HR, 18-03-2022, nr. 21/03397, nr. 21/03231
21/03397, 21/03231
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-03-2022
- Zaaknummer
21/03397
21/03231
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2022
ECLI:NL:HR:2022:381, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑03‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1850
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1849
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/14.16 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0732 met annotatie van Veerle Drok
FED 2022/52 met annotatie van E. THOMAS
NTFR 2022/1204 met annotatie van mr. E.D. Postema
Beroepschrift 18‑03‑2022
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
[X] B.V. gevestigd te [Z]
Gemachtigde: Mr. M.M. Vrolijk
Belanghebbende
tegen
Heffingsambtenaar
Belastingsamenwerking
Oost-Brabant (BSOB)
Heffingsambtenaar
Inleiding
1.
De Heffingsambtenaar heeft Belanghebbende een aanslagbiljet gemeentebelastingen en waterschapsbelastingen d.d. 28 februari 2018 met nummer [0001] gezonden.
2.
In voomoemd aanslagbiljet zijn opgenomen: WOZ-beschikking (WOZ-waarde: € 62.000); en aanslag Watersysteemheffing Gebouwd.
3.
Voomoemde WOZ-beschikking en aanslag Watersysteemheffing Gebouwd betreffen de niet-woning met adres [a-straat 1] te [Z].
4.
Belanghebbende heeft zowel tegen de WOZ-beschikking als tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd een bezwaarschrift d.d. 11 april 2018 ingediend. Deze 2 bezwaarschriften zijn van een motivering voorzien op 17 juni 2018. Voomoemde bezwaarschriften zijn opgenomen in 1 geschrift.
5.
Met uitspraak op bezwaar d.d. 10 december 2018 heeft de Heffingsambtenaar, na een hoorzitting op 12 oktober 2018, de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroepen ingediend d.d. 21 januari 2019. Beide beroepen zijn op 19 februari 2019 van een motivering voorzien. Voomoemde beroepen zijn opgenomen in 1 geschrift.
7.
De rechtbank heeft de beroepen als volgt geregistreerd:
- —
SHE 19/271 (betreft de WOZ-waarde); en
- —
SHE 19/1251 (betreft de Watersysteemheffing Gebouwd).
8.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2020 een nader stuk ingediend.
9.
De rechtbank heeft op 14 april 2020 uitspraak gedaan in de beroepen met procedurenummers SHE 19/271 en SHE 19/251 en op 23 april 2020 afschrift daarvan gezonden aan partijen. De uitspraken in deze procedures zijn verenigd in 1 uitspraak.
10.
Met brief d.d. 3 juni 2020 heeft Belanghebbende hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/271.
11.
Met brief d.d. 5 juni 2020 heeft het hof aan het aldus door belanghebbende ingediende hoger beroep het kenmerk BK-SHE 20/00348 toegekend. Op 30 juni 2020 heeft Belanghebbende het hoger beroep van een motivering voorzien. Op 18 maart 2021 heeft Belanghebbende een nader stuk ingediend.
12.
De Heffmgsambtenaar heeft hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/1251. Het hof heeft aan het aldus door de Heffingsambtenaar ingediende hoger beroep het kenmerk BK-SHE 20/00351 toegekend. Belanghebbende heeft op 17 juli 2020 een verweerschrift ingediend. Met fax d.d. 16 juli 2020 heeft Belanghebbende incidenteel hoger beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/251.
13.
De hoger beroepen met kenmerken BK-SHE 20/00348 en BK-SHE 20/351 zijn op de zitting van 30 maart 2021 gezamenlijk behandeld. Hof heeft in beide hoger beroepen op 17 juni 2021 uitspraak gedaan. De uitspraken in deze procedures zijn, anders dan bij de rechtbank, niet verenigd in 1 uitspraak. In de uitspraak met kenmerk BK-SHE 20/00351 is eveneens uitspraak gedaan in het incidenteel beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep van Belanghebbende.
14.
Deze cassatieprocedure ziet op het hoger beroep met kenmerk BK-SHE 20/00348. Dit hoger beroep richtte zich tegen het beroep met procedurenummer SHE 19/271. Aan deze procedures ging vooraf het bezwaar gericht tegen de WOZ-beschikking.
Middel i: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van onbevoegdheidheffingsambtenaar
1.
In de bestreden uitspraak (punt 4.1.) overweegt het hof ten aanzien van de door Belanghebbende reeds voor de rechtbank (vgl proces-verbaal van zitting rechtbank, p. 1. en p.2) gestelde onbevoegdheid van [A] om de uitspraak op bezwaar te nemen (door het hof in punt 3.1. van de bestreden uitspraak aangeduid als vraag 1): ‘Belanghebbende stelt dat de heffingsambtenaar onbevoegd is, dan wel dat de ambtshalve toetsing door de rechtbank onvolledig is geweest en de uitspraak van de rechtbank daarom onvoldoende is gemotiveerd.'
2.
Vervolgens overweegt het hof in punt 4.3. van de bestreden uitspraak dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen en het hof deze overwegingen tot de zijne maakt.
3.
In punt 4.2. van de bestreden uitspraak verwijst het hof aldus naar de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de bevoegdheid van de heffingsambtenaar. De rechtbank overweegt, hieronder weergegeven voor zover van belang voor de vraag of [A] bevoegd was de uitspraak op bezwaar te nemen,: ‘De rechtbank overweegt dat zij de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de bestreden uitspraak te nemen ambtshalve toetst. De rechtbank heeft bij die ambtshalve toets in deze zaak, net als in de zaak waarin deze rechtbank uitspraak heeft gedaan op 6 december 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:7002, geen aanleiding gevonden om aan de bevoegdheid van de heffingsambtenaar te twijfelen. Dat in 2019 een nieuw Aanwijzingsbesluit is genomen, kan geen gevolgen hebben voor de bestreden uitspraak omdat deze dateert van 2018’.
4.
Daarmee is de uitspraak van het hof echter niet, althans onvoldoende, althans ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
5.
In het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank (p.2., 2e alinea) wordt door de rechtbank terecht geconstateerd dat Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen.
Volgens voomoemd proces-verbaal (p.1, slotzin en pagina 2, le alinea) motiveert Belanghebbende zulks door enerzijds te verwijzen naar de omstandigheid dat onder de uitspraak op bezwaar geen naam staat (slechts: Heffingsambtenaar-toevoeging gemachtigde Belanghebbende). Anderzijds verwijst Belanghebbende (p.2., le alinea proces-verbaal) naar de omstandigheid dat onder het verweerschrift (in beroep-toevoeging gemachtigde Belanghebbende) een naam bij de functie van heffingsambtenaar staat, maar geen functie (van de ondertekenaar zelf-toevoeging gemachtigde Belanghebbende).
6.
Belanghebbende stelt aldus dat hij niet kan controleren of de persoon (i.c. [A]) die, (eerst) volgens de vermelding van diens naam bij de ondertekening van het verweerschrift de functie van heffingsambtenaar zou hebben, zélf een functie heeft die volgens het Aanwijzingsbesluit 2016 kwalificeert als Heffingsambtenaar. Bij de ondertekening van het verweerschrift is de functie van [A] immers zelf niet vermeld.
7.
