Vgl. de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van de strafbaarstelling van witwassen leidde (Kamerstukken II 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 15): ‘De termen «verwerven, voorhanden hebben en overdragen» hebben dezelfde betekenis als in de helingbepalingen. Zij veronderstellen feitelijke zeggenschap ten aanzien van het voorwerp, al is niet vereist dat het voorwerp zich in de fysieke nabijheid bevindt.’ Zie voorts HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2009, NJ 2014/76 m.nt. Borgers, rov. 2.3;
HR, 03-10-2023, nr. 21/05183
ECLI:NL:HR:2023:1308
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-10-2023
- Zaaknummer
21/05183
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1308, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:882
ECLI:NL:PHR:2023:882, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑07‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1308
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen bewerken groot aantal hennepplanten (art. 3.B jo. 11.5 Opiumwet) en (medeplegen) hennepteelt in uitoefening van beroep of bedrijf (art. 3.B jo. 11.3 Opiumwet). Onttrekking aan het verkeer van gripzakken, kleine scharen met hennephars en zak “hennepzkn/compostzkn/handschoenen” (art. 36c Sr). ’s Hofs oordeel dat de genoemde aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk. Volgt (partiële) vernietiging t.a.v. onttrekking aan het verkeer (zonder terugwijzing). Samenhang met 21/05185P, 21/05198 en 22/01747P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/05183
Datum 3 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 6 december 2021, nummer 20-002462-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer van de op de beslaglijst onder 9, 11 en 14 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen is bevolen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van het hof dat de op de beslaglijst onder 9, 11 en 14 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen aan het verkeer onttrokken zijn verklaard.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1. primair
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2015 tot en met 22 september 2015 te [plaats] en [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, telkens opzettelijk heeft bewerkt een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 1 april 2015 tot en met 6 mei 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 1] te [plaats] ) in totaal 262 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 te [plaats] , opzettelijk, in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld (in een pand aan [b-straat 1] te [plaats] ) in totaal 228 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.”
2.2.2
Over de onttrekking aan het verkeer heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de voorwerpen onder de nummers 9 tot en met 12 en 14, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst, vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan. Het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen is in strijd met de wet en het algemeen belang. Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van deze inbeslaggenomen goederen.”
2.2.3
Op de door het hof genoemde beslaglijst staan, voor zover van belang, de volgende voorwerpen vermeld:
“9. 1.00 ZAK Zak(je) (...) gripzakken in zak opschr. 300 gr (...)
11. 2.00 STK Schaar (...) kleine scharen met hennephars (...)
14. 1.00 STK Zak(je) (...) inh: hennepzkn/compostzkn/handschoenen.”
2.3
Artikel 36c van het Wetboek van Strafrecht luidt:
“Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
1°. die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het feit zijn verkregen;
2°. met betrekking tot welke het feit is begaan;
3°. met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
4°. met behulp van welke de opsporing van het feit is belemmerd;
5°. die tot het begaan van het feit zijn vervaardigd of bestemd;
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.”
2.4
Het oordeel van het hof dat de onder 2.2.3 genoemde aan het verkeer onttrokken verklaarde voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang, is niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel, het tweede cassatiemiddel en het derde cassatiemiddel voor het overige heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen die onder 9, 11 en 14 zijn vermeld op de aan die uitspraak gehechte beslaglijst;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 oktober 2023.
