betrokkene 2] .
50. Geschriften, te weten een rapport dactyloscopisch onderzoek van 8 september 2015, opgemaakt door [verbalisant 17] , beheerder Havank (…), en een dactyloscopisch individualisatieonderzoek van 10 september 2015, uitgevoerd door [verbalisant 22] (…).
Deze geschriften houden, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Met de afbeelding van het dactyloscopisch spoor voorzien van SIN AAIA7800NL is een vergelijkend onderzoek uitgevoerd in de verzameling referentieafdrukken in Havank. Dit onderzoek heeft geleid tot individualisatie van het spoor op een persoon geregistreerd in Havank als: [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1982 te Amsterdam.
Referentieafdruk: linkerduim.51. Een deskundigenverslag, te welen een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 16 oktober 2015, nummer 2015.04.23.197 (aanvraag 006 en 007), opgemaakt door ing. J.L.W. Dieltjes (…).
Dit rapport, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, houdt in:
DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in Amsterdam op 23 april 2015. DNA-onderzoeksmateriaal:AAIC5518NL#01 bemonstering (opening en rits toilettas/etui ‘Air Caraibes' (AAID6602NL)) is onderworpen aan een DNA-onderzoek. AAIC5519NL#01 bemonstering (opening, rits en handvat toilettas ‘LEEF’ (AAID6718NL)) is onderworpen aan een DNA-onderzoek.
Resultaten, interpretatie en conclusie van vergelijkend DNA-onderzoek
Het celmateriaal uit de bemonsteringen AAIC5518NL#01 en AAIC5519NL#01 betreft een DNA-mengprofiel van minimaal drie personen, waarbij een DNA-hoofdprofiel is afgeleid dat matcht met het DNA-profiel van [betrokkene 2] , met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard.
52. Een proces-verbaal Onderzoek SD-kaart [betrokkene 2] met documentcode 5282943 van 3 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 23] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
Op 30 juni 2015 is bij een doorzoeking in de woning [f-straat 1] in Amsterdam, waar [betrokkene 2] woont, een SD-kaart aangetroffen in een portemonnee met daarin ook diverse pasjes op zijn naam.
Ik heb het resultaat bekeken van de uitgelezen SD-kaart. Deze is gebruikt in de periode van 30 november 2014 tot en met 31 maart 2015, gezien de datering van de eerste en de laatste foto’s.
Onderstaande foto’s dan wel video’s zijn opgeslagen op de SD-kaart:
• 16 december 2014: Op diverse foto’s is verdachte [verdachte] te zien waarop hij met zijn rechterhand een automatisch vuurwapen vasthoudt. In zijn linkerhand houdt hij een patroonhouder vast met munitie erin.
• 15 januari 2015: Een foto waarop [betrokkene 2] staat, hij houdt een automatisch vuurwapen vast.
• 25 januari 2015: [betrokkene 2] houdt in zijn rechterhand een automatisch vuurwapen met houder erin. Hij draagt geen kleding maar wel handschoenen. Op een andere foto richt hij het wapen op de camera.
• 28 februari 2015: Foto’s van een automatisch vuurwapen met gevulde houders, waar een toilettas bij staat met als inhoud een grote hoeveelheid patronen. Bij de doorzoeking in de [f-straat 1] zijn een automatisch vuurwapen en een toilettas vol met patronen gevonden, deze zijn gelijkend op het wapen en de toilettas met patronen op de foto.53. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5649586 van 15 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 3 juli 2015 hebben wij de films op de aangetroffen SD-kaart van [betrokkene 2] bekeken en beluisterd. Hierbij herkennen wij de man met het vuurwapen in zijn hand voor 100% als de verdachte [verdachte] . Wij herkennen hem aan zijn uiterlijk (namelijk zijn gezicht, postuur en zijn vele opvallende tatoeages) en aan zijn stem. Wij zagen op de beelden dat [verdachte] met het vuurwapen in de weer was. Wij zagen dat het een groot (vermoedelijk automatisch) vuurwapen betrof. Dit vuurwapen is gezien het model en de kleur mogelijk het vuurwapen dat bij.de doorzoeking in de [f-straat 1] in Amsterdam is aangetroffen.
Wij zagen dat [verdachte] bezig was de patroonhouder van het vuurwapen van munitie te voorzien en dat hij het vuurwapen ter hand nam. Terwijl [verdachte] bezig was deze handelingen te verrichten, hoorden wij hem spreken. Wij herkenden zonder twijfel de stem van de man met het vuurwapen als de stem van verdachte [verdachte] . Wij hebben gedurende langere periode tapgesprekken van verdachte [verdachte] beluisterd en uitgewerkt. Ook hebben we hem als verdachte gehoord. Daarom stellen wij dat wij de stem van verdachte [verdachte] goed kennen.
Wij horen dat [verdachte] op de bewegende beelden spreekt met een man die zich kennelijk in zijn directe omgeving bevindt. Deze man is niet op de beelden te zien. De stem van deze persoon herkennen wij onmiskenbaar als de stem van verdachte [betrokkene 2] . Wij hebben geen enkele twijfel over deze stemherkenning. Wij baseren deze stemherkenning op de gedurende langere tijd afgeluisterde tapgesprekken waarop zijn stem te horen was en ook [betrokkene 2] hebben wij als verdachte gehoord.
Op de bewegende beelden is het volgende te zien en te horen. Op het bed ligt een zwarte tas. [verdachte] draagt witte handschoenen en is bezig een patroonhouder met munitie te vullen. Hij haalt het grote vuurwapen uit de tas.
[verdachte] zegt: “fuck (hij lacht) we hebben choppers genoeg, I spray your ass with.. fuck you all day, fuck you".
[verdachte] legt het vuurwapen neer en gaat verder met het vullen van de patroonhouder. Hij pakt het vuurwapen op nieuw op. Hierna zegt [verdachte] : “met dit shit.. je weet toch.. chop chop you down".
[verdachte] doet de patroonhouder in het wapen en richt het wapen voor zich uit en zegt: “Hit you with the chop”.
Hierop lachen beide verdachten.
[verdachte] haalt de patroonhouder weer uit het wapen.
[betrokkene 2] zegt : “Hit you with the chop”.
[verdachte] zegt: “We hebben vier choppers" en laat hierbij 4 vingers zien.[verdachte] zegt: “Met fucking niggers zoals mij, ga je verdwijnen. Weet je waarom? We hebben geen geweten”.
54. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5298291 van 8 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 30 juni 2015 is [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1982, aangehouden in de woning aan de [f-straat 1] te Amsterdam. Na deze aanhouding is er een doorzoeking in deze woning uitgevoerd. Hierbij werd op een tafel in de woonkamer een portemonnee aangetroffen met diverse schriftelijke bescheiden en pasjes op naam van verdachte [betrokkene 2] en een digitale geheugenkaart (SD-kaart). Deze geheugenkaart is separaat in beslag genomen (5004909) en onderzocht op aanwezige bestanden. In de woning werd ook een aanvalswapen aangetroffen Deze is ook in beslag genomen.
Op 8 juli 2015 heb ik de SD-kaart onderzocht. Hierbij is een groot aantal bestanden aangetroffen, waaronder foto’s en video’s. Op een groot aantal foto’s herkende ik de verdachte [betrokkene 2] . Ik trof diverse foto’s en 2 films aan (resp. jpeg en mp4 bestanden) waarop een man te zien is die een op een soortgelijk aanvalswapen gelijkend voorwerp in zijn handen hield. Ik herkende deze man als een persoon die ik op 29 juni 2015 als verdachte heb gehoord, te weten [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986.
Ik zag dat diverse foto’s op deze SD-kaart aanwezig waren waarop [verdachte] in diverse poses met dit op het aanvalswapen gelijkend voorwerp zichtbaar was. Ik heb [naar het hof begrijpt: op een eerder moment] diverse foto’s gezien van het genoemde in beslag genomen wapen en ik zag dat deze ogenschijnlijk overeenkwam met het voorwerp op de foto’s en films [die, naar het hof begrijpt, op de SD-kaart stonden]. Uit onderzoek bleek dat de genoemde bestanden zeer waarschijnlijk gemaakt zijn op 16 december 2014. Dit blijkt uit de metadata van deze mediabestanden. In de metadata van het bestand [bestand 13] .mp4 stond “16/12/14 14.46” geregistreerd bij “file created”, “last written” én “last accessed”. De toegekende bestandsnaam is door het toestel waarmee het mediabestand is opgenomen blijkbaar een combinatie van datum en tijd, in dit geval de (afgeronde) naam [bestand 13] .mp4, waarbij dient te worden opgemerkt dat de ingestelde tijd van het toestel geen rekening houdt met een zomer- of wintertijd en een uur afwijking kan bestaan. Verder blijkt uit deze metadata dat alle mediabestanden zijn gemaakt met een Samsung S-G900F, wat een typenummer is van een mobiele telefoon van het merk/type Samsung S5.
55. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 6104245, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 24] van 9 februari 2016 (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van (één van) de verbalisant(en):
Bij de doorzoeking in de woning aan de [f-straat 1] te Amsterdam is een SD-kaart in beslag genomen. Bij onderzoek aan de SD-kaart is vastgesteld dat daarop foto’s en twee filmopnamen van de verdachte [verdachte] met een automatisch vuurwapen zijn vastgelegd.Alle foto’s zijn voorzien van een originele bestandsnaam. Deze bestandsnaam wordt door het toestel waarmee de foto c.q. filmopname is gemaakt aan de foto of film toegekend. De bestandsnamen zijn opgebouwd uit de datum en het tijdstip van de opname. De foto voorzien van de bestandsnaam [bestand 1] .jpg geeft dus aan dat deze foto op 16 december 2014 te 15.45 uur en 30 seconden is gemaakt. De foto’s die betrekking hebben op [verdachte] zijn voorzien van de volgende bestandsnamen:
1. [bestand 1]
2. [bestand 2]
3. [bestand 3]
4. [bestand 4]
5. [bestand 5]
6. [bestand 6]
7. [bestand 7]
8. [bestand 8]
9. [bestand 9]
10. [bestand 10]
11. [bestand 11]
12. [bestand 12]
De bestandsnamen van de filmbeelden van [verdachte] op de SD-kaart, waarop te zien is dat hij met een groot vuurwapen in de weer is en bezig is het wapen te voorzien van een patroonhouder, zijn
- [bestand 13] en
- [bestand 14]
Bij onderzoek aan de SD-kaart bleek ons tevens dat daarop op 15 januari 2015 en 25 januari 2015 foto’s zijn vastgelegd. Wij zien dat daarop [betrokkene 2] met een groot zwart vuurwapen in zijn handen staat afgebeeld. Ook bleek dat op die kaart op 25 januari 2015 een foto is vastgelegd van een automatisch vuurwapen met daarin een patroonhouder. Het vuurwapen ligt op een wit/grijze dekbed/sprei.
Wij zagen dat ook op 28 februari 2015 drie foto’s van een automatisch vuurwapen op de SD-kaart waren vastgelegd, waaronder foto genummerd 34 met bestandnaam [bestand 15] . Wij zien dat het vuurwapen ook op deze foto’s op het wit/grijze dekbed/sprei ligt. Naast het vuurwapen ligt een tasje, met daarin een grote hoeveelheid munitie.
Wij zien dat de foto’s en filmbeelden zeer waarschijnlijk in dezelfde ruimte zijn gemaakt. Het gaat om een slaapkamer met een bordeauxrode muur. De kamer heeft een wit plafond. Er staat in de rechterhoek van de kamer een eenpersoonsbed met wit metalen frame en op het bed ligt een dekbed of sprei met opvallende stiksels over de gehele oppervlakte.
56. Een proces-verbaal van onderzoek, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar en materiedeskundige vuurwapens J.A.J.M. Waaijer van 16 juli 2015 (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Naar aanleiding van het verzoek van het onderzoeksteam in het onderzoek 13Kloes werden mij foto’s getoond met het verzoek om het op de foto’s en filmpjes getoonde vuurwapen te omschrijven en te vergelijken met een inbeslaggenomen vuurwapen, een AK47 (SIN-nummer AAID6716NL).
De aan mij getoonde foto's zijn genummerd:
1. [bestand 1] ,
2. [bestand 2] ,
3. [bestand 3] ,
4. [bestand 4] ,
5. [bestand 5] ,
6. [bestand 6] ,
7. [bestand 7] ,
8. [bestand 8] ,
9. [bestand 9] ,
10. [bestand 10] ,
11. [bestand 11] en
12. [bestand 12] .
De mij getoonde filmpjes zijn genummerd: [bestand 13] en [bestand 14] .
Ik zag op de foto’s en filmpjes dat een man een aanvalsgeweer van het type AK47 op een zwarte tas op een bed had liggen. Ik zag dat deze man een patroonmagazijn van een AK47 aan het laden was. Ik zag dat hij patronen, kennelijk vanuit de zwarte tas, pakte en hiermee het genoemde patroonmagazijn aan het laden was.Vervolgens zag ik dat de man het patroonmagazijn in de AK47 bracht en daar allerlei poses mee aannam.
Ik zag dat de AK47, die de man op genoemde foto’s en filmpjes vasthoudt, de volgende specifieke kenmerken had. De mondingsdop op de loopmondig ontbrak. De pompstok, die normaal onder de loop is gesitueerd, ontbrak. Het wapen is geheel zwart, ook het voorhout. Normaal is het voorhout van een AK-47 houtkleurig. Gezien deze gelijkenissen is het redelijk aan te nemen dat het aanvalsgeweer dat de persoon op genoemde foto’s vasthoudt en manipuleert hetzelfde aanvalsgeweer is als dat met SIN-nummer AAID6716NL.
57. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 170301.0804.24170, in de wetteIijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 26] van 1 maart 2017 (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 28 februari 2017 nam ik deel aan een doorzoeking in perceel [h-straat 1] te Almere-Haven, de woning van de moeder van [betrokkene 2] . Door het onderzoeksteam 13Kloes was verzocht te letten op een vertrek dat te zien is op door hen verstrekte foto’s.
Tijdens de doorzoeking de slaapkamers op de eerste verdieping zag ik dat één kamer een bordeauxrode muur had die grote gelijkenis vertoonde met de muur op de aan ons verstrekte foto’s. Het bed in de kamer stond op dezelfde plek als op de foto’s. Ook zag ik dat in de kast een deken [het hof begrijpt: een dekbed/sprei] lag die grote gelijkenis vertoonde met de deken [het hof begrijpt: het dekbed/de sprei] op de aan óns verstrekte foto’s.Door de plaats van het bed, de kleur van de wanden en het plafond en een in de kast aangetroffen deken [het hof begrijpt: dekbed/sprei], heb ik de overtuiging dat dit de ruimte is die door het onderzoeksteam 13Kloes bedoeld werd.
58. De waarneming van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2019.
Deze waarneming behelst het volgende:
In het proces-verbaal met documentcode 170301.0804.24170 zijn drie foto’s zijn opgenomen. Dit zijn dezelfde foto’s als de foto’s genummerd 1, 3 en 34 die zijn genoemd in het proces-verbaal met documentcode 6104245 en die als bijlagen bij laatstgenoemd proces-verbaal zijn gevoegd en zijn afgedrukt
- op de pagina’s A1-1019 en A1-1021, waarop [verdachte] is te zien met een groot zwart wapen in zijn rechterhand en een houder in zijn linkerhand onderscheidenlijk, met een groot zwart wapen in beide handen, waarbij hij het wapen richt;
- op pagina A1-1052, waarop een automatisch vuurwapen is te zien dat op een witte/grijze dekbed/sprei ligt met daarnaast een tasje met daarin een grote hoeveelheid munitie.
59. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5933027, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] van 26 november 2015 (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Ik heb onderzoek gedaan naar de SD-kaart die is aangetroffen in de woning aan de [f-straat 1] te Amsterdam. Op de SD-kaart zie ik dat in verschillende mappen foto’s zijn opgeslagen. Ik zie dat de bestanden zijn opgeslagen onder vermelding van de datum (jaar, maand, dag), gevolgd door het tijdstip. Dit is een standaard wijze om digitale foto-en filmbestanden weg te schrijven op een foto, film- of telefoontoestel.
Op 15 december 2015 omstreeks 03.18 uur was [betrokkene 2] in Nederland. Ik zie dat [betrokkene 2] op een foto staat op 15 december 2014 op een kamer in een hotel in Amsterdam Zuidoost. Ik zie op andere foto’s die in dezelfde ruimte zijn genomen dat [betrokkene 2] in gezelschap is een persoon die ik herken als [verdachte] .
60. Een geschrift, te weten een uitwerking van het op 29 juni 2015 tussen beller [0002] ( [betrokkene 2] ) en gebelde [0001] ( [verdachte] ) gevoerd telefoongesprek, sessienummer 11765 (…).
Dit geschrift houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
18.59.34 uur
[betrokkene 2] : Okay okay. Luister dan. Die mannen zeggen: Half acht moeten we daar zijn. Zelfde plek waar we laatst waren. Dus, ennuh, we moeten [betrokkene 5] nog ophalen en de rest moet ook nog dinges. Begrijp je. Dus we hebben nog een half uur om daar naar toe te komen. Red je dat?
[verdachte] : Half uur?
[betrokkene 2] : Ja.
[verdachte] : Ik ben over 5 minuten bij jou.[betrokkene 2] : Okay. Wachtje op wirie of zo. Ik heb wirie alles hier he. Kijk of je 3 minuten kan maken. [verdachte] : Kil, ik ben over 5 minuten bij jou gab.
[betrokkene 2] : Kijk of je het 3 kan maken. Ik zie je zo.
[verdachte] : Neef luister, ik ben over 5 minuten bij jou.
[betrokkene 2] : Kijk of je het 3 kan maken. Ik zie je zo.
[verdachte] : Neef mijn auto is al kapot. Ik begrijp... mijn auto is al drie, vier kanten kapot nu. Ik zie je over 5 minuten gab.
[betrokkene 2] ; Okay
[verdachte] : Zorg jij maar nou dat jij beneden staat.
[betrokkene 2] : Maar luister dan ehnuh... Gaan we direct met die tante of euh?
[verdachte] : Tuurlijk!
[betrokkene 2] : Okay.
[verdachte] : Is goed.
61. Een proces-verbaal van bevindingen ‘Uitwerking Opname Vertrouwelijke Communicatie’ met documentcode 5346020 van 21 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als mededeling van de verbalisant:
In het kader van de onderzoeken 13Kloes en 13Equinox heb ik een Opname Vertrouwelijke Communicatie beluisterd en uitgewerkt. Deze opname betreft een gesprek tussen de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] , dat op 9 juli 2015 is opgenomen in het politiebureau aan de Flierbosdreef 15 in Amsterdam. Hierna volgt een verslag van hetgeen besproken is.
[verdachte] (fluistert in het Surinaams): Hey die mannen hebben die TANTE gevonden noh?
[betrokkene 2] : In mijn oso...bij [betrokkene 6] (...). Dat wel maar het is niet mijn huis, het is tantes huis, maar…
Verbalisant hoort dat beiden lachen om deze uitspraak. Terwijl [verdachte] lacht zegt hij tegen [betrokkene 2] :
[verdachte] : Je bent slecht, jongen.
(…)[verdachte] : Maar je was zeker gejumpt?
[betrokkene 2] : Ik hoorde dat die mannen via de deur kwamen. Toen sprong ik op. Toen ben ik de deur gaan tegenhouden. Toen schreeuwde ik: ‘[betrokkene 6]’. Toen merkte ik dat ik die mannen niet kon tegenhouden. Ik sprong via het balkon.
[verdachte] : Jij moest loesoe gaan.
62. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5587107, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 25] van 7 september 2015 (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Uit onderzoek in de Gemeentelijke Basisadministratie naar de familieband tussen [verdachte] en [betrokkene 2] is gebleken dat zij dezelfde oma hebben en verschillende opa’s. [verdachte] en [betrokkene 2] zijn dus halfneven.
63. De verklaring van de verdachte [verdachte] , afgelegd op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2019.
Deze verklaring van [verdachte] houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Medeverdachte [betrokkene 2] is familie van mij. Ik ben bevriend met hem. We zagen elkaar bijna elke dag en belden veel. Ik zag de medeverdachte [medeverdachte 1] ook wel eens. Het is een vriend van [betrokkene 2] .’
7. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging betreffende zaak A onder 2 opgenomen:
‘ [betrokkene 2] woonde samen met huisgenoot [betrokkene 4] in een woning op het adres [f-straat 1] in Amsterdam-West. Bij een doorzoeking in die woning op 30 juni 2015 is in een zwarte tas een volautomatisch militair aanvalsgeweer van het merk Zastava aangetroffen in een kast in een bij [betrokkene 2] in gebruik zijnde kamer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat, behalve [betrokkene 2] , niemand in die kamer komt.
Op de in de portemonnee van [betrokkene 2] aangetroffen SD-kaart stond een reeks fotobestanden en twee videobestanden waarop de verdachte is te zien met een aanvalsgeweer in de hand. Op de filmbestanden is niet alleen de stem van de verdachte, maar op de achtergrond ook die van [betrokkene 2] te horen. Onder het uiten van dreigende taal vult de verdachte, die witte handschoenen draagt, een patroonhouder met munitie, haalt hij het grote vuurwapen uit een zwarte tas en plaatst hij de patroonhouder in het wapen.Vervolgens neemt hij met het vuurwapen diverse poses aan. In de metadata van één van deze bestanden stond bij ‘file created’, ‘last written’ en ‘last accessed’ geregistreerd ‘16/12/2014’. De namen van deze bestanden vingen telkens aan met ‘ [...] _’. De kenmerken van de ruimte waarin de opnames zijn gemaakt, komen blijkens een proces-verbaal van [verbalisant 26] overeen met die van één van de slaapkamers in de woning van de moeder van [betrokkene 2] op het adres [h-straat 1] te Almere-Haven. De materiedeskundige vuurwapens J.A.J.M. Waaijer heeft de eigenschappen van het bij de doorzoeking aangetroffen aanvalsgeweer vergeleken met het aanvalsgeweer dat op het beeldmateriaal te zien is. Aan de hand van een aantal bijzondere kenmerken - het in een zwarte kleur gespoten voorhout en het ontbreken van een mondingsdop bij de loopmonding en van een pompstok - heeft hij geconcludeerd dat het redelijk is om aan te nemen dat het om één en hetzelfde wapen gaat.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
(i) niet kan worden vastgesteld wanneer het beeldmateriaal is vervaardigd;
(ii) geen uitsluitsel kan worden gegeven over de vraag of het wapen dat op het beeldmateriaal is te zien, hetzelfde wapen is dat bij de doorzoeking is aangetroffen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat aan het aangetroffen wapen een rood koord is bevestigd en dat een dergelijk koord niet te zien is op de gewraakte afbeeldingen. In het verlengde daarvan heeft hij gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat het voorwerp dat de verdachte in handen heeft gehad een echt werkend vuurwapen heeft betroffen;
(iii) niet kan worden vastgesteld waar de beeldopnames zijn gemaakt, waarbij de raadsman heeft benadrukt dat (a) een andere op de SD-kaart aangetroffen afbeelding door [verbalisant 26] niet bij zijn proces-verbaal is betrokken, onder de aantekening dat de kenmerken die daarop waren te zien ‘kennelijk niet konden worden gekoppeld aan de woning van de moeder van [betrokkene 2] ’ en (b) [betrokkene 2] heeft verklaard dat het beeldmateriaal in het buitenland is gemaakt;
(iv) niet kan worden aangetoond dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht heeft gehad over het wapen.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen en overweegt als volgt.
(i) Op basis van de metadata en de samenstelling van de bestandsnamen van de foto- en videobestanden neemt het hof als vaststaand aan dat deze op 16 december 2014 zijn vervaardigd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in de verklaringen van de verdachte noch (elders) in het dossier aanwijzingen zijn te vinden voor een andere opnamedatum.
(ii) Gelet op de omstandigheid dat [betrokkene 2] en de verdachte niet alleen halfneven, maar ook vrienden zijn en elkaar zeer regelmatig zien en spreken, de verdachte in [betrokkene 2] ’s aanwezigheid met een aanvalswapen in de weer is geweest en juist in de woning van [betrokkene 2] een dergelijk aanvalswapen is aangetroffen waarvan bijzondere kenmerken overeenkomen met het aanvalswapen dat op het beeldmateriaal is te zien, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat het hier om één en hetzelfde aanvalswapen gaat en dat de verdachte op 16 december 2014 dus een echt vuurwapen heeft gehanteerd. Aan de omstandigheid dat aan dat vuurwapen ruim een halfjaar later een rood koord vastgeknoopt blijkt te zijn, kent het hof geen beslissende betekenis toe.
(iii) Op grond van het proces-verbaal van [verbalisant 26] en hetgeen zojuist onder (ii) is overwogen over het contact en de onderlinge relatie tussen [betrokkene 2] en de verdachte, staat met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast dat de opnames in de woning van de moeder van [betrokkene 2] in Almere-Haven zijn gemaakt. Dat [verbalisant 26] de foto die bovenaan pagina A1-306 is afgedrukt niet bij zijn vergelijking heeft betrokken wordt verklaard doordat (blijkens zijn proces-verbaal) het onderzoeksteam die foto niet aan hem (ter vergelijking) heeft aangeboden. De bewering van [betrokkene 2] dat de opnames in het buitenland zijn gemaakt, wordt weerlegd door een proces-verbaal van [verbalisant 2] , waaruit blijkt dat [betrokkene 2] zich in ieder geval vanaf 15 december 2014 weer in Nederland heeft bevonden.
(iv) De uit het voorgaande sprekende machtsuitoefening van de verdachte met betrekking tot het door hem gehanteerde vuurwapen is van dien aard dat hij geacht kan worden het wapen voorhanden te hebben gehad. Voor die conclusie is temeer aanleiding nu uit een afgeluisterd telefoongesprek blijkt dat de verdachte op een later moment, op 29 juni 2015 (één dag voor de inbeslagname van het aanvalsgeweer op de [f-straat] ), [betrokkene 2] bij diens woning heeft opgehaald, dat [betrokkene 2] daarbij aan de verdachte heeft gevraagd of hij en de verdachte direct met die ‘tante’ (naar het hof begrijpt: versluierd taalgebruik voor vuurwapen) zouden gaan en dat de verdachte daarop heeft gereageerd met ‘Tuurlijk!’. Hieruit volgt dat de verdachte (ook) zeggenschap over het aanvalsgeweer had.’
8. De eerste deelklacht van het middel houdt in dat het oordeel van het hof dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een (automatisch) vuurwapen, gelet op hetgeen het hof (slechts) tot het bewijs heeft gebezigd, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel dat de bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen is omkleed. In de toelichting voeren de stellers van het middel aan dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de kamer van de medeverdachte [betrokkene 2] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen heeft gestaan. En dat een wapen – waarvan het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met dit voorwerp in zijn handen heeft gestaan, is teruggevonden in een sporttas, die zich in de kledingkast bevond in de kamer van de medeverdachte [betrokkene 2] . Het slechts kort vasthouden van een vuurwapen in een kamer van een ander, in aanwezigheid van die ander, is volgens de stellers van het middel onvoldoende om te kunnen spreken van het voorhanden hebben van dat wapen. In dat verband wijzen zij in het bijzonder op HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725, NJ 2010/642.
9. In HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 m.nt. Sackers heeft Uw Raad het volgende overwogen:
‘2.3 Op grond van art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (hierna: WWM) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben. Het handelen in strijd met dit verbod is als misdrijf strafbaar op grond van art. 55 en 56 WWM.
2.4 Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.’2.
10. In die zaak had het hof vastgesteld dat de verdachte om twee uur ’s nachts in de woning van haar vriend de slaapkamer was binnengegaan, dat zij daar twee vuurwapens naast het bed had zien liggen en deze had aangeraakt om deze te verschuiven richting het bed en dat zij daar vervolgens bij haar vriend in bed is gaan liggen. Daarnaast had het hof vastgesteld dat op het derde wapen, dat is aangetroffen op het kastje naast het bed, het DNA van de verdachte was aangetroffen. De verdachte en haar vriend zijn enkele uren later in de slaapkamer aangehouden. Het hof had geoordeeld dat de verdachte, door het zien en het aanraken van de wapens met bijbehorende munitie en het verblijven in de directe nabijheid daarvan, zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en de bijbehorende munitie en daarover kon beschikken, zodat zij die wapens en munitie voorhanden heeft gehad. Dat oordeel gaf, gelet op hetgeen onder 2.4 was vooropgesteld, volgens Uw Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was tevens toereikend gemotiveerd.