In punt 5 van het hogerberoepschrift stelt Belanghebbende dat in het kader van de onderzoeksplicht van de rechtbank naar de bevoegdheid van de Heffingsambtenaar de rechtbank onderzoek diende te doen naar de stukken die nodig zijn om de bevoegdheid te kunnen beoordelen. Belanghebbende stelt eveneens dat de rechtbank ter beoordeling van de bevoegdheid vervolgens niet slechts acht te slaan op het Aanwijzingsbesluit 2016. In voornoemd Aanwijzingsbesluit (Productie 1 stukken beroep d.d. 12 maart 2019) wordt immers onder art. 1 slechts opgemerkt dat als Heffingsambtenaar wordt aangewezen de Teamleider Stelselbeheer. Van verder onderzoek door de rechtbank naar de bevoegdheid van [A] om als Heffingsambtenaar op te treden blijkt niet, noch op basis van welke stukken de rechtbank tot deze conclusie is gekomen.
Belanghebbende verbindt daaraan in het hogerberoepschrift de conclusie dat de door de rechtbank uit te voeren ambtshalve toetsing naar de bevoegdheid onvolledig is geweest.
8.
Nu het hof in de bestreden uitspraak de overwegingen van de rechtbank tot de zijne maakt, geldt het voorgaande (met name het onder punt 7 gestelde) dienovereenkomstig.
9.
Het hof heeft door zich in punt 4.2. van de bestreden uitspraak aan te sluiten bij de overweging van de rechtbank dat bij de ambtshalve toets naar de bevoegdheid van de heffingsambtenaar om de uitspraak op bezwaar te nemen geen aanleiding is gevonden om aan de bevoegdheid van de heffingsambtenaar te twijfelen, zijn uitspraak onvoldoende gemotiveerd. Niet blijkt immers dat de rechtbank, en daarmee het hof, heeft onderzocht of [A] uit hoofde van diens functie op grond van het Aanwijzingsbesluit 2016 was aangewezen als Heffingsambtenaar. Volgens voornoemd Aanwijzingsbesluit 2016 wordt de Teamleider Stelselbeheer aangewezen als Heffingsambtenaar. Van enig onderzoek en het karakter daarvan naar diens functie en daarmee antwoord op de vraag of [A] gezien zijn functie kwalificeerde als Heffingsambtenaar blijkt niet. Evenmin blijkt op welke stukken de rechtbank en daarmee het hof deze conclusie hebben gebaseerd. Tot de stukken van het geding behoort immers niet het aanstellingsbesluit van [A] met daarin diens functie(benaming), zoals deze functie(benaming) luidde ten tijde van de uitspraak op bezwaar d.d. 10 december 2018. Evenmin kan daartoe dienen hetgeen ter zake daarvan mogelijk zou kunnen zijn gezegd ter zitting. Een procesverbaal van de zitting bij het hof ontbreekt immers bij de stukken.
Conclusie tot hier
10.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en terug te wijzen aan het Hof ter vaststelling van de bevoegdheid van [A] meergenoemde uitspraak op bezwaar te nemen.Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het beroep.
Middel ii: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van de waardering in het kader van de wet woz
1.
Het hof overweegt in punt 4.8. van de bestreden uitspraak dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen ten aanzien van de waardering van in het geding zijnde object (door het hof in punt 3.1. van de bestreden uitspraak aangeduid als vraag 2).
2.
In punt 4.7. van de bestreden uitspraak verwijst het hof aldus naar de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de waardering van het in het geding zijnde object in het kader van de Wet WOZ De rechtbank overweegt ter zake van de waardering, voor zover van belang voor de door Belanghebbende in hoger beroep aan de orde gestelde gebrek aan inzichtelijkheid daarvan:
‘De rechtbank ziet geen reden aan verweerders taxatie en de daarop gegeven toelichting te twijfelen……………………………… Met de matrix is voldoende inzichtelijk gemaakt hoe met de onderlinge verschillen, zoals grootte, bouwjaar en locatie, rekening is gehouden De hiermee verband houdende correctiefactoren hebben geleid tot voor de onroerende zaak getaxeerde m2-prijs. De rechtbank ziet, mee gelet op de toegepaste correcties, geen reden te oordelen dat de aan de onroerende zaak toegekende waarde in een onjuiste verhouding staat tot de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten…’
3.
Belanghebbende stelt in de motivering van het hogerberoepschrift (punt 4) dat met inachtneming van de taxatiematrix (Productie 11 verweerschrift beroep d.d. 14 januari 2020, laatste (ongenummerde) pagina, niet voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe met de onderlinge verschillen rekening is gehouden. Belanghebbende verwijst daartoe (punt 3 hoger beroepschrift) naar de omstandigheid dat bij de bepaling van de m2 prijs de Heffingsambtenaar uit van de gemiddelde m2 prijs van de 3 referentieobjecten, zijnde € 1.488,00. Vervolgens wordt een correctie toegepast en resulteert de uiteindelijk gehanteerde m2 prijs van € 1.108. Na vermenigvuldiging met de oppervlakte van het object (56 m2) resulteert de vastgestelde waarde van € 62.000.
4.
Belanghebbende voegt daar, eveneens in punt 4 van het hoger beroep, aan toe dat de Heffingsambtenaar geen sluitende verklaring heeft gegeven voor de aan bovenstaande waardevaststelling onderliggende aanname dat het in het geding zijnde object nu juist op het gemiddelde van de referentie-objecten moet worden ingeschaald en waarom deze niet een lagere waarde zou hebben. Daarnaast bevat de matrix geen toelichting op de precieze invloed van alle vijf objectkenmerken (kwaliteit, onderhoud, uitstraling, doelmatigheid, voorzieningen) op de prijs per m2.
Belanghebbende stelt dat de Heffingsambtenaar als gevolg daarvan niet inzichtelijk kunnen maken of met de onderlinge verschillen tussen de 3 referentie-objecten en het object voldoende rekening is gehouden. Belanghebbende verwijst daartoe naar Rechtbank Noord-Nederland 16 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:885, met name punt 7.2. en 7.3…
5.
In het nader stuk d.d. 18 maart 2021 bij het hoger beroep (punt 4) voegt Belanghebbende daar nog aan toe dat de Heffingsambtenaar aldus geen enkel inzicht verstrekt in de in de matrix opgenomen: — specifieke correcties ten aanzien van de afzonderlijke referentie-objecten; en — correctie toegepast door de Heffingsambtenaar om te komen van de gemiddelde m2-prijs (€ 1.488) naar de uiteindelijk gehanteerde m2 prijs (€ 1.1.08)
6.
In de bestreden uitspraak volstaat het hof echter met de enkele vaststelling dat met de matrix voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe met de onderlinge verschillen rekening is gehouden. Bovendien overweegt het hof dat met de onderlinge verschillen verband houdende correctiefactoren hebben geleid tot voor de onroerende zaak getaxeerde m2 prijs.
Daarmee maakt het hof echter niet inzichtelijk, want een toelichting ontbreekt,:
- —
de reden waarom het object nu juist op het gemiddelde van de referentie-objecten moet worden ingeschaald en daarmee het gemiddelde (huur)prijs daarvan als uitgangspunt bij de waardering van het object kan worden genomen;
- —
de invloed van de objectkenmerken op de prijs per m2;
- —
de omvang van de specifieke correcties op de referentie-objecten; en
- —
de achtergrond en omvang van de correctie op de berekende gemiddelde m2-prijs (€ 1.488) naar de uiteindelijk gehanteerde m2 prijs (€ 1.108)
7.
Daarmee is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
Conclusie tot hier
8.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en terug te wijzen aan het Hof ter vaststelling van de WOZ-waarde van de in het geding zijnde object. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het beroep.
Middel iii: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van de verstrekking van de taxatiematrix eerst in beroep
1.