Conclusie 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. 1. Bewijsklacht t.a.v. witwassen. 2. Klachten m.b.t. afwijzing voorwaardelijk verzoek tot horen getuige. 3. Klachten m.b.t. onttrekking aan het verkeer van meerdere voorwerpen. De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer van de op de beslaglijst onder 9, 11 en 14 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen is bevolen en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/05183
Zitting 11 juli 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 6 december 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1 primair. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd’, 2. ‘medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dat middel’, 3. ‘in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van dat middel’, 4. ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking, meermalen gepleegd’ en 5. ‘witwassen’ veroordeeld tot 16 maanden gevangenisstraf, waarvan 10 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27, eerste lid, Sr. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van een aantal voorwerpen.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/05185, 22/01747 en 21/05198. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, S. van den Akker en M.J. van Berlo, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
Bespreking van het eerste middel
4. Het eerste middel ziet op de bewijsvoering van feit 5. Het bevat de klacht dat het ‘arrest nietig althans de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed’ is omdat het hof heeft overwogen ‘dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit wist en dat verdachte en zijn partner [betrokkene 1] deze geldbedragen voorhanden hebben gehad en deze geldbedragen telkens zijn omgezet door dit geld aan te wenden voor (onder meer) het betalen van de vaste lasten, aankoop van auto's, aankleding/verbouwing van de woning en het reguliere levensonderhoud’. Uit deze overweging zou bezwaarlijk anders kunnen volgen dan dat volgens het hof ‘de omstandigheid dat verdachte niet zelf bepaalde handelingen heeft verricht maar zijn partner niet aan de bewezenverklaring in de weg staat’. Dat zou in strijd zijn met hetgeen uit het arrest volgt, ‘te weten dat het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte de door een ander, zoals zijn partner [betrokkene 1] verrichte handelingen tezamen en in vereniging met haar heeft verricht.’
5. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de tenlastelegging, de bewezenverklaring en de bewijsvoering van het hof inzake feit 5 weer.
6. Aan de verdachte is onder 5 tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 september 2015 te [plaats] en/of een of meerdere (andere) plaats(en) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van (een) voorwerp(en), te weten: een of meer hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld en/of (een) hoeveelheid/hoeveelheden (contant) geld ten behoeve van de aanschaf van en/of de betaling van en/of de storting(en) van:
- een of meer geldbedrag(en) (van in totaal € 15.357,12) op bankrekening [001] ten name van [verdachte] en/of [betrokkene 2] en/of
- een of meer geldbedrag(en) (van in totaal € 84.052,44) op bankrekening [002] ten name van [betrokkene 1] en/of
- de kosten van levensonderhoud en/of brandstofkosten en/of
- bouwmaterialen en/of bouwkosten en/of inventaris, al dan niet bestemd voor de (ver)bouw en/of aankleding en/of inrichting van een woning gelegen aan de [c-staat 1] te [plaats] en/of
- een of meerdere personenauto's te weten:
- een BMW M5 (kenteken [kenteken 1] ) en/of
- een BMW (kenteken [kenteken 2] ) en/of
- een Mercedes Benz C200 (kenteken [kenteken 3] ) en/of
- een Opel Vectra (kenteken [kenteken 4] ) en/of
- een Volkswagen Caddy (kenteken [kenteken 5] ) en/of
- een Audi A8 Quattro (kenteken [kenteken 6] ) en/of
- een Volkswagen Golf (kenteken [kenteken 7] ) en/of
- een of meer vakantierei(s)/(zen) en/of uitstapje(s), althans enig(e) voorwerp(en),
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van dat/die (een) voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt en/of de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) op dat/die voorwerp(en) was/waren, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf.’
7. Ten laste van de verdachte is onder 5 bewezenverklaard dat:
‘hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 september 2015 in Nederland, telkens voorwerpen, te weten: hoeveelheden contant geld en/of hoeveelheden contant geld ten behoeve van de aanschaf en/of de betaling en/of de stortingen van:
- geldbedragen (van in totaal € 15.357,12) op bankrekening [001] ten name van [verdachte] en
- geldbedragen (van in totaal € 84.052,44) op bankrekening [002] ten name van [betrokkene 1] en
- de kosten van levensonderhoud en/of brandstofkosten en
- bouwmaterialen en inventaris, al dan niet bestemd voor de (ver)bouw en/of aankleding en/of inrichting van een woning gelegen aan de [c-staat 1] te [plaats] en
- personenauto's te weten:
- een BMW M5 (kenteken [kenteken 1] ) en
- een BMW (kenteken [kenteken 2] ) en
- een Mercedes Benz C200 (kenteken [kenteken 3] ) en
- een Opel Vectra (kenteken [kenteken 4] ) en
- een Volkswagen Caddy (kenteken [kenteken 5] ) en
- een Audi A8 Quattro (kenteken [kenteken 6] ) en
- een Volkswagen Golf (kenteken [kenteken 7] ) en
voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet, terwijl hij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.’
8. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen en – delen van – in de bewijsmiddelen opgenomen overzichten):
‘28. Het proces-verbaal met betrekking tot het combineren van de aanwezige financiële gegevens inzake [verdachte] d.d. 31 maart 2016, (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(…)
In dit proces-verbaal zal ik aan de hand van de tijdens de diverse doorzoekingen in beslag genomen voorwerpen (waaronder vermogensbestanddelen en financiële bescheiden) de verkregen informatie middels gedane vorderingen verstrekking historische financiële gegevens ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering (bankgegevens), alsmede informatie vanuit de bij de Belastingdienst bekende financiële gegevens (systemen BVR, FLG, RBG en RIS) een uitgebreide kasopstelling opmaken voor verdachte [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] over de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015.
Hieruit komt naar voren dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en zijn partner over genoemde periode de beschikking moeten hebben gehad over (een) andere (illegale) inkomstenbron(nen). Dit omdat door de verdachte [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] méér geld wordt uitgegeven dan er via legale herkomst, c.q. bij de Belastingdienst bekende inkomstenbronnen, binnenkomt.
(…)
Verdachte [verdachte] stond vanaf 20 december 2001 ingeschreven op het adres [d-straat 1] te [plaats] alwaar sinds 24 januari 2011 eveneens zijn partner [betrokkene 1] stond ingeschreven. Dit woonadres betrof een huurwoning. Sinds 30 januari 2012 staan [verdachte] en [betrokkene 1] beiden ingeschreven op het adres [c-staat 1] te [plaats] en sinds 25 januari 2014 hebben zij een dochter.
Middels raadpleging van de website www.kadaster.online.nl zag ik in het kadastraal bericht dat de woning op het adres [c-staat 1] te [plaats] sinds 15 november 2011 gezamenlijk eigendom is van [verdachte] en [betrokkene 1] . De aankoopprijs bedroeg € 205.000,00.
In de door de Rabobank [plaats] verstrekte gegevens, dat beschreven is in proces-verbaal met nummer 243 zag ik dat, bij hypotheekakte van 15 november 2011, aan [verdachte] en [betrokkene 1] ter zake van de woning aan de [c-staat 1] te [plaats] een lening is verstrekt van € 200.000,00.
Op grond van het inbeslaggenomen contante geldbedrag, de inbeslaggenomen bescheiden en de gevorderde en verstrekte bankafschriften op naam van [verdachte] en [betrokkene 1] heb ik een uitgebreide kasopstelling gemaakt. Wanneer de uitkomst (verschil in bovenstaande formule) een negatief resultaat laat zien, betekent dit dat er meer geld is uitgegeven aan werkelijk gedane uitgaven dan er vanuit de beschikbare legale inkomsten beschikbaar is voor deze uitgaven.
Begin- en eindsaldo bank en kas
Banksaldo
De bij de Belastingdienst bekend zijnde bankrekeningen en leenproducten en hun saldi ten name van [verdachte] en [betrokkene 1] heb ik ten behoeve van de uitgebreide kasopstelling geraadpleegd en hierna in een schema opgenomen.
(…)
Aangezien [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] sinds 24 januari 2011 geregistreerd staan op hetzelfde woonadres heb ik ten behoeve van de uitgebreide kasopstelling over het jaar 2010 de bankgegevens van [betrokkene 1] buiten beschouwing gelaten en alleen het begin- en eindsaldo 2010 op de bankrekening ten name van verdachte [verdachte] in aanmerking genomen.