11. In HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725, NJ 2010/642, het arrest dat de stellers van het middel noemen in de toelichting, had het hof vastgesteld dat de verdachte een vuurwapen korte tijd heeft vastgehouden toen haar vriend haar dat wapen en de munitie in de auto had laten zien. Op basis daarvan had het hof geoordeeld dat de verdachte ‘gedurende zekere, zij het korte tijd, mede de beschikkingsmacht over dat wapen en munitie heeft gehad’. Hieruit kon volgens Uw Raad niet zonder meer volgen dat zij tezamen en in vereniging met een ander het wapen en de munitie voorhanden had gehad. Ook anderszins kon uit de bewijsvoering niet worden afgeleid dat voldaan was aan het vereiste van een - op het voorhanden hebben van die voorwerpen gerichte - bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de mededader. De bewezenverklaring was daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
12. In HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252 m.nt. Sackers was namens de verdachte aangevoerd dat hij geen beschikkingsmacht had gehad over het airsoftwapen dat van zijn vader was. De vader van de verdachte had, zo kan uit de conclusie van P-G Silvis worden afgeleid (randnummer 19), in hoger beroep als getuige verklaard dat zijn zoon geen spullen van hem weg zou gooien zonder zijn goedvinden en de verdachte had verklaard dat hij niet aan de spullen van zijn vader kwam. Het hof verwierp dat verweer. Ook al was het wapen van de vader van de verdachte dan nog was er naar het oordeel van het hof ‘sprake van een zekere mate van machtsuitoefening, beschikkingsmacht, aan de zijde van de verdachte. De verdachte had het wapen uit de woning kunnen verwijderen en kunnen wegdoen. Hij had ook zijn vader kunnen vragen het wapen weg te doen, hetgeen de verdachte volgens de vader die als getuige ter terechtzitting in hoger beroep is gehoord, nooit tegen hem heeft gezegd. De vader-zoon relatie doet aan een en ander niet af en ook de stelling van de verdachte dat hij niet heeft geholpen bij het schoonmaken van het wapen, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders’. Uw Raad overwoog dat ‘s hofs oordeel dat de verdachte het wapen voorhanden heeft gehad niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en toereikend was gemotiveerd, mede gelet op de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring van de verdachte inhoudend ‘dat het wapen op de bank lag, hij en zijn vader het na lange tijd weer uit een kast hadden getrokken, hadden schoongemaakt en in het vet hadden gezet, zij een paar dagen daarvoor ermee in de tuin hadden geschoten en het wapen voor alleen zijn vader en hem voorhanden was’.
13. Het hof heeft in de onderhavige zaak vastgesteld dat op de filmbestanden die op de SD-kaart stonden die in de portemonnee van [betrokkene 2] is aangetroffen, de verdachte te zien is ‘met een aanvalsgeweer in de hand’. Daarop is voorts te zien dat de verdachte, die witte handschoenen draagt, onder het uiten van dreigende taal een patroonhouder met munitie vult, dat hij het grote vuurwapen uit een zwarte tas haalt en dat hij de patroonhouder in het wapen plaatst. Vervolgens is te zien dat hij met het vuurwapen diverse poses aanneemt. Het hof heeft voorts vastgesteld dat het aanvalswapen dat op het beeldmateriaal te zien is het aanvalswapen betreft dat bij [betrokkene 2] in de woning is gevonden en dat de verdachte dus op 16 december 2014 ‘een echt vuurwapen heeft gehanteerd’. De uit het voorgaande sprekende machtsuitoefening van de verdachte met betrekking tot het door hem gehanteerde vuurwapen is volgens het hof van dien aard dat hij geacht kan worden het wapen voorhanden te hebben gehad. Voor die conclusie is naar ’s hofs oordeel temeer aanleiding ‘nu uit een afgeluisterd telefoongesprek blijkt dat de verdachte op een later moment, op 29 juni 2015 (één dag voor de inbeslagname van het aanvalsgeweer op de [f-straat] ), [betrokkene 2] bij diens woning heeft opgehaald, dat [betrokkene 2] daarbij aan de verdachte heeft gevraagd of hij en de verdachte direct met die ‘tante’ (naar het hof begrijpt: versluierd taalgebruik voor vuurwapen) zouden gaan en dat de verdachte daarop heeft gereageerd met ‘Tuurlijk!’. Hieruit leidt het hof af dat de verdachte (ook) zeggenschap over het aanvalsgeweer had.
14. Daarmee heeft het hof, anders dan de stellers van het middel menen, niet vastgesteld dat de verdachte het vuurwapen slechts kort heeft vastgehouden in een kamer van een ander. De verdachte heeft een patroonhouder met munitie gevuld, heeft het vuurwapen uit een tas gehaald en heeft de patroonhouder in het wapen geplaatst, waarna hij diverse poses met het vuurwapen heeft aangenomen. Ik wijs er daarbij op dat bewijsmiddel 53 inhoudt dat op de bewegende beelden te zien is dat de verdachte nadat hij het vuurwapen uit de tas heeft gehaald, zegt: ‘fuck (hij lacht) we hebben choppers genoeg, I spray your ass with.. fuck you all day, fuck you’. Daarna heeft de verdachte het vuurwapen neergelegd en is hij verder gegaan met het vullen van de patroonhouder. Hij heeft hierop het vuurwapen opnieuw opgepakt en gezegd: ‘met dit shit.. je weet toch.. chop chop you down’. Hij heeft de patroonhouder in het wapen gedaan en het wapen vervolgens voor zich gericht en gezegd: ‘hit you with the chop’. En nadat de verdachte de patroonhouder weer uit het wapen heeft gehaald, heeft hij nog gezegd: ‘Met fucking niggers zoals mij, ga je verdwijnen. Weet je waarom? We hebben geen geweten.’ Uit de vastgestelde handelingen en uitlatingen van de verdachte, familie en vriend van [betrokkene 2] , volgt dat verdachte niet ‘onverhoeds of ongewild kortstondig’ het wapen in handen heeft gekregen en ook niet dat hij ‘onverwacht kennis’ heeft gekregen van de aanwezigheid van het wapen terwijl hij daarvan redelijkerwijs niet direct afstand kon nemen. Het oordeel van het hof getuigt daarom niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
15. De eerste deelklacht faalt.
16. De tweede deelklacht betreft de bewezenverklaring van het in zaak B onder 3 tenlastegelegde. Ook die bewezenverklaring zou onvoldoende met redenen zijn omkleed, ‘nu het hof daartoe onder meer het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een vuurwapen redengevend heeft geacht’.
17. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft het hof een ‘nadere bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak B onder 3 tenlastegelegde’ opgenomen. Daarin heeft het hof onder meer overwogen: ‘De verdachte en [betrokkene 2] hebben verder een groot automatisch aanvalswapen voorhanden gehad, ook in elkaars aanwezigheid en hebben regelmatig telefonisch besproken dat het wapen meegenomen moest worden of gebruikt zou gaan worden.’ De stellers van het middel menen blijkens de toelichting dat nu de bewezenverklaring in zaak A onder 2 onvoldoende met redenen omkleed zou zijn, dat ook zou gelden voor de bewezenverklaring in zaak B onder 3.
18. De eerste deelklacht faalt. Daarmee faalt ook de daarop voortbordurende tweede deelklacht.
19. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
20. De eerste deelklacht van dit middel ziet op de afwijzing van een voorwaardelijk verzoek tot het horen van een getuige. De tweede deelklacht betreft de bewezenverklaring in zaak A onder 3. Voorafgaand aan de bespreking van het middel geef ik de bewezenverklaring, de bewijsmiddelen en de bewijsoverweging die op dit feit betrekking heeft weer.
21. Ten laste van de verdachte is in zaak A onder 3 bewezenverklaard dat hij:
‘op 23 april 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een kluis inhoudende een geldbedrag, toebehorende aan [A] , en sleutels en mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
- een vuurwapen hebben getoond aan die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en
- daarbij hebben gezegd: “Ik maak jullie dood” en
- die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] in een kast hebben opgesloten;’
22. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2015092870-6 van 23 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de op 23 april 2015 afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer 1] :
Ik doe mede namens de benadeelde golfbaan [B] , gevestigd op de [g-straat 1] in Amsterdam, aangifte van een overval gepleegd op 23 april 2015 om 06.34 uur. Ik werk als schoonmaker bij het golfterrein [B] . Toen ik en mijn collega vanmorgen omstreeks 06:30 uur klaar waren met schoonmaken en naar buiten wilden lopen, kwamen twee mannen binnenlopen. De ene man, NN1, had een lichtbruine huidskleur, een pokdalig gezicht, was zeker 1.90 meter lang en rond de 35/36 jaar oud, droeg een lange witte jas en had een groot geweer bij zich dat leek op een mitrailleur. De andere man, NN2, had een donkere huid en een lichte baard met een sikje en was zeker 1.90 meter lang. Ik schat hem rond de 33 jaar oud. NN2 droeg een zwarte winterjas tot kniehoogte en had een klein pistool bij zich. De bovenkant en de loop waren goudkleurig en de rest was zwart. Deze man sprak eerst Engels, daarna Nederlands, maar wel gebrekkig, met een accent De mannen vroegen ons in het Engels of er al mensen waren en hoe laat er mensen zouden komen. Ik antwoordde dat de eerste mensen om 08.00 uur zouden komen. Hierop liepen de mannen weer naar buiten. Na een minuut kwamen zij weer binnenlopen en vroegen zij naar een toilet. Vlakbij het toilet zag ik dat NN2 een pistool in zijn hand hield en op mij richtte. Ik zag dat de man met de witte jas zijn jas opende en een groot wapen liet zien. Hij zei: “Kijk ik heb een groot wapen. Geen politie bellen. Ik maak jullie dood”. Ik zei: “Nee, alstublieft. Ik heb kinderen.” Ik was meteen bang. NN2 zei dat ik rustig moest blijven. Hij zei: “Wij niet maken dood. Wij niet schieten. Waar geld. Geef mij je portemonnee”. Ik zei dat ik geen geld had. Ik werd toen gedwongen om de sleutels van het pand en mijn telefoon te geven. Mijn collega moest ook zijn telefoon geven. Wij moesten op onze knieën in de werkkast gaan zitten. De mannen vroegen aan ons: “Waar is het geld?” en “Waar is de kluis?” De deur van de werkkast werd dicht gedaan en onze telefoons en de sleutels van het pand werden meegenomen. Toen ik na een paar minuten geen geluid meer hoorde, ben ik naar buiten gegaan. In het kantoor heb ik de politie gebeld en zag ik dat de kluis was meegenomen. Mijn telefoon en die van mijn collega zijn door de politie bovenop een kast teruggevonden.
2. Een geschrift, een niet-ondertekend proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300- 2015092870-3 opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit geschrift houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de op 23 april 2015 afgelegde verklaring van aangever [slachtoffer 2] :
Ik doe aangifte van een overval gepleegd op 23 april 2015 om 06.34 uur in het clubgebouw van Golfbaan [B] , gevestigd op de [g-straat 1] in Amsterdam. Daar werk ik samen met mijn collega Arkut [het hof begrijpt: [slachtoffer 1]] als schoonmaker. Vandaag waren wij omstreeks 06.20 uur klaar met ons werk. Ik zag toen dat twee mannen naar binnen liepen. De ene man, NN1, betrof een negroïde man met een heel donkere huidskleur en korte dreadlocks. Zijn lengte is ongeveer 180-185 centimeter. Hij droeg een korte zwarte winterjas. De andere man, NN2, betrof een negroïde man met een lichtere huidskleur. Hij droeg een lange winterjas voorbij zijn knie in de kleur gebroken wit. Ik hoorde NN1 in het Engels tegen [slachtoffer 1] zeggen dat ze koffie wilden. Ik zei dat wij hen niet aan koffie konden helpen en dat wij op het punt stonden om weg te gaan. Nadat ik dit had gezegd liepen ze naar buiten. Kort daarop kwamen ze weer naar binnen. [slachtoffer 1] en ik stonden nog op dezelfde plek. NN1 vroeg hoe laat ze koffie konden krijgen. Ik zei dat zij pas om 08.00 uur koffie konden krijgen, als de golfclub opengaat. Dezelfde man vroeg mij of hij van het toilet gebruik mocht maken, waarop ik hem het toilet wees. Ik zag dat beide mannen in onze richting liepen. Ik zag dat NN1 een pistool in zijn hand had en op ons richtte. Ik zag dat NN2 op hetzelfde moment zijn jas openmaakte en dat er aan de voorzijde een groot vuurwapen zat. Ik zag dat het een lange zwarte loop had. Ik hoorde hem in het Engels zeggen dat hij een AK47 bij zich had en dat wij geen gekke dingen moesten doen omdat hij ons anders zou vermoorden. De mannen spraken Engels met mij en Nederlands met mijn collega [slachtoffer 1] . Onder bedreiging van hun wapens dwongen de mannen ons op onze knieën. Wij moesten allebei onze telefoon afgeven. Ik zag dat NN1 de telefoon van [slachtoffer 1] aannam. Ik had mijn telefoon op de grond gelegd. NN1 pakte ook mijn telefoon. De mannen vroegen ons of wij geld bij ons hadden, waarop wij hebben gezegd dat wij geen geld hadden. Zij vroegen ons naar de kluis. NN1 ging het pand doorzoeken met de sleutels van [slachtoffer 1] . NN2 bleef achter en hield zich op achter de deur van de ruimte waar wij ons bevonden, Ik hoorde dat [slachtoffer 1] huilde. Ik hoorde dat NN2 de deur openmaakte en [slachtoffer 1] waarschuwde dat hij stil moest zijn. Nadat het enige tijd stil was geweest, klopte ik op de deur van de ruimte waarin wij ons bevonden. Toen ik niets hoorde, heb ik de deur opengemaakt en ben ik met [slachtoffer 1] naar de uitgang gelopen. Daar zag ik een donkere auto wegrijden in de richting van Abcoude.
3. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5570491 van 12 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 27] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Gelet op de signalementen van NN1 en NN2 die door [slachtoffer 1] onderscheidenlijk [slachtoffer 2] in hun aangiftes zijn omschreven denkt het onderzoeksteam dat
i) NN1 in de aangifte van [slachtoffer 1] dezelfde persoon is als NN2 in de aangifte van [slachtoffer 2] en
ii) NN2 in de aangifte van [slachtoffer 1] dezelfde persoon is als NN1 in de aangifte van [slachtoffer 2] . [opmerking hof: Gelet op de opgegeven signalementen en het overige bewijs gaat het hof ook uit van hetgeen onder i) en ii) is vermeld].
4. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2015092870-1 van 24 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 27] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van aangeefster [aangever 1] :
Ik doe mede namens de benadeelde [A] , gevestigd op de [g-straat 1] in Amsterdam, aangifte van een overval, gepleegd op 23 april 2015 om 06.34 uur op het restaurant bij golfclub [B] in Amsterdam. Ik ben gemachtigd namens de eigenaar deze aangifte te doen. In de weggenomen kluis zat € 900,00 à € 1.000,00.
5. Een proces-verbaal verhoor getuige met documentcode 5070061 van 4 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 28] en [verbalisant 21] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van getuige [getuige] :
Mijn dochter heeft aangifte gedaan bij de politie. Ik ben de eigenaar van het restaurant dat bij de golfbaan is gevestigd. Ik weet niets van een horloge dat na de overval is aangetroffen. De kluis staat in het restaurant onder de kassa in een kastje. Voor dit kastje zaten twee klapdeuren. Die zijn eruit gebroken.
6. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5269977 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 21] en [verbalisant 28] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Wij hebben aangever [getuige] [het hof begrijpt: de getuige [getuige]] op 4 mei 2015 gevraagd of iemand van zijn personeel een horloge is verloren. [getuige] antwoordde dat niemand een horloge verloren was, dat het aangetroffen horloge niet van één van zijn personeelsleden was en dat ook geen klant heeft gemeld een horloge te zijn verloren.
7. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5314648 van 13 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 25] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Naar aanleiding van een gewapende overval op 23 april 2015 op de [A] in Amsterdam is een opsporingsonderzoek gestart. Op de plaats delict is een blauwkleurig horloge aangetroffen dat mogelijk van één van de daders is geweest. Op een in een portemonnee aangetroffen en inbeslaggenomen SD-kaart van verdachte [betrokkene 2] zijn foto’s en filmpjes aangetroffen. Op één van de foto’s, genomen op 21 maart 2015, is een blauw horloge te zien dat sterke overeenkomsten vertoont met het horloge dat op de plaats delict is aangetroffen. Op de foto draagt [betrokkene 2] het blauwkleurige horloge om zijn pols.
8. Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL1300-2015125742-1 van 23 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 29] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van aangever [aangever 2] :
Ik doe aangifte van de diefstal van mijn auto, een zwarte Citroën C3 met kenteken [kenteken 1] . Op 22 april 2015 om 23.00 uur parkeerde ik mijn auto op de parkeerplaats ter hoogte van [i-straat 1] in Almere. Ik heb mijn auto toen deugdelijk afgesloten en in goede orde achtergelaten. Op 23 april 2015 om 11.30 uur ontdekte ik dat mijn auto was weggenomen.
9. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5268220 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 15] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de
verbalisant:
Ik heb op 29 juni 2015 een onderzoek ingesteld naar de camerabeelden van de op 23 april 2015 overvallen golfbaan aan de [g-straat] in Amsterdam. Op de beelden zijn de twee overvallers te zien. NN1 betreft een negroïde man, die een witkleurige, lange jas met kraag en split aan de achterkant en een petje draagt. NN2 betreft een negroïde man, die een donkerkleurige jas en broek, bruine schoenen met een witte zool en een zwart/grijs hoofddeksel (petje/hoedje) draagt. Ik zie het volgende:
- 05.33 uur: een voertuig met kenteken [kenteken 1] gaat door de kentekenregistratie van de golfbaan;
- 06.11 uur: NN1 en NN2 lopen weg bij een voertuig;
- 06.13 uur: NN1 en NN2 gaan naar binnen;
- 06.13 uur: NN1 en NN2 spreken kort met een schoonmaker en gaan weer weg;
- 06:13 uur: NN1 en NN2 lopen in de richting van de brug, draaien aan het einde van de brug om en lopen om 06.14 uur weer terug naar de ingang van de golfbaan;
- 06.15 uur: NN1 en NN2 lopen weer via de hoofdingang het gebouw van de golfbaan in;
- 06.15 uur: NN1 en NN2 spreken weer met de schoonmaker. De schoonmaker loopt een ruimte in. NN2 loopt achter hem aan. De schoonmaker wil teruglopen, maar wordt tegengehouden door NN2. NN2 duwt de schoonmaker de ruimte in. NN1 gaat in de ingang staan, kennelijk om de doorgang te blokkeren;
- 06.21 uur: NN1 loopt de ruimte weer in;
- 06.21 uur: NN1 kijkt bij de ingang naar buiten, even blijft staan, draait zich om en loopt weer terug;
- 06.23 uur: NN2 komt uit de ruimte, loopt naar de andere kant en verdwijnt uit beeld;
- 06.24 uur: NN2 loopt terug en haalt NN1;
- 06.25 uur: NN1 en NN2 lopen terug, terwijl zij samen een grijs, vierkant voorwerp tillen. Aan de houding van NN1 en NN2 is te zien dat het voorwerp zwaar is;
- 06.25 uur: NN1 en NN2 komen met het grijze voorwerp bij de ingang en zetten het neer. NN2 loopt terug, terwijl NN1 bij het grijze voorwerp blijft;- 06.25 uur: NN2 legt iets neer op de kast naast de ingang van de ruimte. Ik zie dat NN2 terugloopt naar NN1, dat NN1 en NN2 het grijze voorwerp weer optillen en dat NN2 voorop loopt;
- 06.26 uur: NN1 en NN2 lopen met het grijze voorwerp in de richting van de brug;
- 06.27 uur: NN1 en NN2 hebben het grijze voorwerp nog vast, NN1 laat het voorwerp vlakbij het voertuig vallen, waarbij het voorwerp tegen NN1 aan komt. NN1 loopt als of hij zijn been of benen heeft bezeerd;
- 06.28 uur; een voertuig met kenteken [kenteken 1] rijdt het terrein af en wordt geregistreerd door de kentekenregistratie.
10. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer PL1300-2015092870-8 van 23 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 23 april 2015 omstreeks 07.25 uur kwam ik met mijn collega’s aan bij golfbaan [B] , waar zojuist een gewapende overval had plaatsgevonden. Daar zei de aanwezige hulpofficier van justitie dat een blauw horloge was aangetroffen op de plek waar de kassa zich bevond. Hij heeft bij de slachtoffers, die ten tijde van de overval aan het werk waren als schoonmaker, geverifieerd of het horloge van hen kon zijn, wat niet het geval was. Ter plaatse hebben wij de camerabeelden bekeken. Daarop zagen wij dat een zwarte auto met kenteken [kenteken 1] het terrein om 05.33 uur opreed en het terrein om 06.28 uur weer verliet. Op de camerabeelden zagen wij dat de daders iets bovenop een vitrine legden. Een collega van de Forensische Opsporing zei ons later dat de telefoons van de slachtoffers op de vitrine zijn aangetroffen. Op de camerabeelden zagen wij ook dat de twee verdachten het gebouw verlieten met een kluis in hun handen.
11. Een proces-verbaal van sporenonderzoek met nummer PL1300-2015092870-4 van 30 april 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 30] en [verbalisant 20] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 23 april 2015 hebben wij een forensisch onderzoek verricht in verband met een overval bij een golfbaan op 23 april 2015. In het midden van het restaurant van de golfbaan zagen wij een bar. In het midden van de bar zagen wij een monitor met daaronder een kassa. Deze monitor en kassa stonden op een kast. Op de vloer zagen wij een horloge met een blauwe band liggen, dat in beslag is genomen en is voorzien van SIN-nummer AAID5544NL. Tevens zagen wij op de vloer een kastdeur liggen. In de kast, waar de kastdeur voor lag, zagen wij een afdruk van een rechthoekig voorwerp. Het horloge is naar het Nederlands Forensisch Instituut gestuurd voor DNA-onderzoek. 12. Een deskundigenverslag, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 30 april 2015, met nummer 2015.04.23.197 (aanvraag 001), opgemaakt door dr. S. van Soest, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA (…).
Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd in Amsterdam op 23 april 2015.
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan DNA-onderzoek:
• AAID5544NL#01 bemonstering van de onderzijde (inclusief bandje) van een horloge
• AAID5544NL#02 bemonstering van de bovenzijde (inclusief bandje) van een horloge
Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek:
Het celmateriaal in de bemonstering AAID5544NL#01 betreft een onvolledig DNA-profiel van een man. Het celmateriaal kan afkomstig zijn van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1982.
Het celmateriaal in de bemonstering AAID5544NL#02 betreft een DNA-mengprofiel van minimaal 2 personen, waarin naar verwachting de DNA-kenmerken aanwezig zijn van minimaal één donor van wie een relatief grote hoeveelheid celmateriaal in de bemonstering aanwezig is. Deze combinatie van afgeleide DNA-kenmerken is vergeleken met de in de Nederlandse DNA-databank voor strafzaken aanwezige DNA-profielen voor personen. Hierbij is een match gevonden met het profiel RAAS6192NL van [betrokkene 2] (geboren op [geboortedatum] 1982). Het celmateriaal kan afkomstig zijn van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1982, en minimaal één onbekende persoon.
13. Een deskundigenverslag, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 17 augustus 2015, met nummer 2015.04.23.197 (aanvraag 003), opgemaakt door dr. Y. van de Wal, NFl-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA (…).
Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Het onderzoeksmateriaal AAID5544NL#01, bemonstering van de onderzijde van een horloge, en AAID5544NL#02, bemonstering van de bovenzijde van een horloge, is onderworpen aan een DNA- onderzoek. Op grond van het eerste resultaat van het standaard DNA-onderzoek aan deze bemonsteringen is het standaard DNA-onderzoek herhaald om de reproduceerbaarheid van de verkregen resultaten te onderzoeken.
Resultaten, interpretatie en conclusie
Het DNA-profiel van [betrokkene 2] (RAAS6192NL) is betrokken bij het vergelijkend DNA- onderzoek.
De bemonstering AAID5544NL#01 betreft een DNA-mengprotiel van minimaal twee personen. De afgeleide combinatie van DNA-kenmerken van de hoofddonor matchen met het DNA-profiel van [betrokkene 2] . De matchkans is kleiner dan één op één miljard. De bemonstering AAID5544NL#02 betreft een DNA-mengprofiel van minimaal vier personen. De afgeleide combinatie van DNA-kenmerken van de hoofddonor matchen met het DNA-profiel van [betrokkene 2] . De matchkans [naar het hof begrijpt: van de afgeleide DNA-kenmerken- combinatie] is kleiner dan één op één miljard.
14. Een geschrift, zijnde een niet-ondertekend proces-verbaal van bevindingen met nummer PL0900-2015125961-2 van 23 april 2015, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 31] en [verbalisant 32] (…).
Dit geschrift houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 23 april 2015 om 10.15 uur reden wij over de Strandweg in Almere. Daar zagen wij een zwarte Citroën C3 met kenteken [kenteken 1] op een soort inham van het strand staan. Wij zijn uit het zicht, maar met zicht op het voertuig gaan staan. Vervolgens is Districtsrecherche Amsterdam daarheen gekomen en heeft het overgenomen.
15. Een proces-verbaal van sporenonderzoek met nummer PL1300-2015092870-14 van 21 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 33] , [verbalisant 20] en [verbalisant 30] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 23 april 2015 te 14.10 uur hebben wij, verbalisanten, als forensische onderzoekers op verzoek van Bureau Districtsrecherche een forensisch onderzoek verricht op de Strandweg in Almere aan een auto van het merk Citroën C3 met kenteken [kenteken 1] . Aan de Strandweg bevind zich een zwemstrand. Vanaf de openbare weg is het strand te bereiken via een zandweg met aan weerszijden een grasveld. De Citroen C3 stond op het grasveld met de neus richting het strand. Door ons, [verbalisant 30] en [verbalisant 20] , werd de Citroen C3 aan de buitenzijde onderzocht op de aanwezigheid van dactyloscopische sporen. Hierbij werd een dactyloscopisch spoor aangetroffen op de deurstijl aan de bovenzijde van het rechter voorportier [het hof begrijpt: de passagierszijde]. Dit spoor betrof drie vingers met de vingertoppen naar beneden. Deze vingerafdrukken zijn veiliggesteld en voorzien van SlN-nummer AAID7403NL. Wij zagen dat de auto aan de binnenzijde beroet was en dat de stoel aan de bestuurderszijde brandschade vertoonde.
16. Geschriften, te weten een rapport Dactyloscopisch Onderzoek van 27 april 2015, opgemaakt door [verbalisant 17] , beheerder Havank (…), een dactyloscopisch individualisatieonderzoek uitgevoerd door [verbalisant 18] op 29 april 2015 (…) en een dactyloscopisch individualisatieonderzoek uitgevoerd door [verbalisant 19] op 21 mei 2015 (…).
Deze geschriften houden, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Met het dactyloscopisch spoor voorzien van SIN-nummer AAID7403NL is een vergelijkend onderzoek uitgevoerd in de verzameling referentieafdrukken in Havank. Dit onderzoek heeft geleid tot individualisatie van het spoor op een persoon geregistreerd in Havank als: [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum] 1976 in [geboorteplaats] . Referentieafdruk: linker ringvinger en linker wijsvinger. 17. Een proces-verbaal van sporenonderzoek met nummer PL1300-2015092870-14 van 14 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 20] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 24 april 2015 heb ik, technisch rechercheur, een forensisch onderzoek verricht aan een auto van het merk Citroën C3 voorzien van kenteken [kenteken 1] . Ik zag dat de ruiten aan de binnenzijde beroet waren. Ik zag dat een deel van de bestuurdersstoel, het stuur en een tas (die aan de bestuurderszijde op de vloer stond) door vuur waren aangetast (foto 12). Ik heb de tas nader onderzocht. Ik zag dat daarin een lichtgekleurde jas zat. Ik zag dat er een blauwe gasbus in de jas gerold zat. Onder de jas zag ik drie doeken. Tussen deze doeken zag ik een zwarte pet met de opdruk ‘The City of Amsterdam’. De pet is voorzien van SIN-nummer AAID7387NL. Na het verwijderen van de tas zag ik een fles liggen met de opdruk “aanmaakpasta”. Er zat geen dop op de fles, maar op de tas lag een rode dop die mogelijk afkomstig was van deze fles. Bij dit proces-verbaal is een fotobijlage gevoegd.
18. Een deskundigenverslag, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 11 juni 2015, met nummer 2015.04.23.197 (aanvraag 002), opgemaakt door ing. M.J.W. Pouwels, NFI-deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA (…).
Dit rapport houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in:
Onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van een overval gepleegd op 23 april 2015 in Amsterdam.
DNA-onderzoek
SIN-nummer AAID7387NL#01 (bemonstering van de binnenrand aan de voorzijde van een petje) is onderworpen aan een DNA-onderzoek.
Resultaten, interpretatie en conclusie vergelijkend DNA-onderzoek
Het celmateriaal in de bemonstering SIN-nummer AAID7387NL#01 betreft het enkelvoudig DNA- profiel van een man. Dit profiel is vergeleken met de in de Nederlandse DNA-databank aanwezige DNA-profielen. Daarbij is een match gevonden met het DNA-profiel RFL732 van [medeverdachte 1] (geboren op [geboortedatum] 1976). De matchkans van het DNA-profiel is kleiner dan 1 op 1 miljard.
19. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5211131 van 15 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op camerabeelden van de overval bij golfbaan [B] op 23 april 2015 is te zien dat de overval door twee daders wordt gepleegd. Op de beelden is te zien dat NN1 een zwarte pet met witte stiksels draagt. Enkele uren na de overval is de mogelijk als vluchtauto gebruikte Citroën C3 met kenteken [kenteken 1] aangetroffen op de Strandweg in Almere. In die auto is een tas aangetroffen waarin een zwarte pet met de opdruk ‘The City of Amsterdam’ zat. Kijkend naar de camerabeelden van golfbaan [B] en de aangetroffen pet in de auto is bij het onderzoeksteam het vermoeden ontstaan dat de aangetroffen pet dezelfde is als die NN1 droeg tijdens de overval.
20. De eigen waarnemingen van het hof op de terechtzitting in hoger beroep van 2 juli 2019.
Deze eigen waarnemingen behelzen het volgende:
• De pet met witte stiksels die blijkens twee op pagina A1-125 afgedrukte stills van de camerabeelden van de overval op bij golfbaan [B] op 23 april 2015 door één van de daders is gedragen (foto’s 2 en 3) vertoont qua kleur, vorm en stiksels vorm grote gelijkenissen met de pet met opdruk “The City of Amsterdam” die is aangetroffen in de gestolen Citroën C3 en waarvan op pagina A1-125 een foto is opgenomen (foto 4).