In punt 23 van het beroep stelt Belanghebbende dat in het taxatieverslag behorende bij de WOZ-beschikking slechts k(lees:kwaliteit) en o (lees: onderhoud) factoren worden genoemd. Belanghebbende verbindt daaraan in voornoemd punt 23 van het beroep de conclusie dat bij gebrek aan factoren inzake ligging, uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen een vergelijking tussen object en referentie-objecten niet dan wel onvoldoende mogelijk is. Belanghebbende verwijst in het beroep ter zake naar Hof Amhem-Leeuwarden 3 april 2013; ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7004, punt 4.4).
2.
In punt 11 van de bestreden uitspraak overweegt de rechtbank ter zake van de door Belanghebbende aldus in beroep opgevoerde grond:
‘De beroepsgrond dat in het initiële taxatieverslag alleen de ‘K’ (kwaliteit') en ‘O’ (onderhoud) worden genoemd, is gelet op het nu overlegde taxatierapport niet meer actueel.In het bij het overgelegde taxatierapport worden immers meer waarderelevante factoren genoemd.'
3.
De rechtbank heeft met voornoemde matrix het oog op de matrix die eerst in beroep is (Productie 11 bij verweerschrift d.d. 14 januari 2020, door rechtbank met brief d.d. 17 januari 2020 aan Belanghebbende verzonden) overgelegd als bijlage bij eveneens op voomoemde datum toegezonden taxatierapport.
4.
In het hoger beroep in het nader stuk d.d. 18 maart 2021 (punt 8) stelt Belanghebbende vast dat met inachtneming van het onder punt 6 en punt 7 nader stuk (zie daartoe punt 1 en 3 hiervoor) gestelde dat een volledige beoordeling of (voldoende) rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen het object en de referentiepanden eerst mogelijk was met de eerst in beroep door Belanghebbende overlegde waarderelevante factoren Kwaliteit, Onderhoud, Uitstraling, Doelmatigheid en Ligging.
5.
In punt 8 van voornoemd nader stuk verbindt Belanghebbende aan voornoemde vaststelling vervolgens de conclusie dat Belanghebbende in de bezwaarfase geen (volledig) inzicht kunnen krijgen in de onderbouwing van de WOZ-waarde.Het is niet juist dat Belanghebbende beroep moet instellen om er achter te komen met inachtneming van welke waarderelevante factoren de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde aan het object heeft toegekend. Niet in te zien is op grond waarvan de overige waarderelevante factoren (naast kwaliteit en onderhoud) niet reeds in bezwaar hadden kunnen worden verstrekt.
Belanghebbende voegt aan bovenstaande conclusie nog toe dat daaraan niet afdoet niet af dat, zoals de rechtbank in punt 12 van de bestreden uitspraak overweegt, het de Heffingsambtenaar vrijstaat om in iedere fase van de procedure de waarde met nieuwe dan wel nadere gegevens te onderbouwen (vgl. Rechtbank Zwolle-Lelystad 5 februari 2009, ECLI:NL:RBZLY:2009, BH4424, punt 4.2.)
6.
In punt 9 van het nader stuk concludeert Belanghebbende dat aan voorgaande (met name punt 5 hiervoor) de consequentie verbonden dient te worden dat de Heffingsambtenaar veroordeeld dient te worden in de kosten van het hoger beroep en beroep.
7.
In de bestreden uitspraak gaat het hof echter geheel niet in op het door Belanghebbende aldus gestelde. Het hof laat daarmee het verzoek tot een proceskostenvergoeding ter zake van het hoger beroep en beroep geheel onbesproken. Derhalve is de bestreden uitspraak onvoldoende gemotiveerd.
8.
Belanghebbende stelt op deze plaats nog dat, in aanvulling op het in punt 5,le alinea hiervoor gestelde, anders dan in het arrest Hoge Raad 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:96 de aldus opgeworpen (en onbesproken gebleven) stelling wel tot cassatie kan leiden.
Immers, de zogenaamde K/O/D/U/V factoren vormen op de zaak betrekking hebbende stukken en dienen ex art.7:4 lid 2 Awb ter inzage te worden gelegd in de bezwaarfase (vgl. Hof Amhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6068). Zulks heeft in elk geval ter zake de waardefactoren ten aanzien van Uitstraling, Ligging en Doelmatigheid niet plaatsgevonden.Deze gegevens zijn immers eerst in beroep in de taxatiematrix verstrekt. Het eerst, zoals hier, in beroep verstrekken van deze gegevens leidt tot schending van het inzagerecht en daarmee reeds tot een proceskostenvergoeding ter zake van het beroep.
Nu het hof heeft nagelaten te beslissen op het verzoek van Belanghebbende tot proceskostenvergoeding in beroep (punt 8 nader stuk hoger beroep) is daarmee een proceskostenvergoeding ter zake van het hoger beroep en het cassatieberoep aangewezen.
Conclusie tot hier
9.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het beroep.
Middel iv: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 4.12) ten aanzien van de vraag of de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn (door het hof in punt 3.1. van de bestreden uitspraak aangeduid als vraag 3):
‘Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. …………… Naar het oordeel van het hofis ten aanzien van de zowel in de bezwaar-als in de beroepsfase gezamenlijk behandelde zaak 20/00350 sprake van in hoofdzaak betrekking hebbend op één onderwerp. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13juli 2012 volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze beslissing is genomen voor de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb. Het hofziet geen reden om voor de toepassing van de toekenning van een immateriële schadevergoeding anders te oordelen. Dat betekent dat slechts eenmaal een schadevergoeding is verschuldigd en in dit geval de vergoeding moet worden gesteld op € 250.’
2.
Met voornoemde overweging wordt aldus door het hof overwogen dat niet ter zake van elk van de 2 bezwaarprocedures en beroepsprocedures, i.c. 20/00348 (ten aanzien van de WOZ) en 20/00351 (ten aanzien van de Watersysteemheffmg Gebouwd), een afzonderlijke schadevergoeding tot het vergoeden van immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn dient te worden vastgesteld. Aldus is volgens het hof slechts eenmaal een schadevergoeding verschuldigd.
Het hof overweegt daartoe dat beide procedures betrekking hebben op, in totaal, één onderwerp. Ter motivering van de vaststelling dat beide procedures slechts betrekking hebben op één onderwerp en daarmee, in totaal, slechts één schadevergoeding zou zijn verschuldigd, verwijst het hof naar het arrest van uw Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892.Het hof overweegt dat uit voornoemd arrest volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten.
De omstandigheid dat voornoemd arrest ziet op de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb sluit volgens het hof toepassing van de beslissing volgend uit voomoemd arrest ten aanzien van de toekenning van een immateriële schadevergoeding niet uit.
3.
Het hof gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag op welke wijze bepaald dient te worden of 1 of meerdere immateriële schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn verschuldigd, danwel is de uitspraak van het hof niet, onvoldoende danwel ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
4.
Volgens de rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van de vraag of 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd te worden beoordeeld of de aldus gezamenlijke behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3. De omstandigheid dat meerdere (bezwaar-en beroeps)procedures door een bestuursorgaan en vervolgens de Rechtbank, zoals hier, gezamenlijk zijn behandeld is derhalve onvoldoende om bovengenoemde samenhang tussen de meerdere zaken aan te nemen (vgl. ook HR 3 april 2020, ECLENL:HR:2020:586, r.o. 2.3.2. en 2.1.2.)
5.