Aangezien [verdachte] en [betrokkene 1] vermoedelijk vanaf 24 januari 2011 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren en de bankmutaties van [betrokkene 1] zijn uitgeleverd vanaf 15 februari 2011, heb ik in onderstaand schema ten aanzien van de twee bankrekeningen op naam van [betrokkene 1] het banksaldo opgenomen per 15 februari 2011. Het eindsaldo op de bankrekeningen per 22 september 2015 heb ik gedestilleerd uit de uitgeleverde en door mij onderzochte bankmutaties.
Kassaldo
Er zijn binnen dit strafrechtelijk onderzoek onvoldoende gegevens voorhanden ten aanzien van de hoogte van het beginsaldo (legaal) contant geld per 1 januari 2010. Het beginsaldo contant geld heb ik daarom vastgesteld op € 0,00 en niet opgenomen in de uitgebreide kasopstelling.
Voor het eindsaldo contant geld per 22 september 2015 ben ik uitgegaan van het, tijdens de doorzoeking van het adres [c-staat 1] te [plaats] , inbeslaggenomen contante geldbedrag van € 1.400,00. Hierna heb ik alle bank- en kassaldi schematisch weergegeven:
(…)
Inkomens
Middels het mij ten dienste staande Belastingdienstsysteem FLG heb ik informatie ingewonnen over het bij de Belastingdienst bekende inkomen van verdachte [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] .
Bij de Belastingdienst zijn de volgende loongegevens bekend ten aanzien van de verdachte [verdachte] .
(…)
Vanaf belastingjaar 2013 zijn er van [verdachte] geen loongegevens bij de Belastingdienst bekend.
Van [betrokkene 1] zijn bij de Belastingdienst de volgende loongegevens bekend.
(…)
Opvragen bankgegevens
Middels gedane vorderingen verstrekking historische financiële gegevens ex artikel 126nd Wetboek van Strafvordering bij ING Bank N.V. en Rabobank [plaats] zijn de hieronder vermelde bankrekeningen opgevraagd over de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 teneinde een oordeel te krijgen over de inkomsten en bestedingen binnen het gezin [verdachte] en [betrokkene 1] in genoemde periode.
Bankrekeningen [verdachte] :
[001] (betaalrek.)
Betaalrekeningen [betrokkene 1] :
[002] (directrek.)
[003] (internetsparen)
[004] (opbouwrekening)
Met betrekking tot de uitgeleverde gegevens door de ABN AMRO Bank N.V. heb ik in het proces-verbaal met nummer 2014181705.228 beschreven dat de bankrekeningen met IBAN-nummers [005] en [006] ten name gesteld waren van [A] B.V.
[betrokkene 3] en de verdachte stonden voor deze bankrekeningen als procuratiehouder vermeld met algehele bevoegdheid.
(…)
Op 1 november 2014 is VOF [B] opgericht waarvan [verdachte] tezamen met [betrokkene 4] vennoot is.
Samengevat weergegeven komt uit het onderzoek van de verstrekte mutaties op de bankrekening van VOF [B] het volgende naar voren;
• er zijn geen contante gelden opgenomen van de bankrekening:
• er zijn geen gelden overgemaakt naar [verdachte] en [betrokkene 4] , zijnde de vennoten van V.O.F. [B] .
Uit het onderzoek van de bankrekening van [B] kwam tevens naar voren dat er € 11.132,00 is overgemaakt naar [betrokkene 5] , de verhuurder van de panden [e-straat 1 - 2] te [plaats] .
Met betrekking tot de uitgeleverde gegevens door ING Bank NV en Rabobank [plaats] heb ik in het proces-verbaal met nummer 2014181705.242 beschreven welke financiële mutaties er wel en niet over de bankrekeningen van [verdachte] en [betrokkene 1] lopen. Aan de hand van de door de banken aangeleverde informatie, met name de informatie in de kolom ‘omschrijving”, heb ik de inkomsten en uitgaven op de bankrekeningen gerubriceerd naar soort inkomsten en soort uitgaven. De aldus verkregen gerubriceerde informatie heb ik in totaaloverzichten als bijlagen aan voornoemd proces-verbaal toegevoegd.