• De huidskleur van de ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige [betrokkene 2] is redelijk donker. Op de foto die bovenaan pagina A1-437 is afgedrukt en die is gemaakt op 23 maart 2015 is te zien dat hij een korte baard en zijn haar in korte vlechten draagt.
• De ter terechtzitting in hoger beroep aanwezige [medeverdachte 1] heeft aan de rechterzijde van zijn gezicht opvallende littekens met kleine, puntvormige littekens van hechtingen. Zijn huidskleur is donker getint, maar lichter dan die van [betrokkene 2] .
• Op de bij het proces-verbaal met nummer PL1300-2015092870-14 gevoegde foto 12 (…) is een bruine, kennelijk door brand aangetaste lederen tas te zien.
21. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 6784825 van 20 juni 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
In het politiesysteem staat bij het signalement van [medeverdachte 1] een lengte van 185 centimeter vermeld. Deze lengte is geregistreerd op 29 juni 2015.
In het politiesysteem staat bij het signalement van [betrokkene 2] een lengte van 186 centimeter vermeld. Deze lengte is geregistreerd op 30 juni 2015.
22. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5916245 van 23 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 16] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 30 juni 2015 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op de [f-straat 1] in Amsterdam. Voorafgaand aan de doorzoeking is verdachte [betrokkene 2] aangehouden in deze woning. Tijdens de doorzoeking was [betrokkene 4] aanwezig. Hij heeft verklaard dat slaapkamer 2 in gebruik is bij [betrokkene 2] . Tijdens de doorzoeking in slaapkamer 2 zijn goederen in beslag genomen, waaronder een paar Timberland-schoenen. Deze zijn gefotografeerd door de Forensische Opsporing. Op deze foto’s zie ik dat de schoenen een lichtbruine kleur hebben en een witte streep net boven de zool. Op 29 juni 2015 stelde [verbalisant 15] een onderzoek in naar de camerabeelden van de golfbaan [B] (…). Daarbij bleek dat NN2 bruine schoenen draagt met een witte rand. Om een vergelijking te maken tussen de Timberland-schoenen die zijn aangetroffen in de woning en de schoenen die zijn gedragen ten tijde van de overval, heb ik nogmaals de camerabeelden bekeken en daarop waargenomen dat NN2 tijdens de overval lichtbruine schoenen droeg voorzien van een witte streep boven de zool.
23. Een proces-verbaal bevindingen met documentcode 5090958 van 25 mei 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 21] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar de historische gegevens van het telefoonnummer 06- [0002] . De gebruiker van dat telefoonnummer is op 23 april 2015 om 05.41, 06.00, 06.08, 06.31, 06.34, 06.38, 07.04, 07.05, 07.31 en 07.38 uur gebeld door de gebruiker van telefoonnummer 06- [0001] , waarbij gesprekken zijn gevoerd variërend van 3 seconden tot 5 minuten en zes seconden. Tijdens de gesprekken die zijn gevoerd tussen 05.41 en 06.08 uur zijn zendmasten aangestraald in de omgeving van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam. Tijdens het contact om 06.38 uur is een zendmast aangestraald in de omgeving van de Rijksweg A9. De gebruiker van telefoonnummer 06- [0002] is op 23 april 2015 om 07.43 en 07.47 uur gebeld door de gebruiker van telefoonnummer 06-876962014, waarbij zendmasten zijn aangestraald in de omgeving van de [a-straat] in Almere. Om 09.17 uur is de gebruiker van telefoonnummer 06- [0002] kennelijk weg uit Almere, aangezien toen een gesprek heeft plaatsgevonden waarbij een zendmast in de omgeving van Rijksweg A1 is aangestraald.
24. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5169987 van 3 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] , [verbalisant 27] , [verbalisant 21] en [verbalisant 5] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Tijdens het onderzoek is vast komen te staan dat [betrokkene 2] gebruik maakt van het mobiele telefoonnummer 06- [0002] en dat [medeverdachte 1] gebruik maakt van het mobiele telefoonnummer 06- [0003] .
De zendmast bij het Academisch Medisch Centrum (AMC) bevindt zich in de directe omgeving van golfclub [B] .
25. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer documentcode 5511838 van 18 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] in Frankrijk, gebruik maakt van het mobiele telefoonnummer 06- [0001] .26. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5560565 van 30 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal, houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 23 april 2015 om 05.41, 06.00, 06.08, 06.31, 06.35. 06.38 en 06.39 uur straalt het telefoonnummer in gebruik bij [verdachte] de zendmast aan de [c-straat] aan. Deze zendmast bevindt zich in Amsterdam-Zuidoost, net als de zendmast aan de [o-straat] , die op het AMC- ziekenhuis is geplaatst. Het AMC-ziekenhuis is gelegen direct naast de golfbaan aan de [g-straat] te Amsterdam die is overvallen.
27. Een proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 1] met documentcode 5586869 van 7 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de vragen (V) van de verbalisanten en, in antwoord (A) daarop, als de op 2 september 2015 afgelegde verklaring van [medeverdachte 1] :
A: Ik ben voor auto-inbraken gepakt (...). Ik ben verslaafd geweest. Ik heb autodiefstalletjes...[het hof begrijpt: gepleegd in die periode].
V: Heb je [betrokkene 2] op donderdag 23 april [het hof begrijpt: 2015] gezien?
A: Nee.
V: Heb je hem gesproken?
A: Ja telefonisch ja. Telefonisch heb ik hem gesproken. Hij bleef mij bellen.
V: Hoe laat heb je hem gesproken?
A: Het staat allemaal al in het dossier, de tijden dat hij mij gebeld heeft. Ik heb het dossier gelezen.
28. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5560565 van 22 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Uit historische verkeersgegevens blijkt dat het telefoonnummer van [verdachte] op 23 april 2015 tussen 00.00 en 01.00 uur elf keer heeft uitgebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2] . De duur van deze oproepen varieert van 6 tot 358 seconden.
Op 23 april 2015 om 01.11 uur is een witte Audi A4 voorzien van kenteken [kenteken 2] waargenomen op de Oostvaardersdijk in Almere. Deze auto werd tussen 01.26 uur en 01.32 uur door politieambtenaren gecontroleerd op de Oostvaardersdijk in Almere. De bestuurder was de verdachte [verdachte] . Uit het onderzoek is voorts gebleken dat [verdachte] de gebruiker is van deze auto.De volgende relevante telefonische contacten en de bijbehorende locaties zijn waarneembaar op 22 en 23 april 2015:
Tijd | [verdachte] | [betrokkene 2] | [medeverdachte 1] | Bijzonderheden |
23.53 uur | [a-straat] Almere | [a-straat] Almere | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 23 seconden | |
23.54 uur | [a-straat] Almere | |||
00.09 uur | [a-straat] Almere | [a-straat] Almere | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 125 seconden | |
01.59 uur | [j-straat] Almere | |||
02.00 uur | Gestolen Citroen C3 op camera-beelden A10 Ringweg Noord Amsterdam ter hoogte van [m-straat] | |||
02.03 uur | [k-straat] Amsterdam | |||
02.09 uur | Gestolen Citroen C3 op camerabeelden op de [n-straat] ter hoogte van afslag A10/ [l-straat] | |||
02.09 uur | [l-straat] Amsterdam | |||
02.14 uur | [l-straat] Amsterdam | |||
02.20 uur | [b-straat] Amsterdam | |||
02.35 uur | Audi van [verdachte] wordt door camera waargenomen op de [d-straat] Amsterdam | |||
02.37 uur | [b-straat] Amsterdam | |||
05.41 uur | [c-straat] Amsterdam Zuidoost | [o-straat] Amsterdam | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 185 seconden | |
06.00 uur | [c-straat] Amsterdam Zuidoost | [o-straat] Amsterdam Zuidoost | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 103 seconden | |
06.08 uur | [c-straat] Amsterdam Zuidoost | [o-straat] Amsterdam Zuidoost | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 224 seconden | |
06.38 uur | [c-straat] Amsterdam Zuidoost | [p-straat] Amsterdam Zuidoost | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 31 seconden | |
06.52 uur | De Audi van [verdachte] is door een camera waargenomen op de [e-straat] in Amsterdam | |||
07.05 uur | Vijzelstraat Amsterdam | [a-straat] Amsterdam | [verdachte] belt [betrokkene 2] , duur 32 seconden | |
07.43 uur | [a-straat] Almere | [a-straat] Almere | [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] bellen elkaar | |
07.47 uur | [a-straat] Almere | [medeverdachte 1] belt [betrokkene 2] , duur 27 seconden | ||
08.58 uur | [betrokkene 2] belt [medeverdachte 1] , duur 54 seconden | |||
09.29 uur | [betrokkene 2] belt [medeverdachte 1] , duur 31 seconden | |||
11.48 uur | [betrokkene 2] belt [medeverdachte 1] , duur 64 seconden | |||
12.27 uur | [betrokkene 2] belt [medeverdachte 1] , duur 31 seconden |
29. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5491667 van 11 augustus 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 30 juni 2015 is de verdachte [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986, aangehouden. Op de histo (het hof begrijpt: de historische gegevens) van de telefoon van [verdachte] met nummer 06- [0001] , is te zien dat hij op 3 mei 2015, tien dagen na de overval op de golfclub, om 17.10 uur contact opnam met [betrokkene 1] op nummer 06- [0005] . Uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene 1] een medewerker is van het restaurant [A] , gevestigd in [B] in Amsterdam. Hij is daar als kok in dienst.
30. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5791593 van 22 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 10] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Met het telefoonnummer [0001] , waarvan historische gebruiksgegevens zijn opgevraagd en dat in gebruik is bij [verdachte] , is op 3 mei 2015
- -
om 15.11 uur en 16:01 uur gebeld naar het prepaid-nummer [0006] en
- -
om 17.19 uur gebeld naar het nummer [0002] , in gebruik bij [betrokkene 2]
31. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5874530 van 12 november 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door opsporingsambtenaar [verbalisant 14] (…) Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Uit onderzoek is gebleken dat degene die gebruik maakt van telefoonnummer [0006] kan worden geïdentificeerd als [betrokkene 3] .
32. Een proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 3] met documentcode 6260530 van 10 februari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 34] en [verbalisant 35] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de verklaring van [betrokkene 3] :
Mijn bijnaam was vroeger [naam] . Ik word sinds mijn vijftiende [naam] genoemd.
33. Een proces-verbaal van onderzoek naar identiteit van ‘ [naam] ’, met documentcode 5782120 van 20 oktober 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 21] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Ik heb een onderzoek ingesteld naar de persoon ‘ [naam] ’. Uit dit onderzoek is gebleken dat op 19 november 2014 omstreeks 10.13 uur een controle is uitgevoerd op een Volkswagen Polo voorzien van het kenteken [kenteken 3] . Tijdens deze controle zat [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1986 in [geboorteplaats] , als bestuurder in deze auto en [betrokkene 3] zat als passagier op de achterbank.
34. Een proces-verbaal verhoor verdachte met documentcode 5980519 van 8 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 25] en [verbalisant 15] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de op 8 december 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik maak gebruik van het telefoonnummer 06- [0005] . [naam] is een jongen uit Gein die ik ken van het voetballen, van vroeger en uit de buurt. Ik ben wel eens bij hem thuis geweest. Ik spreek hem één of twee keer per maand. [betrokkene 7] ken ik tegelijkertijd met [naam] .35. Een proces-verbaal verhoor verdachte van 28 januari 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de op 10 december 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ben gaan rondkijken wie dat nummer met 06, een nummer, een vijf, weer een nummer, een vijf en weer een nummer, kende. Ik heb op de man af gevraagd wie er vanaf wist en wie mijn nummer heeft gegeven aan die mongool die mij heeft gebeld. [naam] had dat telefoonnummer, van die vent die mij gebeld heeft, in zijn telefoon. Dat heb ik gezien. Dat het [naam] zijn vriend was wist ik niet. Volgens mij had ik [naam] bereikt door hem te bellen.
Het enige waar mijn naam mee begint [het hof begrijpt: waarbij ik in beeld kom] is dat ik ben gaan zoeken naar wat er is gebeurd toen ik hoorde van de overval. Ik kom bij iemand die zegt dat hij ervan weet en dat hij alles weet. Hij heeft mij verteld hoe en wat. Ik hoorde dat er mensen naar binnen zijn gegaan met een wapen, dat ze uit de Bijlmer kwamen en hoe ze te werk zijn gegaan. Gewoon met posten. Ze wisten eigenlijk helemaal niks. Ze gingen alleen maar af op de schoonmaker die elke ochtend binnenkwam. Ik heb alleen gehoord wie ermee bezig zijn geweest. Diegene die me dat vertelde, heeft mijn telefoonnummer gegeven aan de persoon die mij heeft gebeld. Dat heb ik aan hem gevraagd en toen zei hij ‘ja’. Degene die mij heeft gebeld, die heeft ‘het’ gedaan.
We spraken af en ik ging vragen stellen. Ik zeg: “Ik moet op het politiebureau komen voor de overval op De Houten Vier. Weet jij er iets vanaf ?”. Hij zegt: “ja”. Het begon al direct met “ja”, dat hij er eigenlijk wel wat vanaf wist. Ik zei dat ik er niks van wist. Toen heb ik gehoord hoe het is gegaan. Van posten van tot en met dat ze naar binnen zijn geweest. Ik heb gehoord dat ze postten, dat ze er stonden vanaf half 7 of zo. Ze zien de eerste man naar binnen lopen en ze gaan erachteraan. Ze doen een beetje alsof ze buitenlands zijn. Ze lopen met hem mee naar binnen. Voor de rest heb ik alleen gehoord dat ze de kluis hebben gepakt en dat ze weg zijn gegaan en dat hij degene was die alles bedacht heeft. Degene met wie ik praat is degene die alles heeft bedacht. Ik heb bij diegene ook geverifieerd of de overvaller mij heeft gebeld. Hij zegt “Ja, dat is hij” en daar bedoelt hij mee: een overvaller. Ik weet van de overvaller nog steeds de naam niet, alleen van hem [het hof begrijpt: van degene met wie [betrokkene 1] gesproken heeft].
36. Een proces-verbaal verhoor verdachte [betrokkene 1] met documentcode 5993054 van 11 december 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 14] en [verbalisant 1] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als de op 11 december 2015 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] , voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U zegt mij dat ik gisteren heb verklaard dat ik een onderzoek ben gestart naar het telefoonnummer. Dat klopt. Wat ik heb gehoord is dat ze in de twee weken voor de overval hebben gepost. Ik denk met z’n tweeën, want hij sprak elke keer over hém [het hof begrijpt: zichzelf] en zijn maatje. Zij wisten hoe laat de brasserie open ging. Ze hadden een vluchtroute bedacht omdat ze niet via de Bijlmer wilden. Hij [het hof begrijpt: de overvaller] deed alsof hij een buitenlander was en hij sprak in het Engels. Ze hebben een kluis meegenomen. Ik dit alles gehoord van de bedenker van de overval, die ik wel ken, maar wiens naam ik niet wil noemen. Hij heeft mij verteld dat hij mijn telefoonnummer aan één van de overvallers heeft gegeven. Ik denk dat de overvaller daarom heeft geprobeerd mij te bellen. Ik heb geen contact gehad met de overvaller via de telefoon. Ik heb wel contact gehad met die twee jongens, waaronder de persoon die de overval heeft bedacht. Die andere jongen [het hof: die [betrokkene 1] heeft ontmoet] had niet met de overval te maken. Ik heb gehoord dat ze het plan voor de overval met z’n vieren hebben bedacht. Ik heb gehoord dat er twee wapens zijn gebruikt bij de overval.
37. Een geschrift, te weten een overzicht van uitwerkingen van opgenomen telefoongesprekken in onderzoek 13Kloes (…).
Dit geschrift houdt (…), zakelijk weergeven en voor zover van belang, in:
Herkomst tap: [betrokkene 1] ( [0005] )Beller: [betrokkene 7] ( [0007] )Gebelde: [betrokkene 1]Datum: 7 oktober 2015 13.05
Sessienummer: 4296
NN: Ik heb net die kil gesproken. Wat is er dan?
[betrokkene 1] : Ik kan dat niet zeggen man zo. Ik zweer het, ik kan het niet zeggen over de telefoon.
[betrokkene 1] : Laat hem me vanmiddag komen meeten, 4/5 uur NN: Wie?
[betrokkene 1] : Hem.NN: Wat fluister je zo man. Wat doe je precies?
[betrokkene 1] : Hey, ik zweer het je. Laat hem mij meeten, fix dit. NN: Wat?
[betrokkene 1] : Laat mij hem meeten aub, fix dat. Het is serieus dit, ik zweer het.
Dit geschrift houdt (…), zakelijk weergeven en voor zover van belang, in:
Herkomst tap: [betrokkene 1] ( [0005] )Beller: [0004]Gebelde: [betrokkene 1]Datum: 8 oktober 2015 14.03
Sessienummer: 5903
NN: Hey, gister zag ik die aap.
[betrokkene 1] : Wie? NN: [betrokkene 7] [het hof leest: [betrokkene 7]], [naam] en nog iemand
[betrokkene 1] : Ja, die waren met mij, jongen.
38. Een proces-verbaal van bevindingen met uitwerking Opname Vertrouwelijke Communicatie van 21 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als mededeling van de verbalisant:
In het kader van de onderzoeken 13Kloes en 13Equinox heb ik, verbalisant, een gesprek tussen de verdachten [verdachte] en [betrokkene 2] beluisterd dat op 9 juli 2015 is opgenomen in het politiebureau aan de Flierbosdreef 15 in Amsterdam. Hieronder volgt een verslag van hetgeen besproken is:[verdachte] : Neef, ze hebben m’n gesprekken.
[verdachte] : Je wordt verdacht van een zaak van (...) golfbaan.
[betrokkene 2] : Ja, ik weet het. Maar voor dat hadden ze niks. Mijn advocaat zegt: “ze hadden niks”. Alleen maar dat mijn horloge daar was ... en dat me dinges ... en dat mijn telefoon daar gevonden was.
[betrokkene 2] : Heb je die gesprekken gezien?
[verdachte] : Ja.
[betrokkene 2] : Wat waren die gesprekken?
(...)
[betrokkene 2] : Het is vanaf dat ding, die baan. Als die mannen [het hof begrijpt: de politie] ‘dat’ hebben, dan hebben ze een heleboel, vanaf april. Weet je hoeveel....?
[verdachte] : [betrokkene 5] ...iedereen...iedereen... [betrokkene 6] ...iedereen.
39. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 5247373 van 22 september 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11] (…).
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
De telefoon van verdachte [medeverdachte 1] met nummer [0003] is getapt met ingang van 21 mei 2015. Uit deze tap is gebleken dat alleen hij hiervan gebruik maakt. Ik heb een onderzoek naar de historische verkeersgegevens van dat nummer ingesteld. Ik heb gekeken naar de periode rond de gewapende overval op een golfvereniging aan de [g-straat] in Amsterdam. Hieruit is gebleken dat tussen 22 april 2015 om 22.05 uur en 23 april 2015 om 12.30 uur diverse gesprekken hebben plaatsgevonden, waaronder een uitgaand gesprek op 23 april 2015 te 01:04:20 uur vanaf het [q-straat 1] in Almere-Stad.’
23. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2019 blijkt dat de raadsman van de verdachte aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities het woord tot verdediging heeft gevoerd. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘107. Binnen het kader van het onderzoek naar de overval is de mogelijkheid onderzocht dat er sprake is van hulp van binnenuit. Op 3 mei 2015 is er een contact van 2 seconden tussen het aan cliënt toegeschreven telefoonnummer en een telefoonnummer dat gekoppeld is aan [betrokkene 1] , te weten nummer: 06- [0008] . Dit zou dan [betrokkene 1] zijn, die werkzaam is bij de golfclub. Hij werkt als kok.
108. Wanneer [betrokkene 1] tijdens een verhoor wordt geconfronteerd met het vermeende belcontact, dan zegt hij cliënt niet te kennen en met zijn mond vol tanden te staan. Aan de getuige werd tijdens het verhoor een foto van cliënt getoond. Geen herkenning. Na meerdere heftige verdachtenverhoren, waarvan de laatste onder leiding van [verbalisant 1] zegt hij: dat hij mij gebeld heeft, zou ik niet weten. Ik ken die man niet. Ik heb hem nooit gesproken. Dat [naam] zijn vriend was, wist ik ook niet.
109. Hij zegt bij het laatste verhoor het nummer dat aan hem is voorgehouden van cliënt te hebben onthouden uit een eerder verhoor en later te hebben uitgezocht wie van zijn bekenden dit nummer kende en dat bleek [naam] te zijn. Hij weet dus niet dat dit nummer van een betrokkene bij de overval is, dat heeft de politie tegen hem gezegd. Dit nummer is ook nog aan hem getoond door de politie op de computer.
110. [betrokkene 1] heeft geen idee waarom zijn telefoonnummer aan de persoon is gegeven die de politie als overvaller ziet, noch wie dat heeft gedaan.
111. Dat het verhoor met [betrokkene 1] de mist in is gegaan blijkt wel aan het einde van het laatste ellenlange verhoor uit het volgende citaat uit het laatste verhoor:
Verb. En ik begrijp het nu goed, hij zeg je, is degene die alles bedacht heeft. Bedoelen we dan degene waarmee je praat of degene die jou gebeld heeft
VDB: Degene met wie ik praat Verb: Die heeft alles bedacht?
VDB: Ja
Verb: ok
VDB: ik heb nooit met één overvaller gesprekken gevoerd... ik heb ze nooit gesproken
Verb: ok. En is diegene die het allemaal bedacht heeft dan de uh.. even kijken hoor, we hadden een uh... is dat ook degene die jou gebeld heeft? Toen je in de keuken stond?
VDB: uh.. nee. Ik heb nooit met een, dat was de dader uh... de overvaller die mij gebeld heeft in de keuken.
Verb: hoe weet je dat?
VDB: Dat hebben jullie mij gezegd
112. Nu wees de voorzitter op het vervolg van de verklaring, waarbij [betrokkene 1] zegt dat: diegene (hij zegt niet wie) hem gezegd heeft dat het ‘de overvaller’ was die hem heeft gebeld in de keuken. In datzelfde verhoor geeft [betrokkene 1] ook aan dat hij het nummer dat de recherche aan de overvaller toeschrijft en dat [betrokkene 1] heeft opgeslagen niet kende en de beller dus ook niet. De enige reden dat [betrokkene 1] denkt dat het nummer van cliënt toebehoort aan de overvaller, is derhalve informatie van de recherche. Hij heeft cliënt überhaupt niet gesproken. Hij weet ook niet hoe cliënt aan zijn nummer zou zijn gekomen. Kortom: ik weet niet wat er voor bewijswaarde aan de verklaringen van [betrokkene 1] zou moeten toekomen, maar mocht u ten nadele van cliënt rekening willen houden met de verklaring van [betrokkene 1] , dan acht ik het absoluut noodzakelijk hem te kunnen ondervragen. Eerder heeft hij niet willen meewerken aan een verhoor, mij dunkt dat hij daar nu wellicht anders over denkt. Ik denk bovendien dat de verdenking hem is uitgemond in een sepotbeslissing. Nota bene: dit is een voorwaardelijk verzoek
113. [betrokkene 1] is gedurende urenlange verhoren - zo komen de verslagen op mij over - geïntimideerd door de politie. Er wordt continue op zijn gevoel gewerkt. Hij probeert onder de tegen hem gerezen verdenking uit te komen door halve informatie te geven, maar herhaalt feitelijk de informatie die hij van de politie heeft gekregen en zegt dat vervolgens ook doodleuk tegen de verbalisanten. Niet één keer, maar verschillende keren. Feitelijk weet hij niets over de overval. Hij heeft het over posten, maar dat blijkt nergens uit. En tot slot: waarom zou iemand - wie dan ook - 10 dagen na een overval een medewerker bellen? Ik weet het niet. Ik heb er over nagedacht. Wellicht had cliënt zijn telefoon even aan [betrokkene 3] gegeven of aan een andere bekende van [betrokkene 1] . Of misschien had hij simpelweg een verkeerd nummer gebeld. Er is immers geen gesprek tot stand gekomen en niet teruggebeld.’
24.Uit het proces-verbaal van deze terechtzitting blijkt voorts dat de raadsman van de verdachte in aanvulling op zijn pleitnotities het volgende heeft aangevoerd:
‘(met betrekking tot randnummer 112)
[betrokkene 1] zegt niet: “ [naam] heeft het mij gezegd”. [betrokkene 1] zat trouwens zelf ook in de problemen. Hij wilde zich uit de zaak draaien.
(met betrekking tot het onder randnummer 112 opgenomen voorwaardelijke verzoek)
Ik zou met hem nog eens willen natafelen over zijn verhoren met [verbalisant 1] , ik had hem vragen willen stellen.’
25. Het hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde het volgende overwogen:
‘Op 23 april 2015 heeft in de vroege ochtenduren een overval plaatsgevonden op het clubgebouw van golfbaan [B] in Amsterdam Zuidoost en de aldaar gevestigde [A] . De aanwezige schoonmakers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , zijn door twee mannen bedreigd met een grote mitrailleur en een klein pistool. Eén van de mannen sprak met de schoonmakers in het Engels en daarna in het Nederlands, gebrekkig en met een accent. Uit de brasserie is een kluis met inhoud ontvreemd.
Na de overval is in de brasserie een blauw horloge aangetroffen. Gelet op de plaats waar het horloge is aangetroffen – bij de plek waar de kluis had gestaan – en het niet aan het personeel of aan een klant toebehoort, moet het door de daders zijn achtergelaten. Van de bemonsteringen van de boven- en onderzijde van het horloge zijn DNA-mengprofielen verkregen. Daarin bevonden zich DNA-kenmerken van meer donoren. Met betrekking tot beide sporen kon daaruit een combinatie van DNA-kenmerken van een hoofddonor worden afgeleid. Het DNA-profiel van [betrokkene 2] matchte met een maximale zeldzaamheid met deze kenmerkencombinatie. Op een SD-kaart die in een portemonnee van [betrokkene 2] is aangetroffen stond een op 21 maart 2015 gemaakte foto waarop hij een blauw horloge draagt dat sterk lijkt op het uurwerk dat in de brasserie is gevonden.Bij de overval is gebruik gemaakt van een zwarte Citroën C3 met kenteken [kenteken 1] . Op camerabeelden is te zien dat deze auto om 5.33 uur het terrein van de golfbaan is opgereden. Om 6.11 uur zijn daaruit twee mannen gestapt die zich naar het clubgebouw begaven. Omstreeks 6.25 uur hebben de mannen het gebouw met de buitgemaakte kluis verlaten en deze naar de Citroën C3 getild. Om 6.28 uur heeft het voertuig het golfbaanterrein verlaten en is het weggereden in de richting van Abcoude.
Omstreeks 10.15 uur is de Citroën C3 aangetroffen op een strandje op de Strandweg te Almere. Er was tevergeefs getracht dit voertuig en de zich daarin bevindende voorwerpen in brand te steken. Aan de bovenzijde van de deurstijl aan de passagierszijde zijn vingersporen aangetroffen die overeenkomen met de linker ring- en wijsvinger van [medeverdachte 1] . Bij de bestuurdersstoel van de auto stond een tas. Daarin zat een zwarte pet met witte stiksels met het opschrift ‘City of Amsterdam’. Uit het monster dat is genomen aan de binnenrand van de pet is een enkelvoudig DNA-profiel verkregen dat met een maximale zeldzaamheid matcht met dat van [medeverdachte 1] . De pet vertoont grote gelijkenissen met de pet die blijkens camerabeelden door één van de daders is gedragen.
De overvaller met het pistool (hierna: de eerste overvaller) betrof naar opgave van de schoonmakers een negroïde man met een tamelijk donkere huidskleur, een lichte baard met een sikje, korte dreads en een geschatte lengte van 180 tot 190 centimeter. [slachtoffer 1] heeft de leeftijd van deze man geschat op 33 jaar. De kenmerken van [betrokkene 2] voldoen aan dit signalement. Immers, zijn huidskleur is redelijk donker, hij droeg in 2015 een korte baard/sik en had zijn haar in korte vlechten. Verder beschikte [betrokkene 2] , die destijds 33 jaar oud was, over lichtbruine schoenen met een witte streep boven de zool. De schoenen die de eerste overvaller blijkens de camerabeelden droeg, hebben dezelfde eigenschappen.
De overvaller die in het bezit was van de mitrailleur (hierna: de tweede overvaller) was naar opgave van de schoonmakers een negroïde man met een geschatte lengte van 180 tot 190 centimeter, met een lichtere huidskleur dan die van de eerste overvaller en een pokdalig gezicht. [slachtoffer 1] schatte de leeftijd van deze man ‘rond de 35/36 jaar’. De kenmerken van [medeverdachte 1] voldoen aan dit signalement. Hij heeft een donkergetinte huidskleur, maar lichter dan die van [betrokkene 2] , is 185 centimeter lang en was indertijd 38 jaar oud. Verder heeft hij aan de rechterzijde van het gezicht opvallende littekens met kleine, puntvormige littekens van hechtingen. Het hof is van oordeel dat die gezichtskenmerken bij derden gemakkelijk de indruk kunnen wekken van een pokdalige huid.