Met inachtneming van de arresten HR 19 februari 2016, ECLENL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLENL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.dient derhalve een beoordeling plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen. Enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is immers vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp danwel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en derhalve 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
6.
In de bestreden uitspraak blijkt echter niet van een door Uw Raad voorgeschreven (inhoudelijk) beoordeling van de gezamenlijk behandelde zaken. Het hof volstaat echter met de (enkele) vaststelling dat de bezwaar-en beroepsprocedures zijn gericht tegen meerdere (i.c. 2) op hetzelfde aanslagbiljet opgenomen besluiten en derhalve sprake is van 1 bezwaar en derhalve 1 schadevergoeding dient te worden vastgesteld.
7.
Bovendien is ook de door het hof aangelegde toets zèlf onjuist. Door het hof aangehaalde rechtspraak ziet immers, zoals het hof zèlf opmerkt, op de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb en daarmee op de vraag of sprake is van een samenhang van (bezwaarprocedures bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding. Derhalve niet op de vraag of sprake is van een samenhang van (bezwaar)procedures bij het bepalen van de vraag of sprake dient te zijn van 1 of meerdere schadevergoedingen. Belanghebbende verwijst ter zake van de niet toepasselijkheid van door het hof aangehaalde rechtspraak bovendien naar het arrest van uw Raad HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485, r.o. 2.5.3. In voornoemd arrest is ten aanzien van de vraag of 1 of meerdere dwangsommen ex art. 4:17 Awb zijn verschuldigd reeds beslist dat de vaststelling dat ten aanzien van proceskosten (en daarmee art. 7:15 Awb) sprake is van samenhangende zaken geen aanleiding vormt deze samenhang eveneens aan te nemen ten aanzien van de (omvang van de) dwangsom.
8.
Niet in te zien is op grond waarvan deze rechtspraak ten aanzien van art. 7:15 Awb, anders dan het hof overweegt, dan wel van toepassing zou zijn op de bepaling van de omvang van de schadevergoeding en daarmee op de vraag of, zoals hier, 1 danwel 2 schadevergoedingen zijn verschuldigd.
9.
Met inachtneming van voorgaande is de enkele omstandigheid, zoals het hof overweegt, dat de 2 bezwaarschriften van Belanghebbende zich richten tegen meerdere besluiten (i.c. WOZ-beschikking en aanslag Watersysteemheffing Gebouwd) verenigd op 1 aanslagbiljet geen reden om aan te nemen dat sprake is van 1 bezwaar en daarmee (slechts) 1 schadevergoeding is verschuldigd.
Indien en voor zover Uw Raad van oordeel is dat door het hof toegepaste rechtsopvatting, ondanks de door Uw Raad voorgeschreven beoordeling van het aantal schadevergoedingen (zie punt 4 hiervóór) niet onjuist is, het volgende.
10.
Niet inzichtelijk, want door het hof niet gemotiveerd, is op welke grond de door het hof aangehaalde rechtspraak, hoewel van toepassing ten aanzien van een ander onderwerp (i.c. art. 7:15 Awb), eveneens van toepassing zou dienen te zijn ten aanzien van de bepaling van de vraag inzake het aantal schadevergoedingen.
Het betreft hier immers vraagstukken met een uiteenlopend karakter en achtergrond. Enerzijds is de proceskostenvergoeding bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten en niet als een volledige schadevergoeding (Nota van Toelichting, p.3., bij Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging Besluit proceskosten bestuursrecht, Staatsblad 2014,411). Bovendien is volgens het door het hof aangehaalde arrest HR 13 juli 2012,ECLI:NL:HR 2012:BX0892,3.3.3., slechts sprake van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten, omdat een andersluidende uitleg van deze bepaling te veel afbreuk zou doen aan door de wetgever in dit verband beoogde eenvoud.
Anderzijds is de schadevergoeding bedoeld als een vergoeding voor immateriële schade geleden in de vorm van spanning en frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o.3.9.1.). Slechts in enkele nauwkeurig omschreven gevallen wordt uitgegaan van omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding (HR:2016: 252, r.o. 3.10.2. en 3.10.3.). Daartoe behoort de gezamenlijke behandeling van zaken van meerdere belanghebbenden.Daartoe behoort eveneens de gezamenlijke behandeling van meerdere zaken van 1 belanghebbende en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp).
Daarmee is een motivering van de overweging dat de toepassing van het door het hof aangehaalde arrest, hoewel gewezen ten aanzien van de toepassing van art. 7:15 Awb, eveneens mogelijk is bij de toekenning van immateriële schadevergoeding aangewezen. Het hof heeft dit nagelaten.
Conclusie tot hier
11.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en terug te wijzen aan het Hof ter vaststelling van de immateriële schadevergoedingen ter zake van het bezwaar en beroep tegen zowel de WOZ-beschikking als de aanslag Watersysteemheffmg Gebouwd. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het beroep.
Middel v: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van proceskosten voor schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
In de bestreden uitspraak (punt 5-Beslissing) overweegt het hof dat het beroep gegrond wordt verklaard wegens het ontbreken in de uitspraak van de rechtbank van de beslissing over de immateriële schavergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn Zulks is juist. De rechtbank had in haar uitspraak mede een oordeel dienen te geven over de verschuldigdheid van deze schadevergoeding.De rechtbank heeft dit echter verzuimd
2.
Het hof verbindt aan voornoemde vaststelling het gevolg dat de Heffingsambtenaar:
- —
wordt veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding;
- —
het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof vergoedt;
- —
wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij het hof.
3.
Daarmee verzuimt het hof te bepalen dat de Heffingsambtenaar:
- —
het betaalde griffierecht (€ 338) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank dient te vergoeden; en
- —
wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank (2 * € 748 * 0,5).
4.
Daartoe bestaat echter aanleiding, nu de rechtbank, hoewel daartoe gehouden, heeft verzuimd de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding. Toekenning van een immateriële schadevergoeding leidt immers, ook indien het beroep voor het overige ongegrond wordt verklaard, tot vergoeding ex art.8:74 lid 2 Awb van het betaalde griffierecht ter zake van het beroep en toekenning ex art.8:75 Awb van een proceskostenvergoeding ter zake van het beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Daaraan doet niet af dat Belanghebbende niet (tijdig) heeft verzocht om de schadevergoeding. Immers, de verplichting voor de rechtbank de schadevergoeding vast te stellen was onder de omstandigheden van deze procedure niet afhankelijk van een daartoe strekkend verzoek van Belanghebbende, maar diende ambtshalve plaats te vinden (punt 4.11 bestreden uitspraak). Daarmee leidt het expliciete verzoek tot schadevergoeding door Belanghebbende gedaan bij het hof wèl tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vergoeding van griffierecht en proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank (zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR: 2018:2358, r.o. 2.2.5, voor de consequenties indien een verzoek bij de rechtbank wel had dienen plaats te vinden, maar eerst bij het hof plaatsvond).
Conclusie tot hier
6.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen. Belanghebbende verzoekt vast te stellen dat de Heffingsambtenaar alsnog wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank en tot vergoeding van het betaalde griffierecht bij de rechtbank. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep en (alsnog) in de kosten van het beroep.
Middel vi: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van wettelijke rente over schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
Belanghebbende verzoekt in de motivering van het hogerberoepschrift in het onderdeel III (Verzoek schadevergoeding), punt 6, het hof meergenoemde schadevergoeding vast te stellen en tevens te bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over de schadevergoeding vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak van uw Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
2.