Met betrekking tot uitgeleverde gegevens door ING Bank en de Rabobank [plaats] heb ik in het proces-verbaal met nummer 2014181705.242 onder meer beschreven welke bedragen worden bijgeschreven op de bankrekeningen [001] en [002] van [verdachte] en [betrokkene 1] . Hierbij heb ik aan de hand van de door de banken aangeleverde informatie, met name de informatie in de kolom ‘omschrijving”, de bijschrijvingen op de bankrekeningen gerubriceerd naar het soort inkomsten. De aldus verkregen gerubriceerde informatie heb ik in totaaloverzichten als bijlagen aan voornoemd proces-verbaal toegevoegd.
De informatie uit deze totaaloverzichten omtrent de per bank ontvangen inkomsten heb ik één op één verwerkt in de uitgebreide kasopstelling over de periode 1 januari 2010 tot en met 22 september 2015.
Vanwege de betrokkenheid van verdachte [verdachte] bij de rechtspersoon [A] B.V., en gezien het feit dat bij de hiervoor vermelde aan de Belastingdienst opgegeven loongegevens mogelijk sprake kan zijn van de zogenaamde fiscale 'gebruikelijk loon'-regeling, heb ik voor de uitgebreide kasopstelling ervoor gekozen om uit te gaan (…) van de door [verdachte] netto per bank ontvangen loonbedragen, omdat die bedragen de daadwerkelijk in privé ontvangen bedragen vanuit de gelieerde rechtspersoon weergeven. In de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 zijn de navolgende bedragen overgemaakt vanuit [A] .
(…)
Op 1 november 2014 is VOF [B] opgericht waarvan [verdachte] tezamen met [betrokkene 4] vennoot is. Onbekend is of, en hoeveel inkomsten [verdachte] vanaf 1 november 2014 genereert uit deze vennootschap omdat,
o de bankrekening van [verdachte] per 24 januari 2013 is opgeheven;
o op de bankrekening van [B] geen mutaties te zien zijn die te relateren zijn aan uitbetaalde bedragen aan de vennoten van [B] ;
o op de bankrekening van [B] geen contante opnames hebben plaatsgevonden;
o het bedrag aan inkomsten (omzet) op de bankrekening van [B] nagenoeg gelijk is aan het bedrag aan uitgaven (inkopen en kosten) op deze rekening.
Ook voor de door [betrokkene 1] ontvangen loonbedragen ben ik uitgegaan van de werkelijk per bank ontvangen netto bedragen.
Ik zag in de bankmutaties van 2011 dat [betrokkene 1] maandelijks tussen de 25e en 30e van de maand een bedrag van € 1.615,80 aan salaris ontving. Aangezien ik ervan uitga dat [betrokkene 1] in ieder geval vanaf 24 januari 2011 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met verdachte [verdachte] heb ik ten behoeve van de uitgebreide kasopstelling het te besteden inkomen van [betrokkene 1] in 2011 verhoogd met het vermoedelijke salaris van januari 2011, zijnde € 1.615,80. Hiermee rekening houdend heeft [betrokkene 1] in de periode januari 2011 tot 22 september 2015 de onderstaande looninkomsten per bank ontvangen.
(…)
Overige bijschrijvingen
[verdachte] heeft in 2010 een bedrag van € 2.250,00 overgemaakt gekregen vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] . Omdat [betrokkene 1] in het jaar 2010 nog niet geregistreerd stond op hetzelfde adres als verdachte [betrokkene 1] heb het overgemaakte bedrag van € 2.250 daarom als inkomen c.q. gift bij [verdachte] in de uitgebreide kasopstelling opgenomen.
Daarnaast heb ik in de uitgebreide kasopstelling bij het onderdeel 'inkomen' de rubriek opgenomen: 'diverse bijschrijvingen op de bankrekening'. Dit betreft onder andere terugbetalingen, correcties op bijvoorbeeld eerder betaalde kosten of bijschrijvingen die ik vanuit de omschrijving bij de mutatie niet nader heb kunnen rubriceren.