Met het bij [betrokkene 2] in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigend op * [0002] , is tussen 5.41 en 6.08 uur gebruik gemaakt van een zendmast die zich op het AMC in Amsterdam-Zuidoost in de nabije omgeving van de golfbaan bevindt. Voorafgaand aan de overval bevond de Citroën C3 zich om 2.00 uur op de Ring A10 in Amsterdam-Noord ter hoogte van de [m-straat] , terwijl in de omgeving daarvan, te weten de [j-straat] in Amsterdam-Noord, om 1.59 uur een zendmast is aangestraald met behulp van het bij [medeverdachte 1] in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigende op * [0003] . Om 2.09 uur bevond de Citroën C3 zich bij een afslag van de A10 ter hoogte van de [l-straat] in Amsterdam-West. Op datzelfde tijdstip en om 2.14 uur werd met het nummer van [medeverdachte 1] contact gemaakt van een zendmast op de [l-straat] , terwijl met het nummer van [betrokkene 2] om 2.20 uur een mast werd aangestraald aan de [b-straat] in Amsterdam-West. Eerder die nacht, rond 0.00 uur, werd met behulp van elk van beide telefoonnummers gebruik gemaakt van een zendmast op de [a-straat] in Almere. De bij [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] in gebruik zijnde telefoonnummers maakten na overval om 7.05 uur onderscheidenlijk 7.43 uur gebruik van een zendmast in de [a-straat] te Almere; vanaf dat laatste tijdstip hadden beide telefoonnummers diverse malen contact met elkaar. Dat [betrokkene 2] op 23 april 2015 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op * [0002] en [medeverdachte 1] van dat eindigde op * [0003] , blijkt uit een verklaring van [medeverdachte 1] van 2 september 2015, inhoudende dat [betrokkene 2] hem op 23 april 2015 vaak heeft gebeld, dat hij [betrokkene 2] toen telefonisch ook heeft gesproken en dat hij het dossier heeft gelezen en daarin is vermeld hoe laat [betrokkene 2] hem heeft gebeld.
Uit deze gegevens leidt het hof af dat a) [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] de bewuste nacht met grote regelmaat, zo niet doorlopend, in elkaars nabijheid zijn geweest; b) de Citroën C3 die bij de overval is gebruikt zich die nacht op relevante tijdstippen bevond in de nabijheid van de plaats waar de telefoon van [medeverdachte 1] aanstraalde en c) [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] na de overval telefooncontact met elkaar hebben gehad.
Op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat [betrokkene 2] (als de eerste overvaller) en [medeverdachte 1] (als de tweede overvaller) de overval hebben gepleegd.
Daarnaast is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de verdachte ook bij de overval betrokken is geweest. Dat oordeel berust op het volgende.
Net als de telefoonnummers van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] maakte het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigende op *1558, rond 0.00 uur gebruik van een mast op de [a-straat] in Almere. Op dat moment en vervolgens op een veelheid aan andere tijdstippen werd die nacht met behulp van dat nummer gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2] . Met het nummer van de verdachte is om 2.37 uur, net als kort daarvoor met het nummer van [betrokkene 2] , een zendmast gebruikt aan de [b-straat] in Amsterdam. Verder is vanaf het nummer van de verdachte om- 5.41 uur gedurende 185 seconden,
6.00 uur gedurende 103 seconden,
6.08 uur gedurende 224 seconden en
6.38 uur gedurende 31 seconden
gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2] . Daarbij werd met het nummer van de verdachte telkens gebruik gemaakt van een zendmast aan de [c-straat] te Amsterdam Zuidoost. Via het nummer van [betrokkene 2] werd om 6.38 uur gebruik gemaakt van een zendmast in buurt van de A9. Toen de politie eerder die nacht om 1.26 uur in Almere een controle uitvoerde op een witte Audi A4 bleek de verdachte de bestuurder van dat voertuig te zijn. Dit voertuig bevond zich, naar gevoeglijk mag worden aangenomen, met de verdachte als bestuurder, om 2.35 uur op de [d-straat] te Amsterdam-West en om 6.52 uur op de [e-straat] in Amsterdam.
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte (i) zich de bewuste nacht diverse malen in de omgeving van de overvallers heeft bevonden, (ii) die nacht reisbewegingen heeft gemaakt die in de pas lopen met die van de overvallers, (iii) zich voor en na de overval een groot aantal malen in verbinding heeft gesteld met de eerste overvaller, [betrokkene 2] , waaronder kort voor aanvang van de overval en bovendien, meer specifiek:
om 5.41 uur, kort nadat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] om 5.33 uur het terrein van de Golfbaan waren opgereden;
om 6.08 uur, gedurende ruim drie minuten, onmiddellijk aansluitend op het tijdstip waarop [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] bij de Citroën C3 zijn weggelopen en zich naar het clubgebouw hebben begeven (om 6.11 uur) en
om 6.38 uur, tien minuten nadat de [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] met de Citroën het terrein van de golfbaan hadden verlaten.
Deze opvallende tijdstippen waarop de verdachte contact met de eerste overvaller heeft gehad en de omstandigheid dat hij zich op de momenten waarop dat contact plaatsvond in de omgeving van de golfbaan heeft bevonden, acht het hof redengevend voor het bewijs in die zin dat daarin een sterke aanwijzing wordt gevonden dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereidingen voor en de afwikkeling van de overval. De verdachte heeft geen verklaring gegeven die deze redengevendheid ontzenuwt; in het bijzonder heeft hij niet opgehelderd waarom evenbedoelde communicatie in de nachtelijke uren noodzakelijk was en wat de onderwerpen van gesprek zijn geweest.
Deze communicatie tussen de verdachte en [betrokkene 2] krijgt kleur door uitlatingen van [betrokkene 3] . Daarbij heeft het hof het oog op het volgende.
Op 3 mei 2015 is om 17.10 uur met het telefoonnummer van de verdachte contact gezocht met het nummer van [betrokkene 1] , die werkzaam is als kok bij de brasserie. Verder staat vast dat [betrokkene 3] , die ‘ [naam] ’ als bijnaam heeft, een bekende van de verdachte is.
[betrokkene 1] heeft verklaringen afgelegd waaruit het volgende kan worden afgeleid. [betrokkene 1] heeft op 7 oktober 2015 een ontmoeting gehad met [betrokkene 3] . Daarbij bleek dat het telefoonnummer dat op 3 mei 2015 contact met [betrokkene 1] heeft gezocht in de telefoon van [betrokkene 3] stond. Ook bleek dat [betrokkene 3] het nummer van [betrokkene 1] heeft gegeven aan de persoon die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. [betrokkene 1] heeft aan [betrokkene 3] gevraagd of hij meer wist over de overval. Hierop heeft [betrokkene 3] hem beschreven hoe de overval is verlopen. Daarbij heeft [betrokkene 3] bijzonderheden genoemd die naar het oordeel van het hof moeten worden gezien als daderkennis, zoals dat de daders bewapend op een schoonmaker zijn afgegaan, zich hebben voorgedaan als buitenlanders en Engels hebben gesproken, zij een kluis hebben gepakt en een vluchtroute via Abcoude hadden uitgedacht. Uit de uitlatingen van [betrokkene 3] kan verder worden opgemaakt dat het plan voor de overval is beraamd door vier personen, waaronder [betrokkene 3] én degene die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. Vast staat dat die laatste persoon de verdachte is. Bij de verklaringen van [betrokkene 1] past het gegeven dat de verdachte op 3 mei 2015 een uur voor zijn belpoging naar [betrokkene 1] telefooncontact heeft gehad met [betrokkene 3] en acht minuten na die belpoging met [betrokkene 2] .
Mede op grond van de (tegenover [betrokkene 1] gedane) uitlatingen van [betrokkene 3] komt het hof, anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, tot de conclusie dat de verdachte met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval op de golfbaan, hij zich kort voor en gedurende de overval in de nabijheid van de overval heeft opgehouden en hij zich - bij gebrek aan een andere aannemelijke verklaring - in die tijdspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, [betrokkene 2] , om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan werd uitgevoerd. Hieruit volgt dat ook de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met anderen schuldig heeft gemaakt aan de overval op de golfbaan en daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Uit het voorgaande spreekt dat de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging falen. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het verhandelde ter terechtzitting en het dossier bieden geen solide aanknopingspunt voor de gedachte dat de nachtelijke, veelvuldige en soms tamelijk langdurige telefooncontacten in een ander verband moeten worden geplaatst dan in dat van criminele activiteiten. De stelling dat de verdachte en [betrokkene 2] als (half)neven elkaar goed kennen en doorlopend telefooncontact hebben en daarbij over alledaagse zaken spreken, is in het licht van de omstandigheden van dit geval te weinig specifiek om als zo’n aanknopingspunt te kunnen gelden.De verdediging heeft de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] ter discussie gesteld en aangevoerd dat hij onder de tegen hem gerezen verdenking heeft geprobeerd uit te komen door halve informatie te geven en feitelijk niet meer te doen dan informatie te herhalen die de politie hem heeft gegeven. Ook is aangevoerd dat hij ‘zwaar onder druk is gezet’ door de politie.
Het hof acht de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] echter betrouwbaar. Daarbij is relevant dat de manier waarop [betrokkene 1] aan zijn informatie zegt te zijn gekomen bevestiging vindt in zijn belgedrag voorafgaand aan 8 oktober 2015, de dag waarop hij voor de eerste maal door de politie is gehoord. Toen het [betrokkene 1] duidelijk was geworden dat de politie hem wilde spreken heeft hij op 7 oktober 2015 het nodige in het werk gesteld om ‘ [naam] ’ ( [betrokkene 3] ) en een ander die dag te kunnen ontmoeten, in verband met iets dat serieus was.
Van de verhoren van [betrokkene 1] als verdachte zijn processen-verbaal opgemaakt die, op één na, woordelijk zijn uitgewerkt. In het daaruit naar voren komende verloop van die verhoren ziet het hof geen aanwijzingen voor de conclusie dat [betrokkene 1] ‘zwaar onder druk is gezet’ of niets anders heeft gedaan dan informatie te herhalen die hem door politieambtenaren was aangereikt.
Verder is aannemelijk dat de terughoudende wijze van verklaren door [betrokkene 1] geworteld is geweest in angst voor repercussies. Zo is hem door degenen die hij had ontmoet te verstaan gegeven dat hij ‘zijn bek’ dicht moest houden en was hij bang om ‘twee kogels door zijn poten te krijgen’. Het is het hof in dit verband overigens opgevallen dat de verdachte zich in een telefoongesprek van 28 juni 2015 in vergelijkbare termen heeft uitgelaten en toen heeft gezegd dat hij een man met een ‘grote mond’ in zijn ‘kankerpoot’ had moeten schieten.
De raadsman heeft een verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige horen als het hof ten nadele van de verdachte rekening zou houden met diens verklaring. Het hof wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Daarbij is enerzijds betrokken dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en anderzijds dat de raadsman niet concreet heeft benoemd waaromtrent hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen. De opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] wil “natafelen” over de verhoren die van hem zijn afgenomen door inspecteur [verbalisant 1] acht het hof onvoldoende specifiek, mede in aanmerking genomen dat het op 10 december 2015 door [verbalisant 1] afgenomen verhoor woordelijk is uitgewerkt. Overigens merkt het hof op dat het verzoek pas is gedaan op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep en dat dit verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan.’
Eerste deelklacht
26. De eerste deelklacht houdt in dat de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] in het licht van de door de rechtbank gegeven vrijspraak en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende met redenen is omkleed. De stellers van het middel stellen in de toelichting dat de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd heeft aangevoerd dat de getuige [betrokkene 1] verklaringen heeft afgelegd omtrent een relevant telefoonnummer. En dat de getuige heeft verklaard de verdachte niet te kennen en het telefoonnummer aan een 'overvaller' te hebben toegeschreven nu de politie dit aan hem heeft voorgehouden. De verdediging heeft, aldus de stellers van het middel, voorts aangevoerd dat eerder is getracht de getuige te ondervragen maar dat de getuige ‘destijds (als verdachte was aangemerkt en kennelijk daardoor zich op zijn verschoningsrecht heeft kunnen beroepen en) niet bereid was om mee te werken aan een verhoor’. En dat de strafzaak tegen die getuige inmiddels in een sepot was geëindigd, zodat de getuige wel antwoord zou dienen te geven op gestelde vragen.
27. Het op de terechtzitting in hoger beroep van 4 juli 2019 voorwaardelijk gedane getuigenverzoek van de raadsman van de verdachte om getuige [betrokkene 1] te horen, betreft een verzoek in de zin van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan art. 315, eerste lid, Sv. Deze artikelen zijn in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Het verzoek dient daarom te worden beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Een en ander brengt mee dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de afwijzing van het verzoek. Daarover wordt in cassatie ook niet geklaagd.
28. Waar het om gaat is of de afwijzende beslissing begrijpelijk is. In HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440 m.nt. Kooijmans heeft Uw Raad over het daarbij te hanteren kader het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
‘3.5 (…) Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de “overall fairness of the trial”, mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (…). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
3.6. Tegen deze achtergrond heeft naar het oordeel van de Hoge Raad voor het Nederlandse strafproces te gelden dat een tot de zittingsrechter gericht verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen door de verdediging dient te worden gemotiveerd teneinde de rechter in staat te stellen de relevantie van dat verzoek in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te beoordelen. Deze motiveringsplicht draagt voorts eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de hiervoor bedoelde zin kan betrekken bij de beoordeling van het verzoek. De aan het verzoek te geven motivering dient ten aanzien van iedere (…) door de verdediging opgegeven getuige een toelichting te omvatten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Art. 6, derde lid onder d, EVRM verzet zich niet ertegen dat deze eis aan de onderbouwing van zo een verzoek wordt gesteld. Ook de rechtspraak van het EHRM omtrent het ondervragingsrecht noopt niet tot het stellen van andere, lichtere eisen aan de motivering van een verzoek tot het oproepen en het horen van getuigen. Immers, ook in de rechtspraak van het EHRM komt als op de verdachte rustende plicht tot uitdrukking dat hij zo een verzoek onderbouwt “by explaining why it is important for the witnesses concerned to be heard and their evidence must be necessary for the establishment of the truth”.
3.7.1. Art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM bepaalt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, het recht heeft ‘getuigen à charge’ te ondervragen of te doen ondervragen en het oproepen en de ondervraging van ‘getuigen à décharge’ te doen geschieden onder dezelfde voorwaarden als het geval is met de getuigen à charge. In de regeling ter zake van het oproepen en het horen van getuigen in het Wetboek van Strafvordering wordt geen onderscheid gemaakt tussen ‘getuigen à charge’ en ‘getuigen à décharge’, of anders gezegd: getuigen die in voor de verdachte belastende dan wel ontlastende zin (kunnen) verklaren.
3.7.2. Voor de eisen die worden gesteld aan een verzoek tot het horen van een getuige, maakt het in beginsel geen verschil of zo een verzoek een getuige ‘à charge’ dan wel ‘à décharge’ betreft. Wel zal in de regel gelden dat een in het vooronderzoek afgelegde verklaring van een getuige door de officier van justitie reeds bij de processtukken zal zijn gevoegd, zodat daaruit in het licht van art. 149a, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat, naar het oordeel van de officier van justitie, de inhoud van die door de getuige afgelegde verklaring redelijkerwijs van belang kan zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Dat betekent echter niet zonder meer dat ook het horen van die getuige van belang is voor enige in de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Derhalve kan voor de onderbouwing van het verzoek tot het horen van een getuige niet worden volstaan met de enkele stelling dat bij de processtukken een verklaring van die getuige is gevoegd en – met het oog op de procedure in hoger beroep – evenmin met de enkele stelling dat die verklaring door de rechter in eerste aanleg voor het bewijs is gebezigd, maar dient te worden gemotiveerd waarin, gegeven de voeging van de reeds afgelegde verklaring bij de processtukken, de relevantie van het horen van de getuige is gelegen.
3.7.3. (…)
3.8.1. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.’
29. Dat kader staat evenwel – op onderdelen – ter discussie sinds het EHRM op 19 januari 2021 uitspraak heeft gedaan in de zaak van Keskin tegen Nederland.3.Keskin was in eerste aanleg bij verstek veroordeeld wegens feitelijke leiding geven aan oplichting gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.4.De raadsman had in de appelschriftuur aangegeven dat hij zeven getuigen op zitting of bij de rechter-commissaris wilde ondervragen, en had dat verzoek ter terechtzitting herhaald. De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat het verzoek moest worden toegewezen. Het hof wees de verzoeken evenwel af en overwoog daartoe dat het verdedigingsbelang onvoldoende was onderbouwd. Het hof veroordeelde Keskin wegens feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd, en gebruikte de verklaringen van de zeven getuigen voor het bewijs. In het arrest werd een bij pleidooi herhaald getuigenverzoek afgewezen. Daarbij herhaalde het hof dat het verdedigingsbelang in de verzoeken onvoldoende was onderbouwd. Het hof overwoog voorts dat de verdachte zich tijdens verhoren door de politie op zijn zwijgrecht had beroepen, ter zitting van het hof op concrete vragen van het hof over zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon geen antwoord had willen geven, dat de verdediging niet had aangegeven op welke punten en waarom de verklaringen die door de verzochte getuigen bij de politie waren afgelegd onjuist zouden zijn en dat een alternatief scenario op geen enkele wijze was gesteld of aannemelijk gemaakt.
30. Het EHRM overweegt in verband met een ‘requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, (…) that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. (…) Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness’ (par. 56). In dat licht was sprake van ‘absence of a good reason for the non-attendance of the witnesses’ (par. 63). Het EHRM stelt voorts vast ‘that the evidence of the absent witnesses was of such significance or importance as is likely to have been determinative of the outcome of the case’ (par. 64). En er waren geen ‘sufficient counterbalancing factors to compensate for the handicaps under which the defence laboured’ (par. 69). Dat leidt ertoe dat een schending van art. 6, eerste lid, en derde lid onder d, EVRM wordt vastgesteld.
31. Naar aanleiding van deze uitspraak van het EHRM heeft A-G Bleichrodt in een conclusie van 9 maart 2021 beschouwingen gewijd aan de rechtspraak van Uw Raad inzake verzoeken tot het horen van getuigen à charge en het gebruik voor het bewijs van de verklaringen van niet-ondervraagde getuigen.5.Bleichrodt meent dat de uitleg die Uw Raad aan de rechtspraak van het EHRM geeft in het licht van de uitspraak in de zaak Keskin op vier punten ‘enige aanpassing en nuancering’ behoeft (eerste randnummer 40). In de eerste plaats moet bij de beoordeling van een getuigenverzoek onderscheid worden gemaakt tussen een getuige à charge en een getuige à decharge. In de tweede plaats moet bij getuigen à charge het onderscheid dat Uw Raad maakt tussen het belang van de verklaring enerzijds en het belang van het horen van de getuige anderzijds worden gerelativeerd. In de derde plaats moet het accent bij het beoordelen van een verzoek tot het horen van een getuige à charge worden verschoven naar een beoordeling van het gewicht van de verklaring van de getuige. En in de vierde plaats kan de beslissing op een verzoek om een getuige à charge te horen volgens Bleichrodt bezwaarlijk geïsoleerd worden beschouwd. Als onderdeel van een bredere benadering zou ook de eerste stap in het stappenplan van het EHRM (‘good reason’) in het beoordelingsschema kunnen worden verwerkt (vgl. ook randnummer 52).
32. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland kan ook naar mijn mening worden afgeleid dat het EHRM weinig ruimte laat om een verzoek tot het horen van een getuige à charge af te wijzen enkel omdat het verzoek ontoereikend is gemotiveerd. De omstandigheid dat het openbaar ministerie ‘relies on such a witness statement’ en dat ‘the trail court may use that statement to support a guilty verdict’ is volgens het EHRM ‘all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness’. Dat ontbreken van een toereikende motivering speelt in de onderhavige zaak een belangrijke rol bij de afwijzing van het verzoek. Het hof overweegt dat ‘de raadsman niet concreet heeft benoemd waaromtrent hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen. De opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] wil “natafelen” over de verhoren die van hem zijn afgenomen door inspecteur [verbalisant 1] acht het hof onvoldoende specifiek’. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking ‘dat het op 10 december 2015 door [verbalisant 1] afgenomen verhoor woordelijk is uitgewerkt’. Deze vaststellingen zijn, op zichzelf beschouwd, tegen de achtergrond van Keskin v. Nederland naar het mij voorkomt een ontoereikende basis voor de afwijzing van het getuigenverzoek.
33. Voor het geval Uw Raad van oordeel zou zijn dat in het onderhavige geval, al betreft het een getuige à charge, ook na Keskin enige onderbouwing van het verzoek mag worden verlangd, mogelijk gelet op het stadium waarin het verzoek wordt gedaan, wijs ik er nog op dat de raadsman erop heeft geattendeerd dat [betrokkene 1] heeft verklaard de verdachte niet te kennen. En dat hij het nummer dat aan hem is voorgehouden van verdachte heeft onthouden uit een eerder verhoor en later te hebben uitgezocht wie van zijn bekenden dit nummer kende. De raadsman heeft ook gesteld dat de enige reden waarom [betrokkene 1] denkt dat het nummer van verdachte toebehoort aan de overvaller ‘informatie van de recherche’ is en dat hij ‘feitelijk de informatie (herhaalt) die hij van de politie heeft gekregen’. [betrokkene 1] zou feitelijk niets over de overval weten. Daarmee heeft de raadsman wel enig licht geworpen op vragen die hij de getuige zou willen stellen. Ook in zoverre is ’s hofs motivering, voor zover inhoudend dat de opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] zou willen natafelen ‘onvoldoende specifiek’ is, een ontoereikende basis voor de afwijzing van het getuigenverzoek.
34. Het hof heeft ook een ander argument aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd. Het merkt op ‘dat het verzoek pas is gedaan op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep en dat dit verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan’. Uit de casus van Keskin volgt niet dat dit argument niet aan de verdachte mag worden tegengeworpen. In de zaak Keskin was reeds in de appelschriftuur om een ondervraging van de zeven getuigen verzocht. A-G Bleichrodt merkt daarover op dat het stadium van het geding waarin een getuigenverzoek wordt gedaan, ‘in het beoordelingskader van het EHRM geen zelfstandige plaats’ heeft (randnummer 48). Maar dat in de rechtspraak van het EHRM wel doorklinkt ‘dat van de verdediging mag worden verlangd dat tijdig en op de naar nationaal recht aangewezen wijze een getuigenverzoek wordt gedaan’.6.
35. In de onderhavige zaak doet zich evenwel de bijzonderheid voor dat de verdachte in eerste aanleg van het onderhavige feit is vrijgesproken. Het feit was in hoger beroep aan de orde omdat ook het openbaar ministerie hoger beroep had ingesteld. Uit rechtspraak van het EHRM kan worden afgeleid dat het EHRM na een vrijspraak in eerste aanleg hecht aan een nieuwe ondervraging van een betwiste getuige in hoger beroep. De Wilde heeft uit rechtspraak van het EHRM eerder zelfs afgeleid ‘dat ingeval een verdachte in eerste aanleg wordt vrijgesproken, maar in hoger beroep wordt veroordeeld, op basis van precies hetzelfde dossier, de appèlrechter verplicht is een getuige die in beslissende mate bijdraagt aan de veroordeling uit eigen beweging op te roepen’.7.Uit het nadien gewezen EHRM 26 april 2016, nr. 22574/08 (Kashlev/Estland) kan worden afgeleid dat van een algemeen geldende verplichting niet kan worden gesproken. Een motivering waarin het hof uitlegt waarom het de verklaring van de getuige anders beoordeelt dan de rechtbank kan onder omstandigheden meebrengen dat art. 6 EVRM niet is geschonden, ook als de getuige in hoger beroep niet opnieuw is gehoord. Daarbij hechtte het EHRM er evenwel belang aan dat de verdachte ‘did not request in any manner the examination of witnesses at the appellate court’s hearing’ (rov. 46).8.Dat maakt het niet voor de hand liggend om in de omstandigheid dat de verdachte deze getuige niet al voor de zitting heeft opgegeven, een toereikende grond voor afwijzing van het verzoek te zien.
36. Ik wijs er voorts op dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op twee dagen plaatsvond (2 en 4 juli 2019), dat er geen regiezitting was en dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting niet blijkt dat op een eerder moment onderzoekswensen van de verdediging zijn geïnventariseerd. Relevant is, bij de door het EHRM gekozen benadering, ook dat de advocaat-generaal blijkens het op 2 juli 2019 overgelegde requisitoir vrijspraak heeft gevorderd voor het onderhavige feit: ‘Allereerst dien ik wat woorden te wijden aan de zaak [verdachte] . Het HB tegen [verdachte] richtte zich mede tegen de vrijspraken in de zaken Overval Golfbaan en de zaak Arabic Bread. Gelet op alles uit het dossier en wat hier ter zitting is gekomen, laat ik deze grieven vallen. Hij was er wel bij maar dat wil nog niet zeggen dat hij er bij is. Dit is een kwestie van overtuiging die alleen niet kan doorwerken in de wettige bewijsmiddelen.’ Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting heeft de raadsman vervolgens om toepassing van art. 416, derde lid, Sv inzake (onder meer) het onderhavige feit verzocht. De advocaat-generaal heeft daarop aangegeven dit verzoek wel te begrijpen: ‘Ik heb in de zaak tegen de verdachte [verdachte] met betrekking tot die twee feiten vrijspraak gevorderd. Daaruit kunt u afleiden dat het openbaar ministerie in die zaak geen belang meer heeft bij een veroordeling voor die feiten’. De situatie waarin het openbaar ministerie ‘relies’ op de betwiste getuigenverklaring doet zich derhalve uiteindelijk niet voor. Ook dat maakt dat het minder voor de hand ligt de verdediging tegen te werpen dat zij tijdens het onderzoek ter terechtzitting niet al eerder om een verhoor heeft verzocht.
37. Daar komt bij dat de in (noten bij) randnummer 35 genoemde rechtspraak (in de kern) ziet op situaties waarin de verdediging de getuige eerder wel bij een rechter heeft kunnen ondervragen. In de onderhavige zaak heeft de verdediging in eerste aanleg verzocht om een getuigenverhoor. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 23 augustus 2016 heeft de raadsman van de verdachte het verzoek gedaan [betrokkene 1] als getuige te horen. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van (onder meer) [betrokkene 1] . De getuige heeft in zijn verhoor bij de rechter-commissaris op 17 oktober 2016 evenwel (overwegend) een beroep gedaan op zijn verschoningsrecht. Dat gold ook voor de vraag die de raadsman van de verdachte aan hem stelde.9.Daarmee is in de onderhavige zaak van een effectieve gelegenheid tot ondervraging voor een rechter geen sprake geweest.10.Dat brengt niet mee dat het gerechtshof verplicht was de getuige ambtshalve op te roepen. Uw Raad heeft in HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2753, NJ 2014/488 m.nt. Borgers, rov. 3.5, overwogen dat het bij een voortbouwend appel in de rede ligt ‘dat het aan de procespartijen en de appelrechter wordt overgelaten te beoordelen of een zorgvuldige totstandkoming van het rechterlijk bewijsoordeel eist dat die persoon op de terechtzitting als getuige wordt gehoord’. Het brengt wel mee dat het – nog – minder in de rede ligt om in het late tijdstip van het verzoek een toereikende reden voor afwijzing te zien.
38. Samengevat volgt uit het voorgaande dat van een effectieve gelegenheid tot ondervragen eerder geen sprake is geweest, dat in ’s hofs overwegingen niet een ‘good reason’ besloten ligt om een ondervraging achterwege te laten en dat verdachte niet kan worden tegengeworpen dat hij – door niet eerder een getuigenverzoek te doen – nationale rechtsmiddelen niet heeft uitgeput. Ik merk daarbij op dat een eerdere ondervraging waarbij de getuige heeft geweigerd te antwoorden onder omstandigheden misschien een goede reden kan opleveren om een nieuwe ondervraging achterwege te laten.11.Daarover heeft het hof zich evenwel niet uitgelaten, wellicht omdat de raadsman heeft aangevoerd te denken dat de verdenking tegen [betrokkene 1] is uitgemond in een sepotbeslissing. Dat zou meebrengen dat [betrokkene 1] zich bij een nieuw verhoor niet op een verschoningsrecht kan beroepen.
39. Ik merk voorts op dat ook bedreigingen aan het adres van een getuige een goede reden kunnen zijn om een verhoor achterwege te laten.12.Het EHRM heeft in Al-Khawaja en Tahery overwogen: ‘When a witness’s fear is attributable to the defendant or those acting on his behalf, it is appropriate to allow the evidence of that witness to be introduced at trial without the need for the witness to give live evidence or be examined by the defendant or his representatives – even if such evidence was the sole or decisive evidence against the defendant’.13.Dat daarvan in het onderhavige geval sprake kan zijn, blijkt uit ‘s hofs overweging dat het ‘aannemelijk (is) dat de terughoudende wijze van verklaren door [betrokkene 1] geworteld is geweest in angst voor repercussies. Zo is hem door degenen die hij had ontmoet te verstaan gegeven dat hij ‘zijn bek’ dicht moest houden en was hij bang om ‘twee kogels door zijn poten te krijgen’’. Het hof wijst er daarbij ook nog op dat de verdachte zich in een telefoongesprek in vergelijkbare termen heeft uitgelaten. Uit het arrest blijkt evenwel niet dat het hof in deze angst een reden heeft gezien om een nieuw verhoor af te wijzen. Het hof betrekt de angst slechts bij het waarderen van de betrouwbaarheid van de eerder afgelegde verklaring. Mede in dat licht kan in de vastgestelde angst naar het mij voorkomt geen impliciete grond voor afwijzing worden gezien. Ik betrek daarbij dat angst van de getuige een reden kan zijn om een verhoor af te wijzen, maar niet tot afwijzing van het getuigenverzoek verplicht.