In de bestreden uitspraak (punt 5-Beslissing) beperkt het hof zich echter tot de vaststelling dat de Heffingsambtenaar een schadevergoeding dient te voldoen.
3.
Nu Belanghebbende in hoger beroep aanspraak maakt op voornoemde wettelijke rente diende het hof te beslissen dat indien de door hem vastgestelde vergoeding van immateriële schade niet tijdig zou worden voldaan de wettelijke rente gaat lopen vanaf 4 weken na de datum waarop door het hofuitspraak is gedaan. Het hof heeft zulks echter miskend en heeft nagelaten op deze aanspraak te beslissen.
4.
Nu het hof heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging (Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358,2.2.3.).
5.
Belanghebbende verzoekt in de motivering van het hogerberoepschrift in onderdeel III (Verzoek schadevergoeding), punt 6, het hof bovendien te bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over het betaalde griffierecht en verschuldigde proceskostenvergoeding vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof of tot aan de dag van algehele voldoening. Het hof gaat in de bestreden uitspraak echter in het geheel niet in op het aldus door Belanghebbende gestelde.
6.
Evenals hetgeen in punt 1 t/m 3 hiervoor ten aanzien van de gevraagde wettelijke rente over de schadevergoeding is gesteld, geldt ten aanzien van de gevraagde wettelijke rente over het griffierecht en proceskostenvergoeding dat, nu het hof heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen, zijn uitspraak op die grond blootstaat aan vernietiging (Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4, slotzin).
Conclusie tot hier
7.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over door het hof vastgestelde immateriële schadevergoeding, over het te vergoeden griffierecht en over te betalen proceskostenvergoeding. Belanghebbende verzoekt Uw Raad te beslissen dat, indien de vastgestelde schadevergoeding, griffierecht en proceskostenvergoeding niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan. Belanghebbende verzoekt te bepalen dat de Heffingsambtenaar aan Belanghebbende vergoedt het griffierecht dat Belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van Belanghebbende voor het geding in cassatie voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Uitspraak 18‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Artikel 131 Waterschapswet; in één geschrift gedane uitspraak op bezwaar; is de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing prematuur gedaan?; verzoek om vergoeding wettelijke rente
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/03397 en 21/03231
Datum 18 maart 2022
ARREST
in de zaken van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het DAGELIJKS BESTUUR VAN DE BELASTINGSAMENWERKING OOST-BRABANT
op de beroepen in cassatie tegen de uitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 juni 2021, nrs. 20/003481.en 20/003512., op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nrs. SHE 19/271 respectievelijk 19/1251) betreffende de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z].
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M.M. Vrolijk, heeft tegen de uitspraken van het Hof bij afzonderlijke beroepschriften beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant, vertegenwoordigd door [P], heeft verweerschriften ingediend.
Belanghebbende heeft conclusies van repliek ingediend.
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant heeft conclusies van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
2. Procedures voor het Hof
2.1
Aan belanghebbende is één aanslagbiljet uitgereikt met daarop onder meer de beschikking als bedoeld in artikel 22 Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) en de aanslag in de watersysteemheffing gebouwd (hierna: de aanslag watersysteemheffing) voor het jaar 2018 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Z]. De heffingsambtenaar heeft in één geschrift uitspraken gedaan op de bezwaren tegen deze besluiten.
2.2
Bij het Hof was onder meer in geschil of artikel 131 Waterschapswet meebrengt dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing prematuur is gedaan en om die reden vernietigd moet worden, en of de Rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting had moeten toekennen.
2.3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar bij het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing niet in strijd met artikel 131 Waterschapswet heeft gehandeld. Daartoe achtte het Hof beslissend dat de uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing is gedaan in hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking. Artikel 131 Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij de Rechtbank is het beroep tegen de aanslag watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld en behandeld met het beroep tegen de WOZ-beschikking, aldus het Hof.
2.3.2
Volgens het Hof had de Rechtbank ambtshalve aan belanghebbende een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten toekennen, omdat die termijn is overschreden doordat de Rechtbank niet binnen 6 weken na de mondelinge behandeling uitspraak heeft gedaan. Het Hof heeft die vergoeding vastgesteld op € 500 voor het beroep betreffende zowel de WOZ-beschikking als de aanslag watersysteemheffing en heeft aldus € 250 toegekend in elk van de zaken.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
In middel I dat is gericht tegen het in 2.3.1 weergegeven oordeel van het Hof, wordt betoogd dat artikel 131 Waterschapswet ertoe dient te voorkomen dat meerdere procedures moeten worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de watersysteemheffing als de vaststelling van de WOZ-waarde. Bij twee gelijktijdig gevoerde procedures bestaat die mogelijkheid alsnog, aldus het middel.
3.1.2
Het middel faalt. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat belanghebbende niet is benadeeld doordat de heffingsambtenaar niet heeft gewacht met het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de aanslag watersysteemheffing. Het daaruit voortvloeiende oordeel van het Hof dat die uitspraak in stand kan blijven, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.2.1
In het laatste middel wordt betoogd dat het Hof heeft verzuimd te bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente is verschuldigd over de door het Hof vastgestelde vergoedingen van immateriële schade, van de bij het Hof betaalde griffierechten en van de voor het hoger beroep gemaakte proceskosten.
3.2.2
Dit middel slaagt. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van immateriële schade en van de kosten van het geding bij het Hof, en hem gelast het voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden. Het Hof had tevens moeten bepalen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over deze bedragen vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening daarvan, omdat belanghebbende daar in hoger beroep om had verzocht.3.
3.3
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3.4
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen kunnen de uitspraken van het Hof niet in stand blijven voor zover het Hof niet heeft beslist inzake de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht. De Hoge Raad kan de zaken afdoen.
4. Proceskosten
Het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de beroepen in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraken van het Hof, doch uitsluitend voor zover daarbij niet is beslist inzake de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht,
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 500 (tweemaal € 250), proceskostenvergoeding ten bedrage van € 534 (tweemaal € 267) en griffierecht ten bedrage van € 532 vanaf vier weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het Hof op 17 juni 2021 tot aan de dag van algehele voldoening,
- draagt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van de beroepen in cassatie heeft betaald van € 1.082 (tweemaal € 541), en
- veroordeelt het dagelijks bestuur van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.036 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑03‑2022
Beroepschrift 18‑03‑2022
BEROEPSCHRIFT IN CASSATIE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
F. 21/3397
[X] B.V. gevestigd te [Z]
Gemachtigde: Mr. M.M. Vrolijk Belanghebbende
tegen
Heffingsambtenaar Belastingsamenwerking Oost-Brabant (BSOB) Heffingsambtenaar
Inleiding
1.
De Heffingsambtenaar heeft Belanghebbende een aanslagbiljet gemeentebelastingen en waterschapsbelastingen d.d. 28 februari 2018 met nummer [0001] gezonden.
2.
In voomoemd aanslagbiljet zijn opgenomen:
WOZ-beschikking (WOZ-waarde: € 62.000); en
aanslag Watersysteemheffing Gebouwd.
3.
Voomoemde WOZ-beschikking en aanslag Watersysteemheffing Gebouwd betreffen de niet-woning met adres [a-straat 1] te [Z].
4.
Belanghebbende heeft zowel tegen de WOZ-beschikking als tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd een bezwaarschrift d.d. 11 april 2018 ingediend. Deze 2 bezwaarschriften zijn van een motivering voorzien op 17 juni 2018. Voomoemde bezwaarschriften zijn opgenomen in 1 geschrift.
5.
Met uitspraak op bezwaar d.d. 10 december 2018 heeft de Heffingsambtenaar, na een hoorzitting op 12 oktober 2018, de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroepen ingediend d.d. 21 januari 2019. Beide beroepen zijn op 19 februari 2019 van een motivering voorzien. Voomoemde beroepen zijn opgenomen in 1 geschrift.
7.
De rechtbank heeft de beroepen als volgt geregistreerd:
- —
SHE 19/271 (betreft de WOZ-waarde); en
- —
SHE 19/1251 (betreft de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd).
8.
Belanghebbende heeft op 26 januari 2020 een nader stuk ingediend.
9.
De rechtbank heeft op 14 april 2020 uitspraak gedaan in de beroepen met procedurenummers SHE 19/271 en SHE 19/251 en op 23 april 2020 afschrift daarvan gezonden aan partijen. De uitspraken in deze procedures zijn verenigd in 1 uitspraak.
10.
Met brief d.d. 3 juni 2020 heeft Belanghebbende hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/271.
11.
Met brief d.d. 5 juni 2020 heeft het hof aan het aldus door Belanghebbende ingediende hoger beroep het kenmerk BK-SHE 20/00348 toegekend. Op 30 juni 2020 heeft Belanghebbende het hoger beroep van een motivering voorzien. Op 18 maart 2021 heeft Belanghebbende een nader stuk ingediend.
12.
De Heffingsambtenaar heeft hoger beroep ingediend tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/1251. Het hof heeft aan het aldus door de Heffingsambtenaar ingediende hoger beroep het kenmerk BK-SHE 20/00351 toegekend. Belanghebbende heeft op 17 juli 2020 een verweerschrift ingediend. Met fax d.d. 16 juli 2020 heeft Belanghebbende incidenteel hoger beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank met procedurenummer SHE 19/251.
13.
De hoger beroepen met kenmerken BK-SHE 20/00348 en BK-SHE 20/351 zijn op de zitting van 30 maart 2021 gezamenlijk behandeld. Hof heeft in beide hoger beroepen op 17 juni 2021 uitspraak gedaan. De uitspraken in deze procedures zijn, anders dan bij de rechtbank, niet verenigd in 1 uitspraak. In de uitspraak met kenmerk BK-SHE 20/00351 is eveneens uitspraak gedaan in het incidenteel beroep en voorwaardelijk incidenteel beroep van Belanghebbende.
14.
Deze cassatieprocedure ziet op het hoger beroep met kenmerk BK-SHE 20/00351. Dit hoger beroep richtte zich tegen het beroep met procedurenummer SHE 19/1251. Aan deze procedures ging vooraf het bezwaar gericht tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd.
Middel I: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van uitleg en toepassing art. 131 waterschapswet
1.
Met uitspraak op bezwaar d.d. 10 december 2018 heeft de Heffingsambtenaar, na een hoorzitting op 12 oktober 2018, de bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikking en de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd ongegrond verklaard. Beide bezwaarschriften betreffen de in het geding zijnde object [a-straat 1] (vgl. Inleiding-punt 1 t/m 5).
2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroepen ingediend d.d. 21 januari 2019. Beide beroepen zijn op 19 februari 2019 van een motivering voorzien. Voomoemde beroepen zijn opgenomen in 1 geschrift, (vgl. Inleiding-punt 6).
3.
De rechtbank heeft ambtshalve in de beroepsprocedure met zaaknummer SHE 19/1251 (punt 17 en 18) geoordeeld dat de Heffingsambtenaar in strijd met art. 131 Waterschapswet heeft gehandeld door te beslissen op het bezwaar tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd voordat de WOZ-beschikking onherroepelijk vaststond De rechtbank overweegt dat de uitspraak op bezwaar tegen de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd daarmee voortijdig is gedaan en vernietigd dient te worden. De rechtbank wijst deze zaak vervolgens terug naar de Heffingsambtenaar.
4.
Naar aanleiding van het door de Heffingsambtenaar ingestelde hoger beroep overweegt het hof (4.2.) dat geen sprake is van strijd met art. 131 Waterschapswet:
‘…omdat in dit geval de uitspraak op bezwaar in hetzelfde geschrift staat waarin de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de WOZ-beschikking staat. Art. 131 Waterschapswet strekt ertoe te voorkomen dat afzonderlijke procedures worden gevoerd bij de belastingrechter over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Deze situatie doet zich hier niet voor. Bij de rechtbank is het beroep tegen de aanslag Watersysteemheffing immers tegelijk ingesteld met het beroep tegen de WOZ-beschikking.’
5.
Het hof gaat daarbij uit van een onjuiste rechtsopvatting danwel is de bestreden uitspraak in zoverre onjuist gemotiveerd danwel is deze motivering onbegrijpelijk. Daartoe het volgende.
6.
Het hof verwijst naar de strekking van art. 131 Waterschapswet. Voornoemd artikel strekt zoals het hof terecht overweegt te voorkomen dat afzonderlijke procedures bij de belastingrechter worden gevoerd over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de WOZ-waarde. Zie daartoe ook de passage uit de parlementaire geschiedenis (i.c. Kamerstukken II 1996/1997, 25037, nr. 3, blz. 21 en 22 en blz. 26 en 27) door de rechtbank (punt 17) aangehaald.
7.
De onder punt 6 hiervoor weergegeven strekking van art. 131 Waterschapswet heeft in deze procedure als consequentie dat de bezwaar-en beroepsprocedure ter zake van de WOZ-waarde eerst dienen te zijn afgerond voordat ter zake van rechtsmiddelen ter zake van de aanslag Watersysteemheffing Gebouw een beslissing kan volgen.
8.
Met inachtneming van voorgaande overweegt het hof dan ook ten onrechte dat de gelijktijdige instelling en behandeling van beide beroepsprocedures zich verdraagt met de strekking van art. 131 Waterschapswet. Deze gelijktijdige behandeling voorkomt immers niet hetgeen art. 131 Waterschapswet juist beoogt te voorkomen, zijnde afzonderlijke procedures over feiten en omstandigheden die van belang zijn voor zowel de heffing van de watersysteemheffing als voor de vaststelling van de woz-waarde.
Met inachtneming van het door het hof overwogene zou het immers nog steeds mogelijk zijn dat in beide procedures bijvoorbeeld de WOZ-waarde ter discussie zou worden gesteld. Een gelijktijdige behandeling van beide procedures voorkomt zulks niet. De door de rechtbank voorgestane uitleg van art. 131 Waterschapswet voorkomt zulks wel.Zie daatoe ook het arrest van uw Raad van 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010, BO0411, r.o. 3.3.1.).
Conclusie
9.
Het beroep in cassatie is gegrond. De bestreden uitspraak dient te worden vernietigd. De uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd. Uw Raad wordt verzocht de zaak te verwijzen naar de Heffingsambtenaar ter verdere behandeling. Uw Raad wordt verzocht de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Middel II: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van schending inzageplicht (art. 7:4 lid 2 awh)
1.
In punt 4.8. van de bestreden uitspraak overweegt het hof dat Belanghebbende ook in de situatie van een schending van art. 7:4 lid 2 Awb niet in haar belangen is geschaad. Het overweegt ter zake:
‘Belanghebbende stelt immers dat zij eerder kennis had willen nemen van de Programmabegroting 2018 om het standpunt dat de opbrengstlimiet is overschreden te onderhouwen, maar ook nadat in de uitspraak op bezwaar is verwezen naar de vindplaats van deze begroting op de website van het waterschap heeft belanghebbende de door haar gestelde overschrijding van de opbrengstlimiet in de beroepsgronden bij de rechtbank niet nader onderbouwd.’