40. Bleichrodt heeft, mede tegen de achtergrond van een eerdere wetswijziging14., betoogd dat de rechter ‘het ondervragingsrecht van de verdediging moet meewegen bij zijn beoordeling of het horen van een getuige noodzakelijk is’ (randnummer 45). Mij komt dat ook wenselijk voor. Dat brengt mee dat bij het beoordelen van de begrijpelijkheid van de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te (doen) horen het belang van de getuigenverklaring en counterbalancing factors een rol kunnen spelen.
41. In dat verband wijs ik erop dat de verklaring van [betrokkene 1] in het geheel van de bewijsmiddelen een belangrijke plaats inneemt. Het hof leidt in het bijzonder uit de bewijsmiddelen die betrekking hebben op telefooncontacten en aangestraalde zendmasten (bewijsmiddelen 23-28) af ‘dat de verdachte (i) zich de bewuste macht diverse malen in de omgeving van de overvallers heeft bevonden, (ii) die nacht reisbewegingen heeft gemaakt die in de pas lopen met die van de overvallers, en (iii) zich voor en na de overval een groot aantal malen in verbinding heeft gesteld met de eerste overvaller, [betrokkene 2] ’. Het hof ziet daarin ‘een sterke aanwijzing (…) dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereidingen voor en de afwikkeling van de overval’. Het hof stelt vervolgens vast dat de communicatie tussen de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] ‘kleur’ krijgt door uitlatingen die [betrokkene 3] tegenover [betrokkene 1] heeft gedaan (zie bewijsmiddelen 29-37). Mede op grond van die uitlatingen komt het hof, ‘anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank’, tot de conclusie dat de verdachte zich, kort gezegd, schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de overval ‘en daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd’. Daarmee doet zich het geval voor ‘that the evidence of the absent witnesses was of such significance or importance as is likely to have been determinative of the outcome of the case’.15.
42. Wat de counterbalancing factors betreft, geldt dat het hof een bewijsoverweging heeft gewijd aan de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] . Het hof stelt daarin voorop dat ‘de manier waarop [betrokkene 1] aan zijn informatie zegt te zijn gekomen bevestiging vindt in zijn belgedrag voorafgaand aan 8 oktober, de dag waarop hij voor de eerste maal door de politie is gehoord. Toen het [betrokkene 1] duidelijk was geworden dat de politie hem wilde spreken heeft hij op 7 oktober 2015 het nodige in het werk gesteld om ‘ [naam] ’ ( [betrokkene 3] ) en een ander die dag te kunnen ontmoeten, in verband met iets dat serieus was’. Daarmee kan worden gezegd dat het hof ‘provided reasoning as to why they considered that evidence to be reliable’.16.Tegelijk geldt dat het hof uit het belgedrag van [betrokkene 1] voorafgaand aan 8 oktober 2015 slechts een bevestiging afleidt van de manier waarop [betrokkene 1] aan zijn informatie zegt te zijn gekomen, niet van de informatie zelf.17.
43. Het hof wijst er voorts op dat de verhoren van [betrokkene 1] als verdachte, op één na, woordelijk zijn uitgewerkt. Het hof ziet in het daaruit naar voren komende verloop van die verhoren ‘geen aanwijzingen voor de conclusie dat [betrokkene 1] ‘zwaar onder druk is gezet’ of niets anders heeft gedaan dan informatie te herhalen die hem door politieambtenaren was aangereikt’. Deze overweging sluit aan bij de gedachte dat de verslaglegging van een verhoor onder omstandigheden als counterbalancing factor in aanmerking kan worden genomen. Het EHRM heeft als ‘additional safeguard’ aangemerkt het tijdens de terechtzitting vertonen van ‘a video-recording of the absent witness’s questioning at the investigation stage in order to allow the court, prosecution and defence to observe the witness’s demeanour under questioning and to form their own impression of his or her reliability’.18.Ook een woordelijke uitwerking vormt een zekere waarborg; die staat naar het mij voorkomt evenwel niet gelijk aan een audiovisuele opname.
44. Al met al meen ik dat de redenen die het hof voor de afwijzing van het voorwaardelijk verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen heeft gegeven deze beslissing niet kunnen dragen. En dat een rechtvaardiging voor die afwijzing evenmin gevonden kan worden in het beperkte belang van de verklaring of in counterbalancing factors.
45. De eerste deelklacht slaagt.
Tweede deelklacht
46. Het middel bevat voorts de klacht dat de bewezenverklaring van het medeplegen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat ‘s hofs oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen is omkleed gelet op hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd en hetgeen het hof in het arrest heeft vastgesteld. Het hof zou het medeplegen van de verdachte hebben afgeleid uit de omstandigheden dat de verdachte (i) met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval; (ii) zich kort voor en gedurende de overval heeft opgehouden in de nabijheid van die overval en (iii) zich bij gebrek aan een aannemelijke verklaring in die tijdsspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, in de persoon van [betrokkene 2] , om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan zou worden uitgevoerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen zou evenwel niet kunnen volgen dat verdachte betrokken is geweest bij het uitdenken van (een plan voor) de overval. En uit de omstandigheid dat verdachte voor, ten tijde van en na de overval telefonisch contact heeft gehad met een overvaller zou volgen dat de verdachte ten tijde van de overval niet in de nabijheid van de overvaller heeft verkeerd.
47. Uw Raad heeft in HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt Mevis, het volgende overwogen:19.
‘3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). (…)
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. (…)
3.2.3. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd. (Vgl. bijvoorbeeld HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9972, NJ 2012/452). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht. (Vgl. HR 9 april 2013 ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, NJ 2013/229). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.’
48. In rechtspraak van Uw Raad zijn verschillende malen casusposities aan de orde geweest waarin geen (volledige) duidelijkheid ontstond over de rol van de betrokkenen. Die omstandigheid behoeft aan een veroordeling wegens medeplegen niet in de weg te staan, indien uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de handelingen van de verdachte en diens mededaders het karakter droegen van gezamenlijke uitvoering.20.Uw Raad heeft voorts overwogen dat bij de bewijsvoering van medeplegen van belang kan zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, ‘in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen’. Indien de verdachte kort na de poging tot diefstal ‘wordt aangetroffen in omstandigheden die op betrokkenheid bij het strafbare feit duiden, kan sprake zijn van een situatie waarin het uitblijven van een aannemelijke verklaring van de verdachte (…), van belang is voor de beantwoording van de vraag of het tenlastegelegde medeplegen kan worden bewezen’.21.
49. Ook buiten die situatie kan de procesopstelling van de verdachte een rol spelen in de bewijsvoering van medeplegen. In HR 6 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:10, NJ 2015/399 m.nt. Mevis waren ten laste van de verdachte drie tezamen en in vereniging gepleegde inbraken bij bedrijven bewezenverklaard. In cassatie werd per bewezenverklaarde inbraak geklaagd dat deze niet uit de bewijsvoering kon volgen. A-G Spronken concludeerde dat de middelen slaagden. Ter onderbouwing gaf zij onder meer aan dat uit de bewijsvoering niet kon volgen dat de verdachte bij één van de drie inbraken een uitvoeringshandeling had verricht. Uw Raad kwam tot het oordeel dat de middelen faalden. Bij die afweging speelde onder meer een rol dat het hof blijkens de bewijsvoering had vastgesteld dat bij één inbraak een RABO-bankpas was weggenomen. Deze werd kort daarna aangetroffen in een kelderbox in een aan de verdachte toebehorend vest waarin ook een bivakmuts zat. Met die bankpas was geld gepind door twee mannen die identieke bivakmutsen droegen. Uw Raad wees erop dat uit de bewijsvoering van het hof volgde “dat de verdachte geen verklaring heeft gegeven voor het feit dat die bivakmuts en dat RABO-bankpasje in zijn vest zijn aangetroffen”. En Uw Raad vermeldde dat het hof “de door de verdachte aangevoerde alternatieve scenario’s (…) als ongeloofwaardig terzijde (heeft) gesteld.”
50. Ook in HR 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1162 speelde de procesopstelling van de verdachte een rol. Uw Raad nam in aanmerking dat het hof had vastgesteld ‘dat de verdachte de bij de overval gebruikte auto heeft geregeld, dat hij deze auto kort na de overval heeft weggemaakt en dat hij de beschikking heeft gekregen over een groot deel van de buit, hetgeen naar het oordeel van het hof duidt op een groot aandeel in de planning, organisatie en/of uitvoering van de overval in de woning’. Het hof had voorts in zijn oordeel betrokken ‘dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven die de redengevendheid van verschillende bewijsmiddelen ontzenuwt’. Tegen die achtergrond gaf het oordeel van het hof ‘dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn mededaders’ niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was dit oordeel niet onbegrijpelijk.
51. In de onderhavige zaak leidt het hof blijkens de bewijsoverweging uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte ‘(i) zich de bewuste nacht diverse malen in de omgeving van de overvallers heeft bevonden, (ii) die nacht reisbewegingen heeft gemaakt die in de pas lopen met die van de overvallers, (iii) zich voor en na de overval een groot aantal malen in verbinding heeft gesteld met de eerste overvaller, [betrokkene 2] ’. Deze vaststellingen duiden op een vorm van samenwerking met de overvallers. Dat verdachte ten tijde van de overval telefonisch contact had met de overvallers wijst er, dat signaleren ook de stellers van het middel, op dat de verdachte niet in de directe nabijheid van medeverdachte [betrokkene 2] verkeerde. Ik begrijp uit ’s hofs overwegingen ook dat het hof deze vaststellingen slechts redengevend acht voor het bewijs ‘in die zin dat daarin een sterke aanwijzing wordt gevonden dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereidingen voor en de afwikkeling van de overval’.
52. Een tweede aanwijzing ontleent het hof, blijkens de bewijsoverweging, aan de verklaringen van [betrokkene 1] . Deze getuige heeft aan [betrokkene 3] (‘ [naam] ’) gevraagd ‘of hij meer wist over de overval’. [betrokkene 3] heeft vervolgens bijzonderheden genoemd ‘die naar het oordeel van het hof moeten worden gezien als daderkennis’. En het hof overweegt voorts dat uit de uitlatingen van [betrokkene 3] kan ‘worden opgemaakt dat het plan voor de overval is beraamd door vier personen, waaronder [betrokkene 3] én degene die naar [betrokkene 1] heeft gebeld’. En volgens het hof staat vast dat die laatste persoon de verdachte is.
53. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte telefonisch contact heeft gezocht met [betrokkene 1] . Uit de historische gegevens van de telefoon van verdachte volgt dat met deze telefoon op 3 mei 2015, tien dagen na de overval op de golfclub, om 17.10 uur is gebeld naar het telefoonnummer dat aan [betrokkene 1] kan worden toegeschreven, die als kok in dienst was van het restaurant dat in de golfclub gevestigd was (bewijsmiddel 29). Met de telefoon van verdachte is vlak daarvoor twee keer gebeld naar [betrokkene 3] en vlak daarna naar [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 30 en 31). Eerder zijn verdachte en [betrokkene 3] al eens samen in een auto gesignaleerd (bewijsmiddel 33). [betrokkene 1] verklaart dat hij [betrokkene 3] kent en één of twee keer per maand spreekt (bewijsmiddel 34). Twee dagen later verklaart [betrokkene 1] dat hij achterhaald heeft dat [betrokkene 3] het nummer van ‘die mongool die mij heeft gebeld’ in zijn telefoon had. En dat hij is ‘gaan zoeken naar wat er is gebeurd toen ik hoorde van de overval’. Vervolgens is hij ‘bij iemand’ gekomen die zegt ‘dat hij alles weet’. En dat degene die hem dat vertelde zijn telefoonnummer heeft ‘gegeven aan de persoon die mij heeft gebeld’. En vervolgens zegt [betrokkene 1] : ‘Degene die mij heeft gebeld, die heeft ‘het’ gedaan’ (bewijsmiddel 35). Uit deze onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] heeft het hof kunnen afleiden dat verdachte degene is die [betrokkene 1] heeft gebeld en dat verdachte betrokken is geweest bij de overval.
54. Uit de verklaringen die [betrokkene 1] aflegt, kunnen ook nadere bijzonderheden over de voorbereiding en uitvoering worden afgeleid. De persoon met wie hij heeft afgesproken ( [betrokkene 3] , bewijsmiddel 37) heeft hem verteld ‘hoe het is gegaan’. Volgens [betrokkene 1] is degene met wie hij praat degene ‘die alles bedacht heeft’. Op zijn vraag of de overvaller hem heeft gebeld kreeg hij als antwoord: ‘Ja, dat is hij’ (bewijsmiddel 35). In de twee weken voor de overval zouden ‘ze’ hebben gepost; [betrokkene 1] denkt ‘met z’n tweeën’. De ‘bedenker van de overval’ heeft hem verteld dat hij zijn telefoonnummer ‘aan één van de overvallers’ heeft gegeven. En hij denkt dat de overvaller hem daarom heeft geprobeerd te bellen. [betrokkene 1] heeft ‘gehoord dat ze het plan voor de overval met z’n vieren hebben bedacht’ (bewijsmiddel 36). Uit deze onderdelen van de verklaring van [betrokkene 1] , bezien in samenhang met de andere bewijsmiddelen, heeft het hof kunnen afleiden dat het plan voor de overval is bedacht door vier personen, waaronder de verdachte.
55. Het hof overweegt vervolgens ‘dat de verdachte met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval op de golfbaan, hij zich kort voor en gedurende de overval in de nabijheid van de overval heeft opgehouden en hij zich - bij gebrek aan een andere aannemelijke verklaring - in die tijdspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, [betrokkene 2] , om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan werd uitgevoerd’. Naar het mij voorkomt heeft het hof deze vaststellingen op de bewijsmiddelen kunnen baseren. Ik betrek daarbij dat [betrokkene 1] van [betrokkene 3] niet alleen heeft gehoord dat zij het plan voor de overval met zijn vieren hebben bedacht, maar ook dat [betrokkene 3] de verdachte als een ‘overvaller’ aanmerkt, die ‘het’ gedaan heeft. Ik neem voorts in aanmerking dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte eerder met [betrokkene 3] in contact stond, terwijl niet blijkt van eerdere contacten tussen [betrokkene 3] enerzijds en [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] anderzijds. Van belang is ten slotte de intensiteit van de telefonische contacten rond de overval, in het bijzonder – zoals het hof ook signaleert – kort nadat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] het terrein bij de golfbaan zijn opgereden en kort nadat zij bij de Citroën C3 zijn weggelopen en zich naar het clubgebouw hebben begeven, gedurende ruim drie minuten. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen en kunnen nemen dat de verdachte niet heeft ‘opgehelderd waarom evenbedoelde communicatie in de nachtelijke uren noodzakelijk was en wat de onderwerpen van gesprek zijn geweest’.
56. Uit ’s hofs vaststellingen volgt dat de verdachte niet alleen aan de voorbereiding maar ook aan de uitvoering van de overval heeft bijgedragen. Mede tegen die achtergrond meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met anderen heeft schuldig gemaakt aan de overval op de golfbaan en daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. ’s Hofs oordeel getuigt al met al niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
57. De tweede deelklacht faalt.
58. De derde deelklacht betreft de bewezenverklaring van het in zaak B onder 3 bewezenverklaarde. Nu de bewezenverklaring van de overval op de brasserie onvoldoende met redenen zou zijn omkleed, zou ook de bewezenverklaarde deelneming aan de criminele organisatie onvoldoende met redenen zijn omkleed.
59. In de aanvulling met bewijsmiddelen heeft het hof een ‘nadere bewijsoverweging ten aanzien van het in zaak B onder 3 tenlastegelegde’ opgenomen. Daarin heeft het hof onder meer overwogen: ‘De verdachte, [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben gezamenlijk de overval op [A] gepleegd, waarbij de verdachte betrokken was bij de voorbereidingen en de afwikkeling daarvan en tijdens de overval ervoor heeft gezorgd dat deze volgens plan werd uitgevoerd. [betrokkene 2] stond toen veelvuldig met hem in contact. [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben in de brasserie de schoonmakers met vuurwapens bedreigd en daar de kluis ontvreemd.’
60. De stellers van het middel menen blijkens de toelichting dat nu de bewezenverklaring van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde onvoldoende met redenen omkleed zou zijn, dat ook zou gelden voor de bewezenverklaring in zaak B onder 3.
61. De tweede deelklacht faalt. Daarmee faalt ook de daarop voortbordurende derde deelklacht.
62. Ten overvloede merk ik op dat de bewezenverklaring van het in zaak B onder 3 tenlastegelegde zonder meer toereikend is gemotiveerd als de feiten en omstandigheden die in de bewijsmotivering worden ontleend aan de bewezenverklaring van het in zaak A onder 3 bewezenverklaarde daaruit worden weggedacht. Dat brengt mee dat de vernietiging, in het geval Uw Raad met mij van oordeel is dat de eerste deelklacht slaagt, tot de beslissingen in het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging beperkt kan blijven.
63. Het tweede middel slaagt.
Derde middel; afronding
64. Het derde middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
65. Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409 m.nt. Ten Voorde, terecht voorgesteld maar kan onbesproken blijven indien Uw Raad met mij van oordeel is dat het tweede middel dient te leiden tot terugwijzing wat betreft (onder meer) de strafoplegging.
66. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Het tweede en derde middel slagen.
67. Ik wijs er ambtshalve op dat het cassatieberoep op 1 augustus 2019 is ingesteld en dat Uw Raad in deze zaak waarin de verdachte in voorlopige hechtenis verkeert niet binnen zestien maanden nadien uitspraak zal doen. De overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan evenwel onbesproken blijven in geval van terugwijzing van de zaak. Ambtshalve heb ik, afgezien van de overschrijding van de redelijke termijn indien geen terugwijzing zou plaatsvinden, geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
68. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑03‑2021
Herhaald in HR 3 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1727, NJ 2021/4 m.nt. Sackers.
EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), NJ 2021/93 m.nt. Vellinga.
Zie voor de uitspraken in hoger beroep en in cassatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10319 en HR 8 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:4162.
Conclusie A-G Bleichrodt van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:231. Ook in de conclusie van plv. A-G Frielink van 2 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:86 en in de conclusie van A-G Paridaens van 2 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:91 is aandacht besteed aan het arrest van het EHRM in de zaak Keskin tegen Nederland.
Heel helder is de rechtspraak van het EHRM daarover niet. Bleichrodt wijst op EHRM 14 juni 2001, nr. 63226/00 (Craxi III/Italië), waarin een getuigenverzoek niet binnen de wettelijke termijn naar voren was gebracht (onder c). Daar tegenover staat het (oudere) EHRM 20 september 1994, nr. 14647/89 (Saïdi/Frankrijk), waarin een schending van art. 6 EVRM werd aangenomen ook al maakte Saïdi geen gebruik van ‘the proper procedure’ (rov. 39). B. de Wilde, Stille getuigen. Het recht om belastende getuigen in strafzaken te ondervragen (art. 6 lid 3 sub d EVRM), Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 145, leidt uit rechtspraak van het EHRM inzake de ontvankelijkheidseis van art. 35, eerste lid, EVRM af dat de verdediging de rechter in de gelegenheid moet stellen ‘om een beslissing te nemen waarin dat mensenrecht wél wordt gerespecteerd, door verzoeken te doen, verweren te voeren en onwelgevallige beslissingen bij een hogere rechter aan te vechten’.
Vgl. De Wilde, a.w., p. 183-185. Vgl. in die lijn onder meer EHRM 9 januari 2018, nr. 36676/06 (Ghincea/Roemenië), waar het EHRM over de berechting in hoger beroep na een vrijspraak in eerste aanleg onder meer opmerkt: ‘It is understandable that in such a situation the applicant has no interest in requesting that the evidence be heard again’ (rov. 41). Zie ook EHRM 7 januari 2020, nr. 74542/12 (Asimionese/Moldavië), rov. 23: ‘In the present case, it does not appear that the applicant expressed in an unequivocal manner his intention to waive the right to have the witnesses examined by the Court of Appeal. It would rather appear that, being satisfied with the outcome of the case at first instance and being aware of the provisions of Article 419 of the Code of Criminal Procedure, the applicant did not feel compelled to request a new hearing of the witnesses.’ Het betreffende art. 419 lijkt overeen te komen met ons art. 415, eerste lid, Sv.
Vgl. ook EHRM 23 juni 2020, nr. 68837/14 (Moldovan/Roemenië), rov. 37. Iets meer ruimte laat EHRM 11 juni 2020, nr. 69019/11 (Zirnite/Letland), rov. 50, waarin de klager wordt tegengeworpen dat er geen aanwijzing is dat de verdediging verzocht om een getuigenverhoor ‘prior to its closing arguments’. Maar het overweegt daarbij dat ‘the reversal of the applicant’s acquittal was not based on a reassessment of the credibility of M.R.’s testimony or a new interpretation of her evidence’ (rov. 54).
Het zich bij de gedingstukken bevindende proces-verbaal van het getuigenverhoor houdt in dat de raadsman van de verdachte heeft hierop heeft aangegeven ‘dat hij, gelet op de proceshouding van deze getuige/verdachte, geen verdere vragen meer heeft op dit moment’. Ik merk hierbij op dat het afzien van het stellen van nadere vragen kennelijk werd ingegeven doordat de getuige zich op de tien voorafgaande vragen van de raadsman van medeverdachte [betrokkene 2] telkens op zijn verschoningsrecht had beroepen. Ook bij de vervolgens gestelde (nadere) vragen van de raadslieden van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [betrokkene 2] beriep de getuige zich op zijn verschoningsrecht.
EHRM 10 juli 2012, nr. 29353/06 (Vidgen/Nederland), NJ 2012/649 m.nt. Schalken. Vgl. ook EHRM 19 februari 2013, nr. 61800/08 (Gani/Spanje), rov. 40 en 41; EHRM 28 augustus 2018, nr. 37617/10 (Cabral/Nederland). Van een effectieve ondervragingsmogelijkheid is wel sprake als getuigen hun eerdere verklaring tijdens het verhoor intrekken (vgl. EHRM 5 december 2019, nr. 46435/09 (Makeyan e.a./Armenië), rov. 41). Zie ook HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378 m.nt. Reijntjes, rov. 3.4.3 en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans (onder NJ 2017/440), rov. 3.2.1.
De Wilde, a.w., p. 334-335. In EHRM 31 maart 2016, nr. 55287/10 (Seton/Verenigd Koninkrijk), rov. 62, werd de verwachting dat de getuige geen antwoord zou geven niet als een goede reden gezien om een verhoor achterwege te laten. Vgl. ook EHRM 17 oktober 2019, nrs. 26581/17 en 31024/17 (Oddone en Pecci/San Marino).
Daarop vestigde Uw Raad ook expliciet de aandacht in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 m.nt. Schalken, rov. 3.4. Vgl. ook Vellinga in zijn NJ-noot onder Keskin, randnummer 14.
EHRM 15 december 2011, nrs. 26766/05 en 22228/06 (Al-Khawaja en Tahery/Verenigd Koninkrijk), NJ 2012/283 m.nt. Schalken en Alkema, rov. 123. Zie ook EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/ Duitsland), NJ 2017/294 m.nt. Myjer, rov. 119; EHRM 16 december 2014, nr. 4184/10 (Horncastle e.a./Verenigd Koninkrijk), rov. 144-149.
Wet van 10 november 2004, Stb. 579. Zie Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 14.
Vgl. de formulering in EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin/Nederland), NJ 2021/93 m.nt. Vellinga, rov. 64.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland), NJ 2017/294, m.nt. Myjer, rov. 126.
In dat opzicht is er een verschil met EHRM 17 september 2013, nr. 23789/09 (Brzuszczynski/Polen), rov. 85-86, waar het EHRM in deze context in Schatschaschwili naar verwijst.
EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland), NJ 2017/294, m.nt. Myjer, rov. 127.
Zie nadien ook HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395 m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond; HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:2640, NJ 2017/460 m.nt. Rozemond en HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:221, NJ 2020/141 m.nt. Vellinga.
HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256 m.nt. Rozemond, rov. 2.4.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1323, NJ 2016/412 m.nt. Rozemond. Zie ook HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413 m.nt. Rozemond; HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1020.
Beroepschrift 02‑04‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/03630
Betekening aanzegging: 20 februari 2020
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
verblijvende te PI Zaanstad,
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190233
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 1 augustus 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren en 10 maanden. Daarnaast heeft het hof nog een aantal nevenbeslissingen genomen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 13 WWM, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is onder feit A onder 2 tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan (verkort zakelijk weergegeven) het voorhanden hebben van een (automatisch) vuurwapen (merk: Zastava).
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de kamer van zijn medeverdachte [betrokkene 2] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen in zijn handen heeft gestaan. Voorts blijkt uit genoemde bewijsmiddelen dat een wapen is gevonden in een sporttas, die zich in de kledingkast bevond in de kamer van medeverdachte [betrokkene 2].
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een (automatisch) vuurwapen.
Gelet op hetgeen het hof (slechts) tot het bewijs heeft gebezigd, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is de bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts is de bewezenverklaring van feit B onder 3, te weten (verkort zakelijk weergegeven) de opzettelijke deelneming aan een criminele organisatie, onvoldoende met redenen omkleed, nu het hof daartoe onder meer het bewezenverklaarde voorhanden hebben van een vuurwapen redengevend heeft geacht, terwijl deze bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan de verdachte is, voor zover in dit middel van belang, tenlastegelegd dat hij:
‘in zaak A onder 2
op of omstreeks 16 december 2014 te Almere en/of Amsterdam, in elk geval in Nederland een of meer wapens van categorie II, te weten een (volautomatisch) aanvalswapen, en/of munitie van categorie II, voorhanden heeft gehad.’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank verdachte hiervan vrijgesproken. De rechtbank heeft daartoe overwogen:
‘Met betrekking tot het bezit van het aanvalswapen en munitie (zaak a, feit 2)
Dat [verdachte] een aanvalswapen voorhanden heeft gehad, blijkt volgens het Openbaar Ministerie uit filmpjes en foto's, die zijn aangetroffen op een SD-kaart van [betrokkene 2], waarop [verdachte] is te zien, terwijl hij een op een aanvalsgeweer van het type AK47 lijkend voorwerp vasthoudt, laadt en daarmee allerlei poses aanneemt. Nu op het voorwerp op de beelden de mondingsdop en de pompstok ontbreken en ook het voorhout geheel zwart is, zoals bij het op 30 Juni 2015 in de woning van [betrokkene 2] aangetroffen automatische machinegeweer, acht vuurwapendeskundige [deskundige 1] het redelijk om aan te nemen dat het om één en hetzelfde aanvalsgeweer gaat. Verbalisant [verbalisant 2] acht het, op grond van de metadata van de mediabestanden, zeer waarschijnlijk dat de bestanden op 16 december 2014 zijn gemaakt. Dat de beelden in [a-plaats] zijn opgenomen, volgt uit de overeenkomsten tussen de achtergrond op de beelden en de inrichting van de woning van de moeder van [betrokkene 2] aan de [h-straat 01] te [a-plaats].
Hoewel op basis van het hiervoor genoemde sterk de indruk ontstaat dat [verdachte] op enig moment een echt wapen voorhanden heeft gehad, acht de rechtbank niet bewezen dat [verdachte] een aanvalsgeweer en munitie voorhanden heeft gehad zoals telastegelegd en zal hem daar dan ook van vrijspreken. De rechtbank kan immers niet met voldoende zekerheid vaststellen dat [verdachte] een echt aanvalsgeweer en echte munitie voorhanden heeft gehad noch dat dit op 16 december 2014 is geweest. Nu onbekend is hoe vaak de door [deskundige 1] vastgestelde combinatie van afwijkingen voorkomt, kan de rechtbank niet beoordelen of het redelijk is om aan te nemen dat het om één en hetzelfde aanvalsgeweer gaat. Verder kan de rechtbank onvoldoende vaststellen of op grond van de metadata daadwerkelijk is vastgesteld dat de foto's en filmpjes op 16 december 2014 zijn gemaakt, en dat bijvoorbeeld niet met de aanmaakdatum van het bestand ook kan worden bedoeld de datum waarop de bestanden op de SD-kaart zijn gezet, zoals de raadsman ter terechtzitting heeft betoogd. Daarbij is de geregistreerde aanmaakdatum afhankelijk van de juistheid van de datuminstelling van het apparaat waarmee de bestanden zijn gemaakt en/of van die van het apparaat, waarmee de bestanden op de SD-kaart zijn gezet. Van munitie blijkt in het geheel niet op de bestanden. Ten overvloede vraagt de rechtbank zich af in hoeverre sprake is van het voorhanden hebben van een wapen, als het wapen slechts in handen is genomen voor een foto.’
1.3
Namens de verdachte heeft zijn raadsman, mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend, aangevoerd:
‘Aantreffen kalashnikov, type AK-47, bezit vuurwapen cliënt:
- 123.
Op 30 juni 2015 werd een kalashnikov aangetroffen bij een huiszoeking aan de [f-straat 01] te [b-plaats]. De doorzoeking stond onder toezicht van rechter-commissaris Rutten en was gestart met het oog op de aanhouding van [betrokkene 2]. Er werd ook munitie aangetroffen. Het wapen bleek later van het merk Zastava te zijn. In de woning aan de [f-straat] werd ook [betrokkene 4] aangetroffen. Hij vertelde niets van wapens in zijn woning af te weten. Ter plekke werden sporen veilig gesteld in relatie tot het wapen. In een verklaring bij de politie zegt [betrokkene 4] dat hij verbaast was door het aantreffen van het wapen in zijn woning.
- 124.
De sporen op het wapen werden later — ten dele — in verband gebracht met [betrokkene 2].
()
- 131.