2.
De overweging van het hof is ontoereikend gemotiveerd danwel onbegrijpelijk. Daartoe het volgende.
3.
In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (punt 13) stelt Belanghebbende dat zij door het eerst in beroep ontvangen van de Begroting (punt 11) in haar belangen is geschaad omdat zij als gevolg daarvan haar standpunt in bezwaar niet nader heeft kunnen onderbouwen en als gevolg daarvan in haar belangen is geschaad.
4.
Het hof overweegt vervolgens ten onrechte dat Belanghebbende niet in haar belangen is geschaad voor zover het de beroepsfase betreft. Door Belanghebbende opgeworpen stelling ziet echter op haar belangen ten aanzien van de bezwaarfase. Het hof heeft dit miskend.
Conclusie
5.
Daarmee geldt het gestelde in het voorwaardelijk incidenteel beroep (10 t/m 14) als hier herhaald.
Middel III: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
Het hof overweegt in de bestreden uitspraak (punt 4.13) ten aanzien van de vraag of de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding heeft toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn (door het hof in punt 3.1. van de bestreden uitspraak aangeduid als vraag 5):
‘Uit het vorenstaande volgt dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. …………………… Naar het oordeel van het hofis ten aanzien van de zowel in de bezwaar-als in de beroepsfase gezamenlijk behandelde zaak 20/00348 sprake van in hoofdzaak betrekking hebbend op één onderwerp. Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012 volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten. Deze beslissing is genomen voor de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb. Het hofziet geen reden om voor de toepassing van de toekenning van een immateriële schadevergoeding anders te oordelen. Dat betekent dat slechts eenmaal een schadevergoeding is verschuldigd en in dit geval de vergoeding moet worden gesteld op € 250.’
2.
Met voornoemde overweging wordt aldus door het hof overwogen dat niet ter zake van elk van de 2 bezwaarprocedures en beroepsprocedures, i.c. 20/00348 (ten aanzien van de WOZ) en 20/00351 (ten aanzien van de Watersysteemheffing Gebouwd), een afzonderlijke schadevergoeding tot het vergoeden van immateriële schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn dient te worden vastgesteld. Aldus is volgens het hof slechts eenmaal een schadevergoeding verschuldigd.
Het hof overweegt daartoe dat beide procedures betrekking hebben op, in totaal, één onderwerp. Ter motivering van de vaststelling dat beide procedures slechts betrekking hebben op één onderwerp en daarmee, in totaal, slechts één schadevergoeding zou zijn verschuldigd, verwijst het hof naar het arrest van uw Raad van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0892.Het hof overweegt dat uit voornoemd arrest volgt dat sprake is van één bezwaar indien dit is gericht tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten.
De omstandigheid dat voornoemd arrest ziet op de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb sluit volgens het hof toepassing van de beslissing volgend uit voomoemd arrest ten aanzien van de toekenning van een immateriële schadevergoeding niet uit.
3.
Het hof gaat daarmee uit van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de vraag op welke wijze bepaald dient te worden of 1 of meerdere immateriële schadevergoedingen wegens overschrijding van de redelijke termijn zijn verschuldigd, danwel is de uitspraak van het hof niet, onvoldoende danwel ontoereikend gemotiveerd. Daartoe het volgende.
4.
Volgens de rechtspraak van Uw Raad dient bij de beoordeling van de vraag of 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd te worden beoordeeld of de aldus gezamenlijke behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen (zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.
De omstandigheid dat meerdere (bezwaar-en beroepsjprocedures door een bestuursorgaan en vervolgens de Rechtbank, zoals hier, gezamenlijk zijn behandeld is derhalve onvoldoende om bovengenoemde samenhang tussen de meerdere zaken aan te nemen (vgl. ook HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:586, r.o. 2.3.2. en 2.1.2.)
5.
Met inachtneming van de arresten HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:2.5.2. r.o. 3.10.2. en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3.dient derhalve een beoordeling plaats te vinden of de behandelde zaken een zekere (inhoudelijke) samenhang vertonen. Enkel aan de hand van een dergelijke beoordeling is immers vast te stellen of de gezamenlijk behandelde zaken betrekking hebben op hetzelfde onderwerp danwel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen en derhalve 1 of meerdere schadevergoedingen zijn verschuldigd.
6.
In de bestreden uitspraak blijkt echter niet van een door Uw Raad voorgeschreven (inhoudelijk) beoordeling van de gezamenlijk behandelde zaken. Het hof volstaat echter met de (enkele) vaststelling dat de bezwaar-en beroepsprocedures zijn gericht tegen meerdere (i.c. 2) op hetzelfde aanslagbiljet opgenomen besluiten en derhalve sprake is van 1 bezwaar en derhalve 1 schadevergoeding dient te worden vastgesteld.
7.
Bovendien is ook de door het hof aangelegde toets zélf onjuist. Door het hof aangehaalde rechtspraak ziet immers, zoals het hof zélf opmerkt, op de toepassing van art.7:15 lid 2 Awb en daarmee op de vraag of sprake is van een samenhang van (bezwaarprocedures bij het bepalen van de hoogte van de proceskostenvergoeding. Derhalve niet op de vraag of sprake is van een samenhang van (bezwaar)procedures bij het bepalen van de vraag of sprake dient te zijn van 1 of meerdere schadevergoedingen. Overigens volgt uit de jurisprudentie inzake art.7:15 lid 2 Awb reeds dat van overeenkomstige toepassing geen sprake kan zijn. Uit HR:2013: BZ6822, r.o.3.4. volgt immers dat de omstandigheid dat het bezwaar op meer dan één besluit (i.c. aanslag) betrekking heeft een rol kan spelen bij bepaling van de wegingsfactor. Bij de be-bepaling van de schadevergoeding(en) is daarin echter niet voorzien.
Belanghebbende verwijst ter zake van de niet toepasselijkheid van door het hof aangehaalde rechtspraak bovendien naar het arrest van HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:485,r.o. 2.5.3. In voornoemd arrest is ten aanzien van de vraag of 1 of meerdere dwangsommen ex art. 4:17 Awb zijn verschuldigd reeds beslist dat de vaststelling dat ten aanzien van proceskosten (en daarmee art. 7:15 Awb) sprake is van samenhangende zaken geen aanleiding vormt deze samenhang eveneens aan te nemen ten aanzien van de (omvang van de) dwangsom.
8.
Niet in te zien is op grond waarvan deze rechtspraak ten aanzien van art. 7:15 Awb, anders dan het hof overweegt, dan wel van toepassing zou zijn op de bepaling van de omvang van de schadevergoeding en daarmee op de vraag of, zoals hier, 1 danwel 2 schadevergoedingen zijn verschuldigd.
9.
Met inachtneming van voorgaande is de enkele omstandigheid, zoals het hof overweegt, dat de 2 bezwaarschriften van Belanghebbende zich richten tegen meerdere besluiten (i.c. WOZ-beschikking en aanslag Watersysteemheffing Gebouwd) verenigd op 1 aanslagbiljet geen reden om aan te nemen dat sprake is van 1 bezwaar en daarmee (slechts) 1 schadevergoeding is verschuldigd.
Indien en voor zover Uw Raad van oordeel is dat door het hof toegepaste rechtsopvatting, ondanks de door Uw Raad voorgeschreven beoordeling van het aantal schadevergoedingen (zie punt 4 hiervóór) niet onjuist is, het volgende.