Overigens is het object waarmee cliënt is vastgelegd niet geïdentificeerd als het wapen dat op de [f-straat] werd aangetroffen. Er kan derhalve niet worden vastgesteld dat et object dat cliënt in handen had een echt, werkend, vuurwapen betreft. Dat er geen aanleiding is om te denken dat het niet om een echt werken vuurwapen gaat, betekent niet dat de conclusie gerechtvaardigd is dat het om een ect werkend vuurwapen gaat. Dit wordt niet anders naar aanleiding van het proces-verbaal van 8 juli 2015 waarin wordt gesteld dat het object dat cliënt in handen heeft de verschijningskenmerken heeft van een vuurwapen. De vermeende gelijkenis met het op de [f-straat] aangetroffen wapen gaan mank gegeven het rode koord, om maar iets te noemen.
- 132.
Binnen het onderzoek wordt het vermoeden geopperd dat tijdens telefoongesprekken versluierd over wapens wordt gesproken. Met name het woord ‘tante’ zou die betekenis toekomen. Of op die wijze daadwerkelijk over vuurwapens wordt gesproken en of er ooit over het vuurwapen dat is aangetroffen op deze wijze is gesproken is zeer de vraag. Vast staat in ieder geval dat eveneens het vermoeden is gerezen dat wapens zouden zijn verkocht, al wordt cliënt hier niet voor vervolgd. In dat geval kunnen de gesprekken die zijn gevoerd — als ze al betrekking zouden hebben op wapens — op elk willekeurig, mogelijk reeds verkocht, wapen betrekking hebben. Dit wordt verder bevestigd door WhatsApp gesprekken afkomstig van de aan [betrokkene 2] toegeschreven telefoon.
- 133.
Al met al is er om twee redenen aanleiding client van het hem in relatie tot zaaksdossier A gemaakte verwijt vrij te spreken:
- 134.
Niet kan worden vastgesteld waar de opnames van client zijn gemaakt, waarop hij een voorwerp in handen houdt dat lijkt op een vuurwapen;
- 135.
Niet kan worden vastgesteld dat het voorwerp dat client in handen houdt daadwerkelijk een vuurwapen betreft.
- 136.
Ik verzoek u op basis van het voorgaande client van het hem ten laste gelegde in relatie tot zaaksdossier A4 vrij te spreken.
- 137.
De rechtbank heeft bij vonnis de conclusie van de verdediging overgenomen en de vraag opgeworpen of er daadwerkelijk sprake was van voorhanden hebben, indien client enkel met het wapen zou hebben geposeerd voor het maken van een foto of opname.
- 138.
De AG stelt dat het programma Adobe niet op enige telefoon is aangetroffen, maar gaat daarbij voorbij aan het gegeven dat niet is vastgesteld met welke telefoon de opnames/afbeeldingen zijn gemaakt. Verder stelt de AG dat de recherche allerlei conclusies heeft getrokken, maar gaat daarbij voorbij aan de omstandigheden dat de recherche telkens in mogelijkheden spreekt. Een harde conclusie als: het kan niet anders dan dat de afbeeldingen in de woning van de moeder van [betrokkene 2] zijn gemaakt, of: het kan niet anders dan dat het voorwerp op de afbeeldingen hetzelfde is als het wapen dat aan [betrokkene 2] wordt toegeschreven is niet getrokken. Overigens is client niet naar Martinique geweest.
- 139.
De AG suggereert verder dat het wapen dat in de woning van [betrokkene 2] werd aangetroffen toebehoorde aan de vermeende criminele organisatie waar client en [betrokkene 2] deel van uit zouden maken. Dit is nergens op gebaseerd en ondersteunt niet de gedachte dat er een zekere machtsrelatie heeft bestaan tussen client en het voorwerp op de afbeeldingen. Ik deel de suggestie van de rechtbank dat niet kan worden aangetoond dat er sprake is van de voor een veroordeling vereiste zekere mate van beschikkingsmacht tussen client en het voorwerp op de afbeeldingen. Daar is in ieder geval geen bewijs voor te vinden in het dossier.
- 140.
Ook op basis van het voorgaande verzoek ik u client van het onderhavige feit vrij te spreken en al doende het vonnis van de rechtbank te bevestigen.’
1.4
Het hof heeft met betrekking tot het voorhanden hebben van het vuurwapen in zijn arrest overwogen en geoordeeld:
‘Ten aanzien van het in zaak a onder 2 tenlastegelegde (wapenbezit)
[betrokkene 2] woonde samen met huisgenoot [betrokkene 4] in een woning op het adres [f-straat 01] in [b-plaats]. Bij een doorzoeking in die woning op 30 juni 2015 is in een zwarte tas een volautomatisch militair aanvalsgeweer van het merk Zastava aangetroffen in een kast in een bij [betrokkene 2] in gebruik zijnde kamer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat, behalve [betrokkene 2], niemand in die kamer komt.
Op de in de portemonnee van [betrokkene 2] aangetroffen SD-kaart stond een reeks fotobestanden en twee videobestanden waarop de verdachte is te zien met een aanvalsgeweer in de hand. Op de filmbestanden is niet alleen de stem van de verdachte, maar op de achtergrond ook die van [betrokkene 2] te horen. Onder het uiten van dreigende taal vult de verdachte, die witte handschoenen draagt, een patroonhouder met munitie, haalt hij het grote vuurwapen uit een zwarte tas en plaatst hij de patroonhouder in het wapen.
Vervolgens neemt hij met het vuurwapen diverse poses aan. In de metadata van één van deze bestanden stond bij ‘file created’, ‘last written’ en ‘last accessed’ geregistreerd ‘16/12/2014’. De namen van deze bestanden vingen telkens aan met ‘20141216 ’. De kenmerken van de ruimte waarin de opnames zijn gemaakt, komen blijkens een proces-verbaal van [verbalisant 26] overeen met die van één van de slaapkamers in de woning van de moeder van [betrokkene 2] op het adres [h-straat 01] te [a-plaats] heeft de eigenschappen van het bij de doorzoeking aangetroffen aanvalsgeweer vergeleken met het aanvalsgeweer dat op het beeldmateriaal te zien is. Aan de hand van een aantal bijzondere kenmerken — het in een zwarte kleur gespoten voorhout en het ontbreken van een mondingsdop bij de loopmonding en van een pompstok — heeft hij geconcludeerd dat het redelijk is om aan te nemen dat het om één en hetzelfde wapen gaat.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat:
- (i)
niet kan worden vastgesteld wanneer het beeldmateriaal is vervaardigd;
- (ii)
geen uitsluitsel kan worden gegeven over de vraag of het wapen dat op het beeldmateriaal is te zien, hetzelfde wapen is dat bij de doorzoeking is aangetroffen. Hij heeft er daarbij op gewezen dat aan het aangetroffen wapen een rood koord is bevestigd en dat een dergelijk koord niet te zien is op de gewraakte afbeeldingen. In het verlengde daarvan heeft hij gestéld dat niet kan worden vastgesteld dat het voorwerp dat de verdachte in handen heeft gehad een echt werkend vuurwapen heeft betroffen;
- (iii)
niet kan worden vastgesteld waar de beeldopnames zijn gemaakt, waarbij de raadsman heeft benadrukt dat (a) een andere op de SD-kaart aangetroffen afbeelding door [verbalisant 26] niet bij zijn proces-verbaal is betrokken, onder de aantekening dat de kenmerken die daarop waren te zien ‘kennelijk niet konden worden gekoppeld aan de woning van de moeder van [betrokkene 2]’ en (b) [betrokkene 2] heeft verklaard dat het beeldmateriaal in het buitenland is gemaakt;
- (iv)
niet kan worden aangetoond dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht heeft gehad over het wapen.
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen en overweegt als volgt.
- (i)
Op basis van de metadata en de samenstelling van de bestandsnamen van de foto- en videobestanden neemt het hof als vaststaand aan dat deze op 16 december 2014 zijn vervaardigd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat in de verklaringen van de verdachte noch (elders) in het dossier aanwijzingen zijn te vinden voor een andere opnamedatum.
- (ii)
Gelet op de omstandigheid dat [betrokkene 2] en de verdachte niet alleen halfneven, maar ook vrienden zijn en elkaar zeer regelmatig zien en spreken, de verdachte in [betrokkene 2]'s aanwezigheid met een aanvalswapen in de weer is geweest en juist in de woning van [betrokkene 2] een dergelijk aanvalswapen is aangetroffen waarvan bijzondere kenmerken overeenkomen met het aanvalswapen dat op het beeldmateriaal is te zien, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat het hier om één en hetzelfde aanvalswapen gaat en dat de verdachte op 16 december 2014 dus een echt vuurwapen heeft gehanteerd. Aan de omstandigheid dat aan dat vuurwapen ruim een halfjaar later een rood koord vastgeknoopt blijkt te zijn, kent het hof geen beslissende betekenis toe.
- (iii)
Op grond van het proces-verbaal van [verbalisant 26] en hetgeen zojuist onder (ii) is overwogen over het contact en de onderlinge relatie tussen [betrokkene 2] en de verdachte, staat met een voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast dat de opnames in de woning van de moeder van [betrokkene 2] in [a-plaats] zijn gemaakt. Dat Heere de foto die bovenaan pagina AI-306 is afgedrukt niet bij zijn vergelijking heeft betrokken wordt verklaard doordat (blijkens zijn proces-verbaal) het onderzoeksteam die foto niet aan hem (ter vergelijking) heeft aangeboden. De bewering van [betrokkene 2] dat de opnames in het buitenland zijn gemaakt, wordt weerlegd door een proces-verbaal van [verbalisant 2], waaruit blijkt dat [betrokkene 2] zich in ieder geval vanaf 15 december 2014 weer in Nederland heeft bevonden.
- (iv)
De uit het voorgaande sprekende machtsuitoefening van de verdachte met betrekking tot het door hem gehanteerde vuurwapen is van dien aard dat hij geacht kan worden het wapen voorhanden te hebben gehad. Voor die conclusie is temeer aanleiding nu uit een afgeluisterd telefoongesprek blijkt dat de verdachte op een later moment, op 29 juni 2015 (één dag voor de inbeslagname van het aanvalsgeweer op de [f-straat]), [betrokkene 2] bij diens woning heeft opgehaald, dat [betrokkene 2] daarbij aan de verdachte heeft gevraagd of hij en de verdachte direct met die ‘tante’ (naar het hof begrijpt: versluierd taalgebruik voor vuurwapen) zouden gaan en dat de verdachte daarop heeft gereageerd met ‘Tuurlijk!’. Hieruit volgt dat de verdachte (ook) zeggenschap over het aanvalsgeweer had.’
1.5
Het hof heeft het bewezenverklaard, dat:
‘in zaak A onder 2
op 16 december 2014 te [a-plaats] een wapen van categorie II, te weten een (volautomatisch) aanvalswapen, voorhanden heeft gehad.’
1.6
Als bewijsmiddelen heeft het hof onder meer de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
‘40. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 2015092870 van 30 juni 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3].
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisanten (of één van hen):
Op 30 juni 2015 om 05:00 uur is verdachte [betrokkene 2] door eén arrestatieteam aangehouden in de woning aan de. [f-straat 01] in [b-plaats]. Nadat dé verdachte uit de woning was geleid, hebben wij, verbalisanten, de woning betreden. Vervolgens is een doorzoeking geopend. Bij de doorzoeking van slaapkamer 2 troffen wij een zwarte kledingkast aan. Ik trof onderin deze kast éen zwarte sporttas aan waarvan de afsluitklep dicht zat, zonder te zijn dichtgeritst. Ik trok deze tas uit de kledingkast, voelde dat deze zwaar was en zag dat in de tas een automatisch vuurwapen lag. Ik zag dat onderin de kast ook een losse patroonhouder lag en dat deze vól met patronen zat. Ik heb deze patroonhouder in de tas bij het vuurwapen gelegd en vervolgens de rits van de tas dichtgetrokken in afwachting van de komst van de Forensische Opsporing.
()
52. Een proces-Verbaal Onderzoek SD-kaart [betrokkene 2] met documentcode 5282943 van 3 juli 2015, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 23].
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
Op 30 juni 2015 is bij een doorzoeking in de woning [f-straat 01] in [b-plaats], waar [betrokkene 2] woont, een SD-kaart aangetroffen in een portemonnee met daarin ook diverse pasjes op zijn naam.
Ik heb het resultaat bekeken van de uitgelezen SD-kaart. Deze is gebruikt in de periode van 30 november 2014 tot en met 31 maart 2015, gezien de datering van de eerste en de laatste foto's.
Onderstaande foto's dan wel video's zijn opgeslagen óp de SD-kaart:
- •
16 december 2014: Op diverse foto's is verdachte [verdachte] te zién waarop hij met zijn rechterhand een automatisch vuurwapen vasthoudt. In zijn linkerhand houdt hij een 7 patroonhouder vast met munitie erin.
- •
15 januari 2015: Een foto waarop [betrokkene 2] staat, hij houdt een automatisch vuurwapen vast.
- •
25 januari 2015: [betrokkene 2] houdt in zijn rechterhand een automatisch vuurwapen met houder erin. Hij draagt geen kleding maar wel handschoenen. Op een andere foto richt hij. het wapen op de camera.
- •
28 februari 2015: Foto's van een automatisch vuurwapen met gevulde houders, waar een toilettas bij staat met als inhoud een grote hoeveelheid patronen. Bij de doorzoeking in de [f-straat 01] zijn een automatisch vuurwapen en een toilettas vol met patronen gevonden, deze zijn gelijkend op het wapen en de toilettas met patronen op de foto.
()
55. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 6104245, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 9] en [verbalisant 24] van 9 februari 2016.
()
Wij zien dat de foto's en filmbeelden zeer waarschijnlijk in dezelfde ruimte zijn gemaakt. 1 let gaat om een slaapkamer met een bordeauxrode muur. De kamer heeft een wit plafond. Er staat in de rechterhoek van de kamer een eenpersoonsbed met wit metalen frame en op het bed 1 ligt een dekbed of sprei met opvallende stiksels over de gehele oppervlakte.
()
57. Een proces-verbaal van bevindingen met documentcode 170301.0804.24170, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 26] van 1 maart 2017.
Dit proces-verbaal houdt, zakelijk weergegeven én voor zover van belang, in als verklaring van de verbalisant:
Op 28 februari 2017 nam ik deel aan een doorzoeking in perceel [h-straat 01] te [a-plaats], de woning van de moeder van [betrokkene 2]. Door het onderzoeksteam 13Kloes was verzocht te letten op een vertrek dat te zien is op door hen verstrekte foto's.
Tijdens de doorzoeking de slaapkamers op de eerste verdieping zag ik dat één kamer een bordeauxrode muur had die grote gelijkenis vertoonde met de muur op de aan ons verstrekte foto's. Het bed in de kamer stond op dezelfde plek als Op de foto's. Ook zag ik dat in de kast een deken [het hof begrijpt: een dekbed/sprei] lag die grote gelijkenis vertoonde met de deken [het hof begrijpt: het dekbed/de sprei] op de aan óns verstrekte foto's.
Door de plaats van het bed. de kleur van de wanden en liet plafond en een in de kast aangetroffen deken [het hof begrijpt: dekbed/sprei], heb ik de overtuiging dat dit de ruimte is die door het onderzoeksteam 13Kloes bedoeld werd.’
1.7
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een (vuur)wapen en/of munitie in de zin van artikel 13 of artikel 26 WWM is volgens vaste jurisprudentie vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat (vuur)wapen of die munitie.1. Daarnaast moet de verdachte een zekere beschikkingsmacht over het wapen hebben gehad.2. De criteria aanwezigheid, machtsrelatie en bewustheid staan doorgaans niet los van elkaar; ze worden in de praktijk vaak in samenhang bekeken.3. Volgens Procureur-Generaal Silvis moet er sprake zijn van een wapen bij of in de directe omgeving van de verdachte.4. Dat wil volgens hem niet zeggen dat het wapen letterlijk in de buurt of in handen van de verdachte moet zijn. Het wapen kan zich op een plaats bevinden die kilometers verwijderd is van de plaats waar de verdachte zich bevindt. Aanwezigheid van een wapen krijgt pas strafrechtelijke consequenties in relatie tot een mate van beschikkingsmacht over dat wapen en het in meer of mindere mate bewust zijn van de aanwezigheid van dat wapen. De aanwezigheid van een wapen in de woning, auto of het bedrijf van de verdachte maakt het waarschijnlijker dat hij zich bewust is van deze aanwezigheid en dat hij erover kan beschikken, maar dit is daarmee nog niet zonder meer het geval.5. Als de verdachte zich (in het geheel) niet in de nabijheid van het wapen bevindt, kan toch een veroordeling volgen zolang de verdachte maar over het wapen kan beschikken.
1.8
De criteria aanwezigheid, macht en bewustheid hangen met elkaar samen. Bij gebreke van nabijheid van het wapen kan de vaststelling dat de verdachte beschikkingsmacht had over het wapen tot een veroordeling voor voorhanden hebben leiden. Voor beschikkingsmacht is niet vereist dat de verdachte eigenaar of bezitter is van het wapen.6. Bij beschikkingsmacht gaat het erom of de verdachte over het wapen kon beschikken: kon hij het gebruiken, weggooien, of er op een andere manier iets mee doen. Beschikkingsmacht hebben over een opslagbox en de inhoud daarvan betekent, als ook anderen dan de huurder de sleutel hebben van die opslagbox, nog niet dat de verdachte ook de beschikkingsmacht had over een in die box in een doos opgeslagen riotgun met munitie. Die beschikkingsmacht over box en inhoud betekent immers nog niet dat de verdachte zich ook bewust was van alles wat in die box lag.7. Beschikkingsmacht kan ook een rol spelen bij medeplegen. Of er sprake is van medeplegen wordt dan beoordeeld aan de hand van de vraag of de medepleger enige vorm van beschikkingsmacht had over het wapen.8.
1.9
Zeer recent heeft P-G Silvis een uitgebreide conclusie genomen over het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie.9. Voor een veroordeling ter zake van artikel 13 of 26 WWM is vereist dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van dat (vuur)wapen of die munitie en daarnaast moet de verdachte een zekere beschikkingsmacht over het wapen hebben gehad. De criteria aanwezigheid, machtsrelatie en bewustheid staan doorgaans niet los van elkaar; ze worden in de praktijk vaak in samenhang bekeken. Ten aanzien van de beschikkingsmacht overweegt de P-G dat niet vereist is dat de verdachte eigenaar of bezitter is van het wapen. Het gaat om de vraag of de verdachte over het wapen kon beschikken: lag het in zijn macht om het wapen te gebruiken, het weg te gooien, het cadeau te doen, of er op een andere wijze iets mee te doen. Voor een bewezenverklaring van voorhanden hebben is bij de verdachte daarnaast een ondergrens vereist van bewustheid van aanwezigheid dan wel bewustheid van de in de omstandigheden van het geval voor de hand liggende mogelijkheid van aanwezigheid van een wapen. Volgens vaste jurisprudentie is voor veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen in de zin van art. 26 Wet wapens en munitie vereist dat de verdachte zich ‘in meer of mindere mate’ bewust is geweest van de aanwezigheid van het wapen. Deze omschrijving lijkt volgens Silvis zowel dolus/opzet als culpa/bewuste schuld te omvatten. Door de vereiste bewustheid voor voorhanden hebben op te vatten als ‘bewuste schuld’ in de zin van culpa, dreigt het feitelijk aspect van bewust voorhanden hebben volgens de P-G te worden gedomineerd door een normatief aspect. De minimaal vereiste bewustheid wordt dan een afgeleide van de norm dat een voorzichtig mens op zijn hoede moet zijn ervoor zorg te dragen geen vuurwapen voorhanden te hebben. Wie te weinig alert is op signalen van mogelijk voorhanden hebben van een wapen heeft dan ‘bewuste schuld’ als het wapen bij hem wordt aangetroffen, ook als niet vaststaat dat hij zich daarvan feitelijk bewust was. Wanneer in een dergelijke omstandigheid gesteld wordt dat hij zich wel ‘bewust moet zijn geweest’ van de aanwezigheid van het vuurwapen kan dat twee te onderscheiden betekenissen hebben. In de eerste plaats kan dat een manier zijn om een bewijsprobleem van voorhanden hebben weg te nemen door alledaagse gevolgtrekkingen te aanvaarden. In die zin is de oriëntatie nog wel gericht op het vaststellen van feitelijke bewustheid. In een tweede betekenis van ‘bewust moet zijn geweest’ is de oriëntatie gericht op een norm van verwijtbare onvoorzichtigheid. Volgens de P-G is de terminologie van een ‘meerder of mindere mate van bewustheid’ te onduidelijk en dient dit criterium te worden aangescherpt. Zo stelt de P-G voor om voor een veroordeling van het voorhanden hebben van een wapen te vereisen dat de verdachte zich bewust is van de in de omstandigheden van het geval feitelijk voor de hand liggende mogelijkheid van aanwezigheid van een wapen.
1.10
In de zaak waarin de procureur-generaal zijn (hierboven in 1.9 eergegeven) conclusie heeft genomen heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor een veroordeling van het — als pleger — voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De door de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van ‘een meerdere of mindere mate’ van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Daarnaast vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.10.
1.11
Ook advocaat-generaal Spranken is eerder ingegaan op de eisen die in jurisprudentie worden gesteld aan het bewijs van het voorhanden hebben van een wapen a.b.i. de WWM.11. Ook zij leidt uit jurisprudentie af dat tenminste vereist is dat de dader zich bewust is van de mogelijkheid dat het wapen of de munitie aanwezig was, zonder dat hij die mogelijkheid hoeft te hebben aanvaard en dat de verdachte een zekere beschikkingsmacht moet hebben gehad over het wapen. Zij verwijst naar een conclusie12. van haar collega Keulen waarin onderzocht is welke indicaties uit de rechtspraak kunnen worden afgeleid met betrekking tot de eisen die aan het bewijs van bewustheid met betrekking tot art. 13 en 26 WWM worden gesteld. Hij onderscheidt in de jurisprudentie twee factoren die een rol spelen bij het oordeel over de toereikendheid van de bewijsconstructie. De eerste factor die van belang is, is waar het wapen en/of de munitie wordt aangetroffen en de tweede factor heeft betrekking op de mate waarin een alternatieve bezitter van het wapen in beeld is.
1.12
Het kort in een auto vasthouden van een wapen toen een andere inzittende van de auto de betreffende verdachte dat wapen aan haar toonde waardoor zij gedurende enige, zij het korte tijd, mede de beschikkingsmacht over dat wapen en munitie heeft gehad, is dan ook onvoldoende voor het oordeel dat deze verdachte ‘tezamen en in vereniging met een ander’ het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad.13.
1.13
Aan de verdachte is in deze zaak onder meer tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een (automatisch) vuurwapen (merk: Zastava). Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de kamer van zijn medeverdachte [betrokkene 2] met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in zijn handen in zijn handen heeft gestaan. Voorts blijkt uit genoemde bewijsmiddelen dat een wapen — waarvan het hof heeft vastgesteld dat de verdachte met dit voorwerp in zijn handen heeft gestaan — teruggevonden is in een sporttas, die zich in de kledingkast bevond in de kamer van medeverdachte [betrokkene 2]. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een (automatisch) vuurwapen. Gelet op hetgeen het hof (slechts) tot het bewijs heeft gebezigd, getuigt 's hofs opvatting van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is 's hofs bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk althans onvoldoende met redenen omkleed. Het slechts kort vasthouden van een vuurwapen in een kamer van een ander, in aanwezigheid van die ander, is onvoldoende om te kunnen spreken van het voorhanden hebben van dat wapen.
1.14
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘in zaak B onder 3
in de periode van 12 december 2014 tot en met 30 juni 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [betrokkene 2], [mederverdachte 1] en [betrokkene 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van diefstallen met geweld en afpersingen en diefstallen door middel van braak en/of verbreking en/of valse sleutel en hét voorhanden hebben van vuurwapens, welke deelneming bestond uit het uitvoeren van bovengenoemde misdrijven, het onderhouden van (telefonische) contacten met zijn mededaders, het maken van afspraken met zijn mededaders, het doorgeven van berichten aan zijn mededader(s) en/of het verrichten van voorverkenningen.’
1.15
In de aanvulling, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld:
‘Dat de verdachten aan dit alles actieve bijdragen hebben geleverd blijkt allereerst uit de bewijsvoering die specifiek ziet op van de afzonderlijk bewezen geachte misdrijven. () De verdachte en [betrokkene 2] hebben verder een groot automatisch aanvalswapen voorhanden gehad, ook in elkaars aanwezigheid en hebben regelmatig telefonisch besproken dat het wapen meegenomen moest worden of gebruikt zou gaan worden. () Op deze gronden is het hof van oordeel dat het in zaak B onder 3 tenlastegelegde kan worden bewezen op de wijze als in het verkort arrest is opgenomen.’
1.16
Nu de bewezenverklaring van feit A onder 2 onvoldoende met redenen is omkleed betekent dit dat de bewezenverklaring van de deelneming aan de criminele organisatie onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 6 EVRM, 47 jo. 312 Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan de verdachte is onder feit A onder 3 tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een gewapende overval.
Ter terechtzitting in hoger beroep is door de verdediging aangevoerd dat de getuige [betrokkene 1] door de politie is geconfronteerd met de inhoud van een telefoongesprek en aanvankelijk heeft verklaard verdachte niet te kennen en geen idee heeft waarom zijn telefoonnummer aan de persoon is gegeven die de politie als overvaller wordt beschouwd; de enige reden dat de getuige denkt dat het nummer dat de recherche aan de overvaller toeschrijft afkomstig is van informatie van de politie zodat de verklaring niet als bewijsmiddel kan worden gebruikt. Voorts is het voorwaardelijk verzoek gedaan de getuige te horen, waarbij is aangevoerd dat de getuige eerder niet bereid was mee te werken aan een verhoor, maar dat dit thans anders kan zijn, waarbij is aangevoerd dat de verdenking tegen de getuige/medeverdachte is uitgemond in een sepotbeslissing. Vervolgens is aangevoerd dat de getuige door de politie is geïntimideerd.
In het arrest heeft het hof de verklaring van de getuige voor het bewijs gebruikt. Ten aanzien van het voorwaardelijk verzoek heeft het hof overwogen en geoordeeld dat (verkort zakelijk weergegeven) uit het naar voren komende verloop van de verhoren van de getuige het hof geen aanwijzingen ziet voor de conclusie dat [betrokkene 1] ‘zwaar onder druk is gezet’ of niets anders heeft gedaan dan informatie te herhalen die hem door politieambtenaren was aangereikt en het hof het verzoek afwijst omdat de noodzaak van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Daarbij is door het hof enerzijds betrokken dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en anderzijds dat de raadsman niet concreet heeft benoemd waaromtrent hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen. De opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] wil ‘natafelen’ over de verhoren die van hem zijn afgenomen door inspecteur [verbalisant 1] acht het hof onvoldoende specifiek, mede in aanmerking genomen dat het op 10 december 2015 door [verbalisant 1] afgenomen verhoor woordelijk is uitgewerkt. Overigens merkt het hof op dat het verzoek pas is gedaan op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep en dat dit verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan. De afwijzing van het verzoek is in het licht van de door de rechtbank gegeven vrijspraak en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd onvoldoende met redenen omkleed.
Het hof heeft bewezen verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de ten laste gelegde gewapende overval. Het ‘medeplegen’ van de verdachte heeft bestaan uit de omstandigheden dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) (i) met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval; (ii) hij zich kort voor en gedurende de overval heeft opgehouden in de nabijheid van die overval en (iii) zich bij gebrek aan een aannemelijke verklaring in die tijdsspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, in de persoon van [betrokkene 2], om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan zou worden uitgevoerd.
Het hof heeft het tenlastegelegde, gelet op de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, gekwalificeerd als zijnde medeplegen.
Dat vorenstaande getuigt in het licht van hetgeen door en namens verdachte is aangevoerd en hetgeen het hof in het arrest heeft vastgesteld van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed. Meer in het bijzonder kan niet volgen dat verdachte betrokken is geweest bij het uitdenken van de overval terwijl uit de omstandigheid dat verdachte voor, ten tijde en na de overval telefonisch contact heeft gehad met een overvaller nu juist volgt dat verdachte ten tijde van de overval niet in de nabijheid van de overvaller heeft verkeerd.
Voorts is de bewezenverklaring van feit B onder 3, te weten (verkort zakelijk weergegeven) de opzettelijke deelneming aan een criminele organisatie onvoldoende met redenen omkleed, nu het hof daartoe onder meer het bewezenverklaarde medeplegen van een overval redengevend heeft geacht.
Toelichting:
2.1
Aan de verdachte is, voor zover in dit middel van belang, het volgende tenlastegelegd:
‘in zaak A onder 3 op of omstreeks 23 april 2015 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een kluis (inhoudende een tot op heden onbekend geldbedrag) en/of een of meer sleutels en/of een of meer mobiele telefoon(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededaders), welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het gestolene te verzekeren en/of — met het oogmerk om zich en/of(een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een kluis (inhoudende een tot op heden onbekend geldbedrag) en/of een of meer sleutels en/of een of meer mobiele telefoon(s), in elk geval van enig goed geheel of ten dele toebehorende aan [A] en/of [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2],, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en), dat verdachte en/of zijn mededader(s) — (een op) een (vuur)wapen (gelijkend voorwerp) heeft/hebben gericht op en/of getoond aan die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] en/of — (daarbij) heeft/hebben gezegd: ‘Ik maak jullie dood’ en/of ‘Waar is de kluis’ en/of ‘Waar is het geld’, althans (telkens) woorden van gelijke (dreigende). aard en/of strekking en/of — die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2] in een kast heeft/hebben opgesloten.’
2.2
In het vonnis van 21 december 2017 heeft de rechtbank Amsterdam niet bewezen geacht hetgeen aan verdachte onder feit A onder 3 ten laste is gelegd en verdachte daarvan vrijgesproken. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen:
‘Nu [verdachte] de overval bij het [c-straat] heeft medegepleegd door de locatie van de overval voor te verkennen en te bepalen, [betrokkene 2] naar de plaats van de overval te rijden ten tijde van de overval in de buurt te zijn en [betrokkene 2] telefonisch aan te sturen kan volgens de officier van justitie worden bewezen dat hij dezelfde leidende rol heeft gepleegd bij de schietpartij bij [C] en de overval op de golfbaan, aangezien hij toen ook steeds in de buurt is geweest en voorafgaand, tijdens en na afloop daarvan steeds telefonische contacten heeft gehad met [betrokkene 2].
De rechtbank volgt deze redenering van de officier van justitie niet. Hoewel aannemelijk is dat [verdachte] op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de overval op de golfbaan, aangezien uit de historische telefoongegevens blijkt dat hij voor, tijdens en na de overval op de golfbaan met [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] heeft meebewogen en toen ook telefonische contacten met [betrokkene 2] heeft gehad, blijkt daaruit niet welke rol [verdachte] precies heeft gespeeld. De enkele omstandigheid dat [verdachte], blijkens afgeluisterde telefoongesprekken, bij de overval bij het [c-straat] een zodanig sturende en faciliterende rol heeft gehad, dat hij als medepleger van die overval kan worden beschouwd, acht de rechtbank onvoldoende om bewezen te achten dat hij die rol dan ook moet hebben gehad enkele weken eerder bij de overval op de golfbaan Anders dan bij de overval bij het [c-straat], is bij de overval op de golfbaan immers niet bekend wat tijdens die telefonische contacten is gezegd en hoe en door wie de overval op de golfbaan is voorbereid. Hetzelfde geldt voor de schietpartij bij [C], en daar komt bovendien bij dat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] daarvan worden vrijgesproken. De rechtbank zal [verdachte] dan ook vrijspreken van het medeplegen van de schietpartij bij [C] en van het medeplegen van dan wel de medeplichtigheid aan de overval op de golfbaan.’
2.3
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 juli 2019, heeft de verdachte — onder meer — verklaard:
‘Ik heb geen betrokkenheid bij de overval op de golfbaan van 23 april 2015. Ook ik heb op die vroege ochtend geen letsel opgelopen aan mijn been. Ik kan mij niets herinneren van die datum, het is al lang geleden. Ik heb niets toe te voegen aan mijn eerdere verklaring. Ik kan mij niet herinneren of ik die nacht heb gebeld. Ik weet niets meer over eventuele telefooncontacten die ik die nacht met een nummer eindigend op [001] zou hebben gehad. Ik weet niet eens meer wat ik vorige week gegeten heb. Het is al drie jaar geleden. Op de vraag* waarom ik die nacht op pad ben geweest zeg ik u dat ik niets heb toe te voegen. Ik herinner mij niet haar wie ik die nacht heb gebeld. Het klopt dat ik in die tijd op de [D-straat 01 in b-plaats] woonde. U houdt mij voor dat dit adres op 9 minuten rijden van het AMC ligt, volgens Google Maps. U houdt mij voor dat mijn auto is geregistreerd op de [e-straat]. Dat zegt mij niets. Ik zie heel Nederland met de auto. De naam [betrokkene 1] zegt mij ook niets. Ik heb al eerder verklaard over [naam]. Daar blijf ik bij. Ik kén de naam [naam 1], die ken ik denk ik uit de buurt. Ik weet niet hoe lang ik hem al ken.’
2.4
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging namens de verdachte onder meer aangevoerd:
‘Ik verzoek u om de toepassing van artikel 416, derde lid, Sv en op die voet het OM niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep ter zake van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde (de overval op het clubgebouw van de golfbaan) en het in zaak B onder 1 tenlastegelegde (de schietpartij bij [C]). De advocaat-generaal heeft niet gevorderd mijn cliënt te veroordelen in die zaken en zij heeft dan ook in zoverre geen belang meer bij haar appel. U heeft de bevoegdheid het openbaar ministerie voor die twee feiten niet te ontvangen in het hoger beroep en dan behoef ik op deze feiten geen verweer op te voeren.’
2.5
De advocaat-generaal heeft daarop als volgt gereageerd ter terechtzitting:
‘Ik begrijp dit verzoek van de raadsman wel. Ik heb in de zaak tegen de verdachte [verdachte] met betrekking tot die twee feiten vrijspraak gevorderd. Daaruit kunt u afleiden dat het openbaar ministerie in die zaak geen belang meer heeft bij een veroordeling voor die feiten.’
2.6
De raadsman van de verdachte, mr. N. Hendriksen, advocaat te Purmerend, heeft namens de verdachte overeenkomstig de in hoger beroep overgelegde pleitnotities onder meer het volgende aangevoerd (met weglating van voetnoten en nummering):
‘Overval golfclub: 23 april 2015
Op donderdag 23 april 2015 in de ochtend om 06.30 uur kregen twee verbalisanten de melding om naar de golfclub aan de [g-straat in b-plaats]. Ter plaatse spraken zij met [slachtoffer 2] in de Engelse taal. Hij vertelde dat er een overval had plaatsgevonden, gepleegd door twee mannen met vuurwapens. Dit was rond 06.15-06.20 uur.
Ten overstaan van de politie heeft [slachtoffer 2] tijdens zijn officiële verhoor verklaard dat hij zoals gebruikelijk om 04.30 is begonnen met werken. Rond 06.30 uur waren ze klaar. Toen ze het vuilnis naar buiten wilden brengen, kwamen er opeens twee mannen binnen. De mannen gingen in eerste instantie weer naar buiten, maar kwamen terug. Op enig moment werd een vuurwapen getoond. De ene man had een klein vuurwapen, de ander had een groot vuurwapen. Eén van de mannen zei dat hij een AK47 had. Ze moesten beiden hun telefoons afgeven. Er werd gevraagd naar de kluis. De beide schoonmakers wisten niet waar de kluis was.
De aangever [slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij bij aankomst op de Golfclub eerst het alarm uit heeft gezet. Hij werkt in beginsel als schoonmaker met [slachtoffer 2] van 04.30 tot en met 06.30 uur op de golfclub. Rond 06.10 uur zag hij een zwarte auto het terrein van de golfclub oprijden. Toen hij met zijn collega naar buiten wilde lopen, kwamen er twee mannen de golfclub binnen. Ze vroegen in de Engelse taal of er al mensen waren en hoe laat er mensen zouden komen. De mannen toonden vervolgens wapens en zeiden tegen de beide mannen dat zij rustig moesten blijven. Hen werd gevraagd naar geld en de kluis. Vervolgens moesten zij in de werkkast plaats nemen. Hieruit zijn zij — toen zij geen geluid meer hoorden — weggegaan. Vervolgens is de politie gebeld met de vaste telefoon van de golfclub.
Blijkens de aangifte van de van mevrouw [aangever 1] namens de golfclub zat er toen de kluis werd weggenomen tussen de €900 en de €1.000 in. Blijkens een verklaring van de vader van de aangeefster waren er al eerder inbraken geweest. Daar zouden mensen voor zijn aangehouden.
In de golfclub bleek dat er twee telefoons waren weggenomen. Verder werd een blauw horloge aangetroffen, dat niet van één van de medewerkers van de golfclub leek te zijn. Op de telefoonnummers, gekoppeld aan de weggenomen telefoons, werd een spoedtap aangesloten. De telefoons werden later alsnog in de golfclub aangetroffen.
Op camerabeelden is een zwarte auto met kenteken: [kenteken 1] te zien die het terrein heeft op is gereden om 05.33 uur. Deze auto verliet het terrein om 06.28 uur.
Op camerabeelden zijn twee verdachten te zien met een kluis. Te zien is dat met de kluis het gebouw van de golfclub wordt verlaten. Op basis van de camerabeelden is bepaald dat de ene dader tussen de 1.65 en 1.75 meter is en de ander tussen de 1.70 en de 1.80 meter.
Het voertuig werd op 23 april 2015 om 09.40 uur aangetroffen in [a-plaats]. Het was een Citroen C3. Er was geprobeerd om de auto in brand te steken, maar dit was niet gelukt. In de auto werden objecten veilig gesteld, waaronder een witte jas. Ook werden sporen veilig gesteld. De auto vertoonde geen sporen van braak. De eigenaar van de auto had één sleutel die hij in gebruik had en niet miste.
Een aantal van de objecten die in de auto werden aangetroffen werden door de eigenaar van de auto niet herkend.
De bewuste auto bleek later tussen 22 april 2015 te 23.00 uur en 23 april 2015 te 11.30 uur te zijn weggenomen. De kilometerstand was toen om en nabij de 5.100 en de tank was ongeveer driekwart vol. De auto duikt om 02.09 uur op op de A10. Dit gegeven levert het tijdsframe waarbinnen de auto moet zijn weggenomen.
De auto werd weggenomen van de [i-straat] te [a-plaats]. De eigenaar van de auto koestert enige verdenking tegen één van zijn huurders. Hij heeft een woning met daarin een aantal kamers die hij verhuurt. De huurder waar hij verdenking tegen koester, is [naam 2]. Deze ontkent elke betrokkenheid bij het wegnemen van de auto. Hij geeft wel toe dat hij [medeverdachte 1] kent.
Op basis van onderzoeksbevindingen meent het onderzoeksteam dat [medeverdachte 1] in ieder geval na het wegnemen van de auto enige tijd de auto tot zijn beschikking heeft gehad. Er wordt verder gesuggereerd door het onderzoeksteam dat [medeverdachte 1] met de auto naar de woning van [betrokkene 2] is gereden op 23 april 2015, iets na twee uur (02.00) in de ochtend. Benadrukt dient te worden dat het onderzoeksteam dit bepaald niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen.
Ten tijde van de overval zou cliënt gebruik hebben gemaakt van de auto met kenteken [kenteken 2]. Deze auto duikt niet op in de omgeving van de overval op de golfclub, maar wordt wel waargenomen in [a-plaats].
Dat cliënt, [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] elkaar wel eens zagen blijkt uit een observatie uitgevoerd door de politie.
De plek waar de auto werd teruggevonden, de plek waar de auto werd weggenomen en de woning van [medeverdachte 1], liggen allemaal in [a-plaats]. Blijkens een in het dossier opgenomen plattegrond ligt de woning van [medeverdachte 1] op 2.4 kilometer afstand van de locatie waar de auto is weggenomen.
Er is in relatie tot medeverdachte [medeverdachte 1] sprake van dactyloscopische sporen die in relatie tot dit feit worden gebracht. Voor medeverdachte [betrokkene 2] geldt dat een in de golfclub aangetroffen horloge via DNA met hem in verband wordt gebracht. Nader DNA-onderzoek bracht een relatie aan het licht tussen [medeverdachte 1] en een aangetroffen petje. Gesteld wordt verder dat een spoor van medeverdachte [betrokkene 2] op de auto zou zijn aangetroffen.
De beide heren zouden bij elkaar in de buurt wonen in [a-plaats].
Mevrouw [naam 3] — ex-vriendin van cliënt- heeft over cliënt verklaard dat hij nooit geld had. Zij moest hem echt onderhouden. Het ging zelfs zover dat cliënt zijn Playstation moest belenen. Als hij spullen nodig had, dan kreeg hij dat van vrouwen.
Het valt ook op dat cliënt op 27 juni 2015 zijn Xbox heeft beleend voor €150,--. Nu zijn vriendin heeft aangegeven dat cliënt behoorlijk gehecht was aan de spelcomputer zal cliënt toen weinig geld hebben gehad.
Binnen het onderzoek is komen vast te staan dat het telefoonnummer [002] contact heeft met het aan cliënt toegeschreven telefoonnummer en dat van [betrokkene 2]. Ook is er contact met aangever [naam 4]. Op basis van onderzoek ontstaat het vermoeden dat de gebruiker van het telefoonnummer [naam 5] is. Een ander telefoonnummer dat met hem in verband wordt gebracht is het nummer: [003].
Op 22 april 2015 maken de telefoons die aan cliënt en [naam 5] worden toegeschreven meerdere malen contact.
Bij de recherche is het vermoeden ontstaan dat [naam 5] met cliënt meereisde tijdens de nog te bespreken overval op [C] en vervolgens de overval op de golfclub. Dit omdat zijn telefoon rond 01.10 uur in [a-plaats] was en daar ook om 01.48 uur nog was. Ten tijde van de overval op de golfclub bevond de telefoon van [naam 5] zich in [b-plaats], maar straalde deze andere zendmasten aan dan cliënt.
Op welke wijze [naam 5] bij de overvallen een rol heeft is mij net zo min duidelijk als in het geval van cliënt. De recherche meent dat tijdens de politiecontrole in de vroege ochtend van 23 april 2015 in [a-plaats] [naam 5] samen met cliënt in de auto zat. Mocht dit zo zijn, dan is het de vraag wat [naam 5] daar deed.
Binnen het kader van het onderzoek naar de overval is de mogelijkheid onderzocht dat er sprake is van hulp van binnenuit. Op 3 mei 2015 is er een contact van 2 seconden tussen het aan cliënt toegeschreven telefoonnummer en een telefoonnummer dat gekoppeld is aan de heer [betrokkene 1], te weten nummer: [003]. Dit zou dan de heer [betrokkene 1] zijn, die werkzaam is bij de golfclub. Hij werkt als kok.
Wanneer [betrokkene 1] tijdens een verhoor wordt geconfronteerd met het vermeende belcontact, dan zegt hij cliënt niet te kennen en met zijn mond vol tanden te staan. Aan de getuige werd tijdens het verhoor een foto van cliënt getoond. Geen herkenning. Na meerdere heftige verdachtenverhoren, waarvan de laatste onder leiding van de heer [verbalisant 1] zegt hij: dat hij mij gebeld heeft, zou ik niet weten. Ik ken die man niet. Ik heb hem nooitgesproken. Dat [naam] zijn vriend was, wist ik ook niet.
Hij zegt bij het laatste verhoor het nummer dat aan hem is voorgehouden van cliënt te hebben onthouden uit een eerder verhoor en later te hebben uitgezocht wie van zijn bekenden dit nummer kende en dat bleek [naam] te zijn. Hij weet dus niet dat dit nummer van een betrokkene bij de overval is, dat heeft de politie tegen hem gezegd. Dit nummer is ook nog aan hem getoond door de politie op de computer.
[betrokkene 1] heeft geen idee waarom zijn telefoonnummer aan de persoon is gegeven die de politie als overvaller ziet, noch wie dat heeft gedaan.
Dat het verhoor met [betrokkene 1] de mist in is gegaan blijkt wel aan het einde van het laatste ellenlange verhoor uit het volgende citaat uit het laatste verhoor: Verb. En ik begrijp het nu goed, hij zeg je, is degene die alles bedacht heeft. Bedoelen we dan degene waarmee je praat of degene die jou gebeld heeft [betrokkene 1]: Degene met wie ik praat
Verb: Die heeft alles bedacht?
[betrokkene 1]: Ja
Verb: ok
[betrokkene 1]: ik heb nooit met één overvaller gesprekken gevoerd… ik heb ze nooit gesproken
Verb: ok. En is diegene die het allemaal bedacht heeft dan de uh .. even kijken hoor, we hadden een uh… is dat ook degene die jou gebeld heeft? Toen je in de keuken stond?
[betrokkene 1]: uh.. nee. Ik heb nooit met een, dat was de dader uh… de overvaller die mij gebeld heeft in de keuken.
Verb: hoe weet je dat?
[betrokkene 1]: Dat hebben jullie mij gezegd
Nu wees de voorzitter op het vervolg van de verklaring, waarbij [betrokkene 1] zegt dat: diegene (hij zegt niet wie) hem gezegd heeft dat het ‘de overvaller’ was die hem heeft gebeld in de keuken. In datzelfde verhoor geeft [betrokkene 1] ook aan dat hij het nummer dat de recherche aan de overvaller toeschrijft en dat [betrokkene 1] heeft opgeslagen niet kende en de beller dus ook niet. De enige reden dat [betrokkene 1] denkt dat het nummer van client toebehoort aan de overvaller, is derhalve informatie van de recherche. Hij heeft client überhaupt niet gesproken. Hij weet ook niet hoe client aan zijn nummer zou zijn gekomen. Kortom: ik weet niet wat er voor bewijswaarde aan de verklaringen van [betrokkene 1] zou moeten toekomen, maar mocht u ten nadele van client rekening willen houden met de verklaring van [betrokkene 1], dan acht ik het absoluut noodzakelijk hem te kunnen ondervragen. Eerder heeft hij niet willen meewerken aan een verhoor, mij dunkt dat hij daar nu wellicht anders over denkt. Ik denk bovendien dat de verdenking hem is uitgemond in een sepotbeslissing. Nota bene: dit is een voorwaardelijk verzoek
[betrokkene 1] is gedurende urenlange verhoren — zo komen de verslagen op mij over — geïntimideerd door de politie. Er wordt continue op zijn gevoel gewerkt. Hij probeert onder de tegen hem gerezen verdenking uit te komen door halve informatie te geven, maar herhaalt feitelijk de informatie die hij van de politie heeft gekregen en zegt dat vervolgens ook doodleuk tegen de verbalisanten. Niet één keer, maar verschillende keren. Feitelijk weet hij niets over de overval. Hij heeft het over posten, maar dat blijkt nergens uit. En tot slot: waarom zou iemand — wie dan ook — 10 dagen na een overval een medewerker bellen? Ik weet het niet. Ik heb er over nagedacht. Wellicht had cliënt zijn telefoon even aan [naam 1] gegeven of aan een andere bekende van [betrokkene 1]. Of misschien had hij simpelweg een verkeerd nummer gebeld. Er is immers geen gesprek tot stand gekomen en niet teruggebeld.
Er is nog een ander nummer dat in beeld is gekomen binnen het onderzoek, omdat dit nummer contact heeft gehad met cliënt, [betrokkene 1] en [naam 6]. Dit nummer is: [004]. Het nummer zou toebehoren aan de reeds besproken [naam]. Onder deze naam staat het nummer in ieder geval opgeslagen in de telefoon van cliënt. Deze persoon is later geïdentificeerd als [naam 1].
Vastgesteld is dat cliënt en [naam 1] op 20 november 2014 samen in een auto hebben gezeten.
Binnen het onderzoek komt verder vast te staan dat [naam 1] en [betrokkene 1] contact onderhouden met elkaar. Er is een WhatsApp conversatie aangetroffen op de telefoon van [betrokkene 1] met ene [naam 7]. Dit zou [naam] en daarmee mogelijk [naam 1] zijn, aldus [betrokkene 1].
De woning aan de [f-straat] waar [betrokkene 2] zou hebben verbleven wordt ook bewoond door ene [betrokkene 4]. Op enig moment belt [betrokkene 2] met deze man vanuit de pi en praat dan over wat hij zou hebben gedaan. In dit gesprek zegt [betrokkene 2] op enig moment iets over ene H. Dit wordt wederom onmiddellijk in verband gebracht met cliënt, zonder dat duidelijk is of dit terecht is. [betrokkene 4] heeft hier bijvoorbeeld niets over verklaard.
Al met al drijft de verdenking tegen cliënt exclusief op de gedachte dat er een patroon bestaat dat gelijkend is op het patroon dat door de recherche is geconstrueerd in relatie tot Zaaksdossier A3. Nu dit patroon ook wordt gebruikt als dragend bewijs in het nog te bespreken zaaksdossier A6, zal ik dit deel van de bewijsconstructie bespreken, na het bespreken van zaaksdossier A6.
Overigens is het wel aardig te benoemen dat blijkens het reguisitoir in eerste aanleg de officier van justitie concludeerde dat dient tijdens de overval op de golfclub telefonisch contact heeft gehad met [betrokkene 2], terwijl dit niet volgt uit de getuigenverklaringen van de aangevers en ook niet uit de camerabeelden.
Ten overstaan van de rechtbank hechtte de officier van justitie veel waarde aan de omstandigheid dat dient niet in staat was om zijn telefonische contacten met [betrokkene 2] op 22 en 23 april 2015 te duiden en uit te leggen wat hij die dagen precies had gedaan. Niet gebleken is dat de contacten tussen dient en [betrokkene 2] van 22 op 23 april uitzonderlijk waren. Nu dient dagelijks vaak meerdere keren telefonisch contact had met [betrokkene 2] kan bezwaarlijk van hem worden verwacht waar deze contacten op een bepaalde dag specifiek op hebben gezien. Verder is hij regelmatig in [a-plaats], dus ook dat is niet bijzonder. [naam 5] kon zich eveneens niet herinneren wat ze op de bewuste avond hadden gedaan, maar in zijn geval worden daar geen conseguenties aan verbonden.
Ik deel het oordeel van de rechtbank aangaande onderhavig feitencomplex, in de zin dat niet kan worden vastgesteld op basis van vermeende overeenkomsten in belpatronen en reisbewegingen dat onderhavige zaak tot een bewezenverklaring kan leiden voor dient, vanwege vermeende gelijkenis met de [c-straat] zaak. Ik zal hier later nog nader op ingaan.
Ik trek evenwel nu voor de volledigheid reeds de conclusie dat cliënt van dit feit vrijgesproken dient te worden en verzoek u ook daadwerkelijk hem van dit feit vrij te spreken en al doende het vonnis van de rechtbank op dit punt te bevestigen.’
2.7
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is voorts nog gerelateerd:
‘Na hervatting van het onderzoek deelt de advocaat-generaal in de zaak tegen de verdachte [verdachte] bij wijze van repliek het volgende mede: ()
()
Ten aanzien van de betrokkenheid van de verdachte [verdachte] bij de overval op de golfbaan op 23 april 2015 is het voorwaardelijke verzoek gedaan [betrokkene 1] te horen als getuige. Dat is in mijn optiek niet noodzakelijk, want ik acht dat feit niet wettig en overtuigend bewezen.’
2.8
Het hof heeft met betrekking tot het ten laste gelegde overwogen en geoordeeld:
‘Ten aanzien van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde (overval op het clubgebouw van de golfbaan)
Op 23 april 2015 heeft in de vroege ochtenduren een overval plaatsgevonden op het clubgebouw van golfbaan [B] in [b-plaats] en de aldaar gevestigde [A]. De aanwezige schoonmakers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], zijn door twee mannen bedreigd met een grote mitrailleur en een klein pistool. Eén van de mannen sprak met de schoonmakers in het Engels en daarna in het Nederlands, gebrekkig en met een accent. Uit de brasserie is een kluis met inhoud ontvreemd.
Na de overval is in de brasserie een blauw horloge aangetroffen. Gelet op de plaats waar het horloge is aangetroffen — bij de plek waar de kluis had gestaan — en het niet aan het personeel of aan een klant toebehoort, moet het door de daders zijn achtergelaten. Van de bemonsteringen van de boven- en onderzijde van het horloge zijn DNA-mengprofielen verkregen. Daarin bevonden zich DNA-kenmerken van meer donoren. Met betrekking tot beide sporen kon daaruit een combinatie van DNA-kenmerken van een hoofddonor worden afgeleid. Het DNA-profiel van [betrokkene 2] matchte met een maximale zeldzaamheid met deze kenmerkencombinatie. Op een SD-kaart die in een portemonnee van [betrokkene 2] is aangetroffen stond een op 21 maart 2015 gemaakte foto waarop hij een. blauw horloge draagt dat sterk lijkt op het uurwerk dat in de brasserie is gevonden.
Bij de overval is gebruik gemaakt van een zwarte Citroen C3 met kenteken [kenteken 1]. Op camerabeelden is te zien dat deze auto om 5.33 uur het terrein van de golfbaan is opgereden. Om 6.11 uur zijn daaruit twee mannen gestapt die zich naar het clubgebouw begaven. Omstreeks 6.25 uur hebben de mannen het gebouw met de buitgemaakte kluis verlaten en deze naar de Citroen C3 getild. Om 6.28 uur heeft het voertuig het golfbaanterrein verlaten en is het weggereden in de richting van Abcoude.
Omstreeks 10.15 uur is de Citroen C3 aangetroffen op een strandje op de Strandweg te [a-plaats]. Er was tevergeefs getracht dit voertuig en de zich daarin bevindende voorwerpen in brand te steken. Aan de bovenzijde van de deurstijl aan de passagierszijde zijn vingersporen aangetroffen die overeenkomen met de linker ring- en wijsvinger van [mederverdachte 1]. Bij de bestuurdersstoel van de auto stond een tas. Daarin zat een zwarte pet met witte stiksels met het opschrift ‘[opschrift]’. Uit het monster dat is genomen aan de binnenrand van de pet is een enkelvoudig DNA-profiel verkregen dat met een maximale zeldzaamheid matcht met dat van [medeverdachte 1]. De pet vertoont grote gelijkenissen met de pet die blijkens camerabeelden door één van de daders is gedragen.
De overvaller met het pistool (hierna: de eerste overvaller) betrof naar opgave van de schoonmakers een negroïde man met een tamelijk donkere huidskleur, een lichte baard met een sikje, korte dreads en een geschatte lengte van 180 tot 190 centimeter. [slachtoffer 1] heeft de leeftijd van deze man geschat op 33 jaar. De kenmerken van [betrokkene 2] voldoen aan dit signalement. Immers, zijn huidskleur is redelijk donker, hij droeg in 2015 een korte baard/sik en had zijn haar in korte vlechten. Verder beschikte [betrokkene 2], die destijds 33 jaar oud was, over lichtbruine schoenen met een witte streep boven de zool. De schoenen die de eerste overvaller blijkens de camerabeelden droeg, hebben dezelfde eigenschappen.
De overvaller die in het bezit was van de mitrailleur (hierna: de tweede overvaller) was naar opgave van de schoonmakers een negroïde man met een geschatte lengte van 180 tot 190 centimeter, met een lichtere huidskleur dan die van de eerste overvaller en een pokdalig gezicht. [slachtoffer 1] schatte de leeftijd van deze man ‘rond de 35/36 jaar’. De kenmerken van [medeverdachte 1] voldoen aan dit signalement. Hij heeft een donkergetinte huidskleur, maar lichter dan die van [betrokkene 2], is 185 centimeter lang en was indertijd 38 jaar oud. Verder heeft hij aan de rechterzijde van het gezicht opvallende littekens met kleine, puntvormige littekens van hechtingen. Het hof is van oordeel dat die gezichtskenmerken bij derden gemakkelijk de indruk kunnen wekken van een pokdalige huid.
Met het bij [betrokkene 2] in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigend op [004], is tussen 5.41 en 6.08 uur gebruik gemaakt van een zendmast die zich op het AMC in [b-plaats] in de nabije omgeving van de golfbaan bevindt. Voorafgaand aan de overval bevond de Citroen C3 zich om 2.00 uur op de Ring AIO in [b-plaats] ter hoogte van de [m-straat], terwijl in de omgeving daarvan, te weten de [j-straat] in [b-plaats], om 1.59 uur een zendmast is aangestraald met behulp van het bij [medeverdachte 1] in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigende op [005]. Om 2.09 uur bevond de Citroen C3 zich bij een afslag van de AIO ter hoogte van de [l-straat] in [b-plaats]. Op datzelfde tijdstip en om 2.14 uur werd met het nummer van [medeverdachte 1] contact gemaakt van een zendmast op de [l-straat], terwijl met het nummer van [betrokkene 2] om 2.20 uur een mast werd aangestraald aan de [b-straat] in [b-plaats]. Eerder die nacht, rond 0.00 uur, werd met behulp van elk van beide telefoonnummers gebruik gemaakt van een zendmast op de [a-straat] in [a-plaats]. De bij [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] in gebruik zijnde telefoonnummers maakten na overval om 7.05 uur onderscheidenlijk 7.43 uur gebruik van een zendmast in de [a-straat] te [a-plaats]; vanaf dat laatste tijdstip hadden beide telefoonnummers diverse malen contact met elkaar. Dat [betrokkene 2] op 23 april 2015 de gebruiker is geweest van het telefoonnummer eindigend op [006] en [medeverdachte 1] van dat eindigde op [005], blijkt uit een verklaring van [medeverdachte 1] van 2 september 2015, inhoudende dat [betrokkene 2] hem op 23 april 2015 vaak heeft gebeld, dat hij [betrokkene 2] toen telefonisch ook heeft gesproken en dat hij het dossier heeft gelezen en daarin is vermeld hoe laat [betrokkene 2] hem heeft gebeld.
Uit deze gegevens leidt het hof af dat a) [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] de bewuste nacht met grote regelmaat, zo niet doorlopend, in eikaars nabijheid zijn geweest; b) de Citroen C3 die bij de overval is gebruikt zich die nacht op relevante tijdstippen bevond in de nabijheid van de plaats waar de telefoon van [medeverdachte 1] aanstraalde en c) [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] na de overval telefooncontact met elkaar hebben gehad.
Op basis van het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, staat voor het hof buiten redelijke twijfel vast dat [betrokkene 2] (als de eerste overvaller) en [medeverdachte 1] (als de tweede overvaller) de overval hebben gepleegd.
Daarnaast is naar het oordeel van het hof vast komen te staan dat de verdachte ook bij de overval betrokken is geweest. Dat oordeel berust op het volgende.