10.
Niet inzichtelijk, want door het hof niet gemotiveerd, is op welke grond de door het hof aangehaalde rechtspraak, hoewel van toepassing ten aanzien van een ander onderwerp (i.c. art. 7:15 Awb), eveneens van toepassing zou dienen te zijn ten aanzien van de bepaling van de vraag inzake het aantal schadevergoedingen.
Het betreft hier immers vraagstukken met een uiteenlopend karakter en achtergrond. Enerzijds is de proceskostenvergoeding bedoeld als een tegemoetkoming in de kosten en niet als een volledige schadevergoeding (Nota van Toelichting, p.3., bij Besluit van 27 oktober 2014 tot wijziging Besluit proceskosten bestuursrecht, Staatsblad 2014,411).
Anderzijds is de schadevergoeding bedoeld als een vergoeding voor immateriële schade geleden in de vorm van spanning en frustratie wegens de overschrijding van de redelijke termijn (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o.3.9.1.)- Slechts in enkele nauwkeurig omschreven gevallen wordt uitgegaan van omstandigheden die een matigende invloed hebben op de spanning en frustratie ontstaan wegens overschrijding van de redelijke termijn en daarmee op de hoogte van de schadevergoeding (HR:2016: 252, r.o. 3.10.2. en 3.10.3.). Daartoe behoort de gezamenlijke behandeling van zaken van meerdere belanghebbenden.Daartoe behoort eveneens de gezamenlijke behandeling van meerdere zaken van 1 belanghebbende en die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp).
Daarmee is een motivering van de overweging dat de toepassing van het door het hof aangehaalde arrest, hoewel gewezen ten aanzien van de toepassing van art. 7:15 Awb, eveneens mogelijk is bij de toekenning van immateriële schadevergoeding aangewezen. Het hof heeft dit nagelaten.
Conclusie tot hier
11.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen en terug te wijzen aan het Hof ter vaststelling van de immateriële schadevergoedingen ter zake van het bezwaar en beroep tegen zowel de WOZ-beschikking als de aanslag Watersysteemheffing Gebouwd. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep, de kosten van het hoger beroep en de kosten van het beroep.
Middel IV: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien van proceskosten voor schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
In de bestreden uitspraak (punt 5-Beslissing) overweegt het hof dat het beroep gegrond wordt verklaard wegens het ontbreken in de uitspraak van de rechtbank van de beslissing over de immateriële schavergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
Zulks is juist. De rechtbank had in haar uitspraak mede een oordeel dienen te geven over de verschuldigdheid van deze schadevergoeding.De rechtbank heeft dit echter verzuimd
2.
Het hof verbindt aan voornoemde vaststelling het gevolg dat de Heffingsambtenaar:
- —
wordt veroordeeld tot betaling van een immateriële schadevergoeding;
- —
het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof vergoedt;
- —
wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij het hof.
3.
Daarmee verzuimt het hof te bepalen dat de Heffingsambtenaar:
- —
het betaalde griffierecht (€ 338) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank dient te vergoeden; en
- —
wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank (2 * € 748 * 0,5).
4.
Daartoe bestaat echter aanleiding, nu de rechtbank, hoewel daartoe gehouden, heeft verzuimd de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding. Toekenning van een immateriële schadevergoeding leidt immers, ook indien het beroep voor het overige ongegrond wordt verklaard, tot vergoeding ex art.8:74 lid 2 Awb van het betaalde griffierecht ter zake van het beroep en toekenning ex art.8:75 Awb van een proceskostenvergoeding ter zake van het beroep (HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660).
Daaraan doet niet af dat Belanghebbende niet (tijdig) heeft verzocht om de schadevergoeding. Immers, de verplichting voor de rechtbank de schadevergoeding vast te stellen was onder de omstandigheden van deze procedure niet afhankelijk van een daartoe strekkend verzoek van Belanghebbende, maar diende ambtshalve plaats te vinden (punt 4.11 bestreden uitspraak). Daarmee leidt het expliciete verzoek tot schadevergoeding door Belanghebbende gedaan bij het hof wèl tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vergoeding van griffierecht en proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank (zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR: 2018:2358, r.o. 2.2.5, voor de consequenties indien een verzoek bij de rechtbank wel had dienen plaats te vinden, maar eerst bij het hof plaatsvond).
Conclusie tot hier
6.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen. Belanghebbende verzoekt vast te stellen dat de Heffingsambtenaar alsnog wordt veroordeeld in de kosten van het geding bij de rechtbank en tot vergoeding van het betaalde griffierecht bij de rechtbank. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van het cassatieberoep en (alsnog) in de kosten van het beroep.
Middel V: schending van het recht en/of verzuim van vormen
Ten aanzien wettelijke rente over schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
1.
Belanghebbende verzoekt in de motivering van het incidenteel hoger beroep (punt 16), het hof meergenoemde schadevergoeding vast te stellen en tevens te bepalen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over de schadevergoeding vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak van uw Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
2.
In de bestreden uitspraak (punt 5-Beslissing) beperkt het hof zich echter tot de vaststelling dat de Heffingsambtenaar een schadevergoeding dient te voldoen.
3.
Nu Belanghebbende in hoger beroep aanspraak maakt op voornoemde wettelijke rente diende het hof te beslissen dat indien de door hem vastgestelde vergoeding van immateriële schade niet tijdig zou worden voldaan de wettelijke rente gaat lopen vanaf 4 weken na de datum waarop door het hofuitspraak is gedaan. Het hof heeft zulks echter miskend en heeft nagelaten op deze aanspraak te beslissen.
4.
Nu het hof heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen staat zijn uitspraak op die grond bloot aan vernietiging (Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358,2.2.3.).
5.
Belanghebbende verzoekt in de motivering van het incidenteel hoger beroep (punt 16) het hof bovendien te bepalen dat de Heffmgs- ambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden over het te vergoeden griffierecht en verschuldigde proceskostenvergoeding vanaf 4 weken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof of tot aan de dag van algehele voldoening. Het hof gaat in de bestreden uitspraak echter in het geheel niet in op het aldus door Belanghebbende gestelde.
6.
Evenals hetgeen in punt 1 t/m 3 hiervóór ten aanzien van de gevraagde wettelijke rente over de schadevergoeding is gesteld, geldt ten aanzien van de gevraagde wettelijke rente over het griffierecht en proceskostenvergoeding dat, nu het hof heeft nagelaten op die aanspraak te beslissen, zijn uitspraak op die grond blootstaat aan vernietiging (Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, r.o. 2.2.4, slotzin).
Conclusie tot hier
7.
Belanghebbende verzoekt het beroep in cassatie gegrond te verklaren. Belanghebbende verzoekt de bestreden uitspraak te vernietigen, maar uitsluitend voor zover daarin ontbreekt een beslissing omtrent de wettelijke rente over door het hof vastgestelde immateriële schadevergoeding, over het te vergoeden griffierecht en over te betalen proceskostenvergoeding. Belanghebbende verzoekt Uw Raad te beslissen dat, indien de vastgestelde schadevergoeding, griffierecht en proceskostenvergoeding niet tijdig zijn vergoed, de wettelijke rente daarover is gaan lopen vier weken na de datum waarop het Hof zijn uitspraak heeft gedaan.
Belanghebbende verzoekt te bepalen dat de Heffingsambtenaar aan Belanghebbende vergoedt het griffierecht dat Belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald. Belanghebbende verzoekt de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van Belanghebbende voor het geding in cassatie voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.