Net als de telefoonnummers van [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] maakte het bij de verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer, eindigendé op [001], rond 0.00 uur gebruik van een mast op de [a-straat] in [a-plaats]. Op dat moment en vervolgens op een veelheid aan andere tijdstippen werd die nacht met behulp van dat nummer gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2]. Met het nummer van de verdachte is om 2.37 uur, net als kort daarvoor met het nummer van [betrokkene 2], een zendmast gebruikt aan de [b-straat] in [b-plaats]. Verder is vanaf het nummer van de verdachte om
- —
5.41 uur gedurende 185 seconden,
- —
6.00 uur gedurende 103 seconden,
- —
6.08 uur gedurende 224 seconden en
- —
6.38 uur gedurende 31 seconden
gebeld naar het telefoonnummer van [betrokkene 2]. Daarbij werd met het nummer van de verdachte telkens gebruik gemaakt van een zendmast aan de [j-straat] te [b-plaats]. Via het nummer van [betrokkene 2] werd om 6.38 uur gebruik gemaakt van een zendmast in buurt van de A9. Toen de politie eerder die nacht om 1.26 uur in [a-plaats] een controle uitvoerde op een witte Audi A4 bleek de verdachte de bestuurder van dat voertuig te zijn. Dit voertuig bevond zich, naar gevoeglijk mag worden aangenomen, met de verdachte als bestuurder, om 2.35 uur op de [l-straat] te [b-plaats] en om 6.52 uur op de [e-straat] in [b-plaats].
Hieruit leidt het hof af dat de verdachte (i) zich de bewuste nacht diverse malen in de omgeving van de overvallers heeft bevonden, (ii) die nacht reisbewegingen heeft gemaakt die in de pas lopen met die van de overvallers, (iii) zich voor en na de overval een groot aantal malen in verbinding heeft gesteld met de eerste overvaller, [betrokkene 2], waaronder kort voor aanvang van de overval en bovendien, meer specifiek:
- —
om 5.41 uur, kort nadat [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] om 5.33 uur het terrein van de Golfbaan waren opgereden;
- —
om 6.08 uur, gedurende ruim drie minuten, onmiddellijk aansluitend op het tijdstip waarop [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] bij de Citroen C3 zijn weggelopen en zich naar het clubgebouw hebben begeven (om 6.11 uur) en
- —
om 6.38 uur, tien minuten nadat de [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] met de Citroen het terrein van de golfbaan hadden verlaten.
Deze opvallende tijdstippen waarop de verdachte contact met de eerste overvaller heeft gehad en de omstandigheid dat hij zich op de momenten waarop dat contact plaatsvond in de omgeving van de golfbaan heeft bevonden, acht het hof redengevend voor het bewijs in die zin dat daarin een sterke aanwijzing wordt gevonden dat de verdachte betrokken is geweest bij de voorbereidingen voor en de afwikkeling van de overval. De verdachte heeft geen verklaring gegeven die deze redengevendheid ontzenuwt; in het bijzonder heeft hij niet opgehelderd waarom evenbedoelde communicatie in de nachtelijke uren noodzakelijk was en wat de onderwerpen van gesprek zijn geweest.
Deze communicatie tussen de verdachte en [betrokkene 2] krijgt kleur door uitlatingen van [naam 1]. Daarbij heeft het hof het oog op het volgende.
Op 3 mei 2015 is om 17.10 uur met het telefoonnummer van de verdachte contact gezocht met het nummer van [betrokkene 1], die werkzaam is als kok bij de brasserie. Verder staat vast dat [naam 1], die ‘Nerro’ als bijnaam heeft, een bekende van de verdachte is. [betrokkene 1] heeft verklaringen afgelegd waaruit het volgende kan worden afgeleid. [betrokkene 1] heeft op 7 oktober 2015 een ontmoeting gehad met [naam 1]. Daarbij bleek dat het telefoonnummer dat op 3 mei 2015 contact met [betrokkene 1] heeft gezocht in de telefoon van [naam 1] stond. Ook bleek dat [naam 1] het nummer van [betrokkene 1] heeft gegeven aan de persoon die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. [betrokkene 1] heeft aan [naam 1] gevraagd of hij meer wist over de overval. Hierop heeft [naam 1] hem beschreven hoe de overval is verlopen. Daarbij heeft [naam 1] bijzonderheden genoemd die naar het oordeel van het hof moeten worden gezien als daderkennis, zoals dat de daders bewapend op een schoonmaker zijn afgegaan, zich hebben voorgedaan als buitenlanders en Engels hebben gesproken, zij een kluis hebben gepakt en een vluchtroute via Abcoude hadden uitgedacht. Uit de uitlatingen van [naam 1] kan verder worden opgemaakt dat het plan voor de overval is beraamd door vier personen, waaronder [naam 1] én degene die naar [betrokkene 1] heeft gebeld. Vaststaat dat die laatste persoon de verdachte is. Bij de verklaringen van [betrokkene 1] past het gegeven dat de verdachte op 3 mei 2015 een uur voor zijn belpoging naar [betrokkene 1] telefooncontact heeft gehad met [naam 1] en acht minuten na die belpoging met [betrokkene 2].
Mede op grond van de (tegenover [betrokkene 1] gedane) uitlatingen van [naam 1] komt het hof, anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank, tot de conclusie dat de verdachte met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval op de golfbaan, hij zich kort voor en gedurende de overval in de nabijheid van de overval heeft opgehouden en hij zich — bij gebrek aan een andere aannemelijke verklaring — in die tijdspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, [betrokkene 2], om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan werd uitgevoerd. Hieruit volgt dat ook de verdachte zich in nauwe en bewuste samenwerking met anderen schuldig heeft gemaakt aan de overval op de golfbaan en daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd.
Uit het voorgaande spreekt dat de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging falen. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
Het verhandelde ter terechtzitting en het dossier bieden geen solide aanknopingspunt voor de gedachte dat de nachtelijke, veelvuldige en soms tamelijk langdurige telefooncontacten in een ander verband moeten worden geplaatst dan in dat van criminele activiteiten. De stelling dat de verdachte en [betrokkene 2] als (half)neven elkaar goed kennen en doorlopend telefooncontact hebben en daarbij over alledaagse zaken spreken, is in het licht van de omstandigheden van dit geval te weinig specifiek om als zo'n aanknopingspunt te kunnen gelden.
De verdediging heeft de betrouwbaarheid van [betrokkene 1] ter discussie gesteld en aangevoerd dat hij onder de tegen hem gerezen verdenking heeft geprobeerd uit te komen door halve informatie te geven en feitelijk niet meer te doen dan informatie te herhalen die de politie hem heeft gegeven. Ook is aangevoerd dat hij ‘zwaar onder druk is gezet’ door de politie.
Het hof acht de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] echter betrouwbaar. Daarbij is relevant dat de manier waarop [betrokkene 1] aan zijn informatie zegt te zijn gekomen bevestiging vindt in zijn belgedrag voorafgaand aan 8 oktober 2015, de dag waarop hij voor de eerste maal door de politie is gehoord. Toen het [betrokkene 1] duidelijk was geworden dat de politie hem wilde spreken heeft hij op 7 oktober 2015 het nodige in het werk gesteld om ‘[naam]’ ([naam 1]) en een ander die dag te kunnen ontmoeten, in verband met iets dat serieus was. Van de verhoren van [betrokkene 1] als verdachte zijn processen-verbaal opgemaakt die, op één na, woordelijk zijn uitgewerkt. In het daaruit naar voren komende verloop van die verhoren ziet het hof geen aanwijzingen voor de conclusie dat [betrokkene 1] ‘zwaar onder druk is gezet’ of niets anders heeft gedaan dan informatie te herhalen die hem door politieambtenaren was aangereikt. Verder is aannemelijk dat de terughoudende wijze van verklaren door [betrokkene 1] geworteld is geweest in angst voor repercussies. Zo is hem door degenen die hij had ontmoet te verstaan gegeven dat hij ‘zijn bek’ dicht moest houden en was hij bang om ‘twee kogels door zijn poten te krijgen’. Het is het hof in dit verband overigens opgevallen dat de verdachte zich in een telefoongesprek van 28 juni 2015 in vergelijkbare termen heeft uitgelaten en toen heeft gezegd dat hij een man met een ‘grote mond’ in zijn ‘kankerpoot’ had moeten schieten.
De raadsman heeft een verzoek gedaan om [betrokkene 1] als getuige horen als het hof ten nadele van de verdachte rekening zou houden met diens verklaring. Het hof wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Daarbij is enerzijds betrokken dat het hof zich in toereikende mate een oordeel heeft kunnen vormen over de inhoud en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 1] en anderzijds dat de raadsman niet concreet heeft benoemd waaromtrent hij [betrokkene 1] vragen zou willen stellen. De opmerking van de raadsman dat hij met [betrokkene 1] wil ‘natafelen’ over de verhoren die van hem zijn afgenomen door inspecteur [verbalisant 1] acht het hof onvoldoende specifiek, mede in aanmerking genomen dat het op 10 december 2015 door [verbalisant 1] afgenomen verhoor woordelijk is uitgewerkt. Overigens merkt het hof op dat het verzoek pas is gedaan op de laatste dag van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte in hoger beroep en dat dit verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan.’
2.9
Het hof heeft bewezenverklaard, dat:
‘in zaak A onder 3
op 23 april 2015 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een kluis inhoudende een geldbedrag, toebehorende aan [A], en sleutels en mobiele telefoons, toebehorende aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
- —
een vuurwapen hebben getoond aan die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] en
- —
daarbij hebben gezegd: ‘Ik maak jullie dood’ en
- —
die [slachtoffer 1] en die [slachtoffer 2] in een kast hebben opgesloten.’
2.10
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (25) gebruikt een proces-verbaal van bevindingen, inhoudende:
‘Uit onderzoek is gebleken dat [verdachte], geboren op [geboortedatum]1986 in [geboorteplaats] in [geboorteland], gebruik maakt van het mobiele telefoonnummer [001].’
2.11
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (35) gebruikt een proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1], inhoudende:
‘Ik ben gaan rondkijken wie dat nummer met 06, een nummer, een vijf. weer een nummer; een vijf en weer een nummer, kende. Ik heb op de man af gevraagd wie er vanaf wist en wie mijn nummer heeft gegeven aan die mongool die mij heeft gebeld. [naam] had dat telefoonnummer, van die vent die mij gebeld hééft, in zijn telefoon. Dat heb ik gezien. Dat het [naam] zijn vriend was wist ik niet. Volgens mij had ik [naam] bereikt door hem te bellen.
Het enige waar mijn naam mee begint [het hof begrijpt: waarbij ik in beeld kom] is dat ik bén gaan zoeken naar wat er is gebeurd toen ik hoorde van de overval. Ik kom bij iemand die zegt dat hij ervan weet en dat hij alles weet. Hij heeft mij verteld hóe en wat. Ik hoorde dat er mensen naar binnen zijn gegaan met een wapen, dat ze uit de Bijlmer kwamen en hoe ze te werk zijn gegaan. Gewóón met posten. Ze wisten eigenlijk helemaal niks. Ze gingen alleen maar af op de schoonmaker die elke ochtend binnenkwam. Ik heb alleen gehoord wie ermee bezig zijn geweest. Diegene die me dat vertelde, heeft mijn telefoonnummer gegeven aan de persoon die mij heeft gebeld. Dat heb ik aan hem gevraagd en toen zei hij ‘ja’. Degene die mij heeft gebeld, die heeft ‘het’ gedaan.() Degene met wie ik praat is degene die alles heeft bedacht. Ik heb bij diegene ook geverifieerd of de overvaller mij heeft, gebeld. Hij zegt ‘Ja, dat is hij’ en daar bedoelt hij mee: een overvaller. Ik weet van de overvaller nog steeds de naam niet, alleen van hem het hof begrijpt: van degene met wie [betrokkene 1] gesproken heeft.’
2.12
Daarnaast het hof als bewijsmiddel (36) gebruikt een andere verklaring van [betrokkene 1] en een weergave van het telefoongesprek, waarmee [betrokkene 1] is geconfronteerd (bewijsmiddel 37).
2.13
Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad een beperkte toetsmogelijkheid heeft in cassatie: ‘In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van — als waren het communicerende vaten — enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.14. Op voet van art. 315 Sv (en 415 Sv in hoger beroep) kan de rechter gebruik maken van zijn bevoegdheid om getuigen ambtshalve op te roepen. Bij die bevoegdheid geldt niet het verdedigingscriterium van art. 288 lid 1 sub c Sv, maar het (zwaardere) noodzakelijkheidscriterium.15. De rechter zal, bij de afweging om al dan niet ambtshalve (een) getuige(n) op te roepen, in de gaten moeten houden dat het recht op een eerlijk proces blijft gegarandeerd. Dat kan ertoe leiden dat de rechter genoodzaakt is om ambtshalve getuige(en) op te roepen. De vraag is in welke gevallen de rechter verplicht is daarvan gebruik te maken. Van belang daarvoor is het arrest Lorefice tegen Italië.16. In die zaak is de verdachte in eerste aanleg vrijgesproken omdat de getuigenverklaringen volgens de rechtbank onbetrouwbaar waren. Vervolgens is de verdachte in Hoger beroep veroordeeld op basis van die verklaringen, zonder dat het gerechtshof de getuigen (ambtshalve) heeft opgeroepen. Het EHRM bevond die werkwijze een schending van het eerlijk proces. In de rechtspraak van het EHRM gaat het steeds om gevallen waarbij de verdachte in eerste instantie, ondanks de aanwezigheid van belastende getuigenverklaringen in het dossier, is vrijgesproken en in hoger beroep op grond van diezelfde verklaringen wordt veroordeeld. In deze gevallen heeft het EHRM klachten gegrond verklaard indien de veroordeling in hoger beroep plaatsvindt, zonder dat de betrokken getuigen (ambtshalve) rechtstreeks door de appelrechter op de zitting zijn gehoord. AG Spronken interpreteert deze rechtspraak zo dat het bewijs van schuld op basis van de getuigenverklaringen door de vrijspraak in eerste aanleg kennelijk niet evident is en de appelrechter op grond daarvan de betrouwbaarheid van deze verklaringen ter zitting dient te toetsen, voordat deze kunnen bijdragen aan een veroordeling. In deze gevallen kan van het onmiddellijkheidsbeginsel, dat volgens de rechtspraak van het EHRM in principe geldt voor het horen van alle getuigen, niet worden afgeweken.17. In het licht van de omstandigheid dat verdachte in eerste aanleg van het ten laste gelegde is vrijgesproken; de verdediging uitdrukkelijk en onderbouwd heeft aangevoerd dat de getuige [getuige 1] verklaringen heeft afgelegd omtrent een relevant telefoonnummer en daarbij heeft verklaard verdachte niet te kennen en het telefoonnummer aan een ‘overvaller’ toeschrijft nu de politie dit aan hem heeft voorgehouden; eerder getracht is de getuige te ondervragen maar de getuide destijds (als verdachte werd aangemerkt en kennelijk daardoor zich op zijn verschoningsrecht heeft kunnen beroepen en) niet bereid was om mee te werken aan een verhoor, terwijl de strafzaak tegen die getuige inmiddels in een sepot was beëindigd (zodat de getuige wel antwoord zou dienen te geven op gestelde vragen) is de afwijzing van het verzoek onvoldoende met redenen omkleed.
2.14
Ten aanzien van het bewezen verklaarde medeplegen is het volgende van belang. De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 16 december 2014 enige overwegingen besteed aan de vraag wanneer er sprake is van medeplegen.18. De kwalificatie medeplegen is immers slechts gerechtvaardigd als de bewezen verklaarde — intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dit is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit, waarbij medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum kent. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdragen aan het delict, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan delict’. Een en ander brengt mee dat indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan onder meer rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten. In de regel zal de bijdrage van medepleger worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak voor het strafbare feit is geleverd.19. De Hoge Raad voegt daar dan wel aan toe dat zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere situaties, in de bewijsvoering aandacht dient te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest.
2.15
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een gewapende overval. Het ‘medeplegen’ van de verdachte zou eruit hebben bestaan dat hij (i) met drie anderen betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval; (ii) hij zich kort voor en gedurende de overval heeft opgehouden in de nabijheid van die overval en (iii) hij zich bij gebrek aan een aannemelijke verklaring in die tijdsspanne doorlopend in verbinding heeft gesteld met één van de personen die de overval daadwerkelijk heeft gepleegd, in de persoon van [betrokkene 2], om ervoor te zorgen dat de overval volgens plan zou worden uitgevoerd. Dat verdachte betrokken is geweest bij het uitdenken van een plan voor de overval kan niet, althans onvoldoende blijken uit de bewijsmiddelen. Dat verdachte zich kort voor en gedurende de overval zich heeft opgehouden in de nabijheid van de overvallers is niet te rijmen met de omstandigheid dat verdachte ten tijde van de overval telefonisch contact heeft gehad met een overvaller, waaruit juist volgt dat hij niet in de directe nabijheid van deze overvaller heeft verkeerd. Het hof heeft het tenlastegelegde, gelet op de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, gekwalificeerd als zijnde medeplegen. Dat vorenstaande getuigt voort gelet op hetgeen hierboven (2.13) is aangevoerd ook van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.16
Voorts heeft het hof bewezen verklaard dat:
‘in zaak B onder 3
in de periode van 12 december 2014 tot en met 30 juni 2015 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen [betrokkene 2], [mederverdachte 1] en [betrokkene 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van diefstallen met geweld en afpersingen en diefstallen door middel van braak en/of verbreking en/of valse sleutel en hét voorhanden hebben van vuurwapens, welke deelneming bestond uit het uitvoeren van bovengenoemde misdrijven, het onderhouden van (telefonische) contacten met zijn mededaders, het maken van afspraken met zijn mededaders, het doorgeven van berichten aan zijn mededader(s) en/of het verrichten van voorverkenningen.’
2.17
In de aanvulling, inhoudende de bewijsmiddelen, heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld:
‘Dat de verdachten aan dit alles actieve bijdragen hebben geleverd blijkt allereerst uit de bewijsvoering die specifiek ziet op van de afzonderlijk bewezen geachte misdrijven. De verdachte, [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben gezamenlijk de overval op [A] gepleegd, waarbij de verdachte betrokken was bij de voorbereidingen en de afwikkeling daarvan en tijdens de overval ervoor heeft gezorgd dat deze volgens plan werd uitgevoerd. [betrokkene 2] stond toen veelvuldig met hem in contact. [betrokkene 2] en [medeverdachte 1] hebben in de brasserie de schoonmakers met vuurwapens bedreigd en daar de kluis ontvreemd. () Op deze gronden is het hof van oordeel dat het in zaak B onder 3 tenlastegelegde kan worden bewezen op de wijze als in het verkort arrest is opgenomen.’
2.16
Nu de bewezenverklaring van feit A onder 3 (de overval op de brasserie) onvoldoende met redenen is omkleed betekent dit dat de bewezen verklaarde deelneming aan de criminele organisatie onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 7 EVRM, 1 en 36f Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel (telkens) vervangende hechtenis opgelegd voor de duur van 25 en (respectievelijk) 35 dagen, zodat het arrest, althans de strafoplegging, althans de oplegging van de vervangende hechtenis onvoldoende met redenen is/zijn omkleed.
Toelichting:
3.1
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld:
‘Vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg terzake van het in zaak A onder 3 tenlastegelegde in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 15.170,48, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00 aan immateriële schade en voor het overige is de benadeelde partij niet- ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij bij vrijspraak voor het in zaak A onder 3 tenlastegelegde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. Het hof schat de omvang daarvan op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid op het gevorderde bedrag van € 1.500,00. Daarbij is in aanmerking genomen (i) de aard en de ernst van de inbreuk die mede door de verdachte op de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij is gemaakt, (ii) dat de benadeelde partij ten gevolge van dit misdrijf psychisch letsel heeft bekomen, zich onder behandeling van een psychiater en psycholoog heeft moeten stellen en arbeidsongeschikt is geraakt en (iii) de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen is toegekend. De verdachte is hoofdelijk met zijn mededaders tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
()
[benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich met betrekking tot het in zaak A onder 1 tenlastegelegde in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering bedroeg destijds € 4.288,93, te vermeerderen met wettelijke rente, en bestond uit de volgende posten:
- a)
portemonnee € 380,00
- b)
kosten voor de aanschaf van kaarten en passen, waaronder € 184,80 € 119,80 aan kosten voor aanschaf van een identiteitsbewijs
- c)
bebloede kleding € 595,56
- d)
boodschappen € 19,57
- e)
weggnomen geldbedrag € 25,00
- f)
iPhone € 799,00
- g)
immateriële schade € 2.285,00
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.915,21, waaronder een bedrag van € 1.000,00 ter compensatie van immateriële schade. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering verminderd tot een bedrag van € 4.200,21, bestaande uit € 1.915,21 aan materiële schade en € 2.285,00 aan immateriële schade. De vermindering komt voort uit een verlaging van de onder b) genoemde kosten voor de aanschaf van een identiteitsbewijs tot een bedrag van € 50,65 en het schrappen van de onder d) genoemde post.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 3.420,21, waarvan € 1.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij bij vrijspraak voor het in zaak A onder 1 tenlastegelegde niet-ontvankelijk móet worden verklaard in de vordering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden tot € 1.915,21 en immateriële schade heeft geleden tot € 1.000,00. Met betrekking tot de onder c) genoemde post is, gezien de bebloede toestand waarin de benadeelde partij door de politie is aangetroffen, voldoende vast komen te staan dat zijn kleding bebloed en daardoor beschadigd is geraakt. Het hof heeft de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid geschat op een bedrag van € 1.000,00. Daarbij is in aanmerking genomen (i) de aard en de ernst van de inbreuk die mede door de verdachte op de persoonlijke vrijheid van de benadeelde partij is gemaakt, (ii) dat de benadeelde partij ten gevolge van dit misdrijf met psychische klachten is komen te kampen die de gevolgen hebben gehad op zijn privéleven en (iii) de schadevergoeding die in soortgelijke gevallen is toegekend. Hetgeen ter compensatie van immateriële schade meer is gevorderd zal worden afgewezen, omdat dat deel van de vordering de grenzen van de billijkheid te buiten gaat.
De verdachte is hoofdelijk met zijn mededader tot een bedrag van € 3.415,21 (bedoeld is: € 2915,21 -opstellers schriftuur-) tot vergoeding gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
()
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f 57, 63,140, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing
Het hof:
()
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.500,00 (duizend en vijfhonderd euro) bestaande uit immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], terzake van het in zaak A onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend en vijfhonderd euro) bestaande uit immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededaders aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 april 2015.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.915,21 (tweeduizend negenhonderdvijftien euro en eenentwintig cent) bestaande uit € 1.915,21 (duizend negenhonderdvijftien euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het in zaak A onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.915,21 (tweeduizend negenhonderdvijftien euro en eenentwintig cent) bestaande uit€ 1.915,21 (duizend negenhonderdvijftien euro en eenentwintig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 39 (negenendertig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt. Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 10 mei 2015.’
3.2
In het arrest heeft het hof onder meer een vordering van benadeelde partijen toegewezen en verdachte te dier zake ook (telkens(de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft het hof (telkens) bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de toepasselijke wettelijke voorschriften een aantal artikelen opgenomen ‘zoals zij golden ten tijde van het bewezenverkaarde’. Daarbij heeft het hof ook art. 36f Sr genoemd. Art. 36f Sr is inmiddels gewijzigd. Art. 36f Sr. bepaalt sedert 1 januari 2020 (onder meer):
- ‘4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.’
3.3
Art. 6:4:20 Sv (‘Wet USB’) luidt thans als volgt:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
3.4
Art. XLIVa van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van een vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald vóór het tijdstip waarop de wijzigingen van art. 36f Sr ten gevolge van deze wet in werking treedt, dus voor 1 januari 2020. De bepaling luidt:
- ‘1.
De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
- 2.
Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.’
3.5
In zijn recente conclusie gaat advocaat-generaal A.E. Harteveld in op de wijziging van art. 36f Sr per 1 januari 2020.20.Art. 24c en 771 Sr zijn niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd. In plaats daarvan bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van art. 36f lid 5 Sr, ‘de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast’. De gijzeling beloopt ingevolge art. 36f Sr, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar. Zij wordt, indien ingevolge art. 6:4:20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling ‘te allen tijde’ door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv. Met de nieuwe regeling is thans wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar. De nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, is derhalve gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM geldt dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. De omstandigheid dat uit de hierboven (2.4) weergegeven overgangsregeling zou volgen dat het ‘oude’ recht in deze zaak nog van toepassing zou zijn doet daar dus niet aan af. Naar de mening van de advocaat-generaal Harteveld dient de Hoge Raad dan ook ambtshalve de uitspraak te vernietigen nu het een opgelegde sanctie betreft die, gelet op de inmiddels van toepassing zijnde wettelijke regeling, onjuist is en waartegen geen rechtsmiddel openstaat tegen het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis.
3.6
De advocaat-generaal geeft daarbij aan dat in het geding in cassatie verandering van wetgeving consequenties heeft. Dat blijkt uit een arrest van de Hoge Raad uit 1962.21. Aan toepassing van de gunstiger nieuwe bepaling staat niet in de weg dat de verandering in wetgeving na de bestreden uitspraak heeft plaatsgehad. De Hoge Raad omschreef in dat arrest zijn taak als volgt:
‘dat immers, in afwijking van den oorspronkelijken opzet van het cassatiestelsel zoals het in Frankrijk werd ingevoerd, de taak van den HR, wanneer over verkeerde toepassing of schending van de wet wordt geklaagd, niet zozeer is om te controleren of de lagere rechter een fout heeft gemaakt bij de wetstoepassing, maar veeleer om er voor te waken, dat in het geding, waarin hij de hoogste rechter is voor wat de door het cassatieberoep opgeworpen rechtsvragen betreft, de beslissing met de wet in overeenstemming is’.
3.7
Volledigheidshalve wordt daaraan toegevoegd dat de Hoge Raad bijvoorbeeld ook in de zaak waarin het ‘rookverbod’ aan de orde was en waarin dat verbod was vervallen nadat het hof uitspraak had gedaan, het ‘nieuwe’ recht heeft toegepast.22.
3.8
Gelet op het bovenstaande is het arrest, althans de strafoplegging, althans de bepaling van de vervangende hechtenis onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 2 april 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 02‑04‑2020
Vgl. HR 26 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1169; en een vroeg arrest met die strekking HR 10 juni 1986, NJ 1987/85, waarin de Hoge Raad overwoog dat voor de strafbaarheid van de in art. 3 lid 1 en art. 6 lid 1 van de Vuurwapenwet omschreven feiten ‘vereist is dat de dader zich in meerdere of mindere mate er van bewust is geweest, dat zijn gedraging(en) betrekking had(den) op vuurwapenen (of munitie) in de zin van art. 1 (…) van de Wet’.
H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Kluwer 2012, p. 197; G. Knigge, Hoofdstuk 4: Delicten I: het voorhanden hebben van wapens en munitie, in: D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe (red), De Wet wapens en munitie. Een strafrechtelijk commentaar, Alphen aan den Rijn: Samson H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 82.
Sackers 2012, p. 198: ‘(…) in de praktijk kunnen zij in elkaars verlengde liggen of in elkaar overgaan. Directe aanwezigheid suggereert dikwijls een machtsrelatie. Is er een machtsrelatie dan valt de bewustheid niet eenvoudig te ontkennen’.
Concl. P-G Silvis 3 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1216.
Zie HR 14 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ3840 (wapen in een opbergdoos in een kast in de kantoorruimte van de rijwielhandel van de verdachte) en HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679 (twee dozen munitie in een rode boodschappentas in de ouderslaapkamer in de woning van de verdachte, waar hij en zijn vriendin sliepen).
Knigge 1989, p. 84–85.
HR 26 januari 1999, LJN ZD1169, NJ 1999/537.
Zie HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7976 (niet gepubliceerd; afdoening art. 81 RO) en de daaraan voorafgaande conclusie van 7 december 2010, ECLI:NL:PHR:2011:BO7976 (niet gepubliceerd), voor een zaak waar sprake was van medeplegen wegens een vorm van beschikkingsmacht. Zie HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725 voor een zaak waarin de door het hof vastgestelde beschikkingsmacht niet voldoende was voor medeplegen. Voor een uitvoeriger bespreking van beide zaken zie de conclusie van P-G Silvis van 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1109, onder nr. 14 en 15.
CAG 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1109.
HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504.
CAG 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:106.
CAG 12 februari 2019, ECLI:NL:PHR:2019:132.
HR 23 november 2010, NJ 2010/642.
Hoge Raad 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1055, r.o. 3.8.2. De Hoge raad toetst enkel of die beslissing begrijpelijk is en in overeenstemming met het recht (79 Wet RO).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 720 en 721.
EHRM 29 juni 2017, nr. 63446/13 (Lorefice t. Italië)
Concl. A-G T. Spronken, ECLI:NL:PHR:2019:505, voorafgaand aan HR 25 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1031. Zie voorts EHRM 27 november 2007, Popovici tegen Moldavië, nr. 289/04 en 41194/04, EHRM 26 maart 2019, Famulyak tegen Oekraïne, nr. 30180/11, EHRM 5 juli 2016, Lazu tegen Moldavië, nr. 46182/08, HRM 28 februari 2017, Manoli tegen Moldavië, nr. 56875/11, EHRM 29 juni 2017, Lorefice tegen Italië, nr. 63446/13 en EHRM 24 april 2018, Ovidiu Cristian Stoica tegen Roemenië, nr. 55116/12.
NJ 2015,391, m.nt. PME.
HR 3 juli 2012,2 1012,452.
CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:207.
HR 26 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:3, NJ 1963/12 m.nt. redactie (Kousen en sokken I.
HR 20 december 2011, NJ 2012/236, m.nt. P.A.M. Mevis, zie voorts overweging 22 CAG B.F. Keulen 19 juni 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1002.