(…)
Werkelijke uitgaven
Financiële informatie uit de doorzoeking
Op 22 september 2015 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op het woonadres van verdachte [verdachte] , te weten de [c-staat 1] te [plaats] .
In de woning van [verdachte] en [betrokkene 1] zijn facturen aangetroffen en in beslag genomen op naam van [verdachte] en/of [betrokkene 1] en op naam van VOF [B] . Van de inbeslaggenomen facturen heb ik onderzocht of de factuurbedragen betaald zijn vanaf bankrekeningen [001] of [002] .
De volgens de facturen en na onderzoek van de bankmutaties vermoedelijk contant betaalde aankopen en uitgaven heb ik, getotaliseerd, in het betreffende jaar in de uitgebreide kasopstelling opgenomen, te weten:
(…)
Financiële informatie uit de afgelegde verklaringen
Vanuit het strafrechtelijk onderzoek is mij bekend dat V.O.F. [B] , waarvan [verdachte] vennoot is, bedrijfsruimtes huurde aan de [e-straat 1 - 2] te [plaats] .
De verhuurder van deze bedrijfsruimtes, [betrokkene 5] is ter zake gehoord en heeft twee huurcontracten overgelegd.
In de twee huurcontracten las ik dat VOF [B] met [betrokkene 5] onder meer het volgende was overeengekomen:
• Huur bedrijfsruimte [e-straat 1] te [plaats] met ingang van 1 november 2014, huurprijs is € 850,00 per maand plus € 178,50 BTW, totaal te betalen € 1.028,50 per maand. Over de eerste zes maanden wordt een huurkorting gegeven van € 200,00 en daarna wordt 12 maanden een huurkorting gegeven van € 100,00.
Tevens is een waarborgsom verschuldigd van € 3.085,50.
• Huur bedrijfsruimte [e-straat 2] te [plaats] met ingang van 1 juli 2015, huurprijs is € 500,00 per maand plus € 105,00 BTW, totaal te betalen € 605,00 per maand.
Uitgaande van de huurcontracten heeft [betrokkene 5] in de periode 1 november 2014 tot 22 september 2015 in totaal € 14.142,00 aan borg (€ 3.085,50) en huurpenningen ontvangen voor de [e-straat 1] (6 maanden x € 786,50 plus 5 maanden x € 907,50) en de [e-straat 2] (3 maanden x € 605,00).
[verdachte] heeft verklaard dat hij de huurpenningen via de Rabobank heeft betaald. Op de bankrekening van [B] zag ik dat vanaf 19 november 2014 tot 27 juli 2015 een totaal bedrag van € 11.132 is betaald. Huurbetalingen voor de maanden augustus en september 2015 komen niet voor op de onderzochte bankrekening van [B] .
Financiële informatie uit de verstrekte bankmutaties omtrent de uitgaven
Met betrekking tot uitgeleverde gegevens van bankrekening [001] ten name van [verdachte] door de ING Bank NV en bankrekening [002] ten name van [betrokkene 1] door de Rabobank [plaats] heb ik in het proces-verbaal met nummer 2014181705.242 onder meer beschreven welke uitgaven worden betaald vanaf deze bankrekeningen. Hierbij heb ik aan de hand van de door de banken aangeleverde informatie, en met (…) name de informatie in de kolom 'omschrijving', de uitgaven op de bankrekeningen gerubriceerd naar het soort uitgave. De aldus verkregen gerubriceerde informatie heb ik in totaaloverzichten als bijlagen bij voornoemd proces-verbaal toegevoegd.
De informatie uit deze totaaloverzichten omtrent de per bank betaalde uitgaven heb ik één op één verwerkt in de uitgebreide kasopstelling over de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015, met dien verstande dat de contante geldopnames en de overboekingen naar andere (spaar) rekeningen ten name van [verdachte] en [betrokkene 1] niet in de uitgebreide kasopstelling zijn opgenomen. Uitzondering hierop zijn de maandelijkse overboekingen van € 128,52 vanaf [002] naar de Rabo Opbouwspaarrekening met nummer [004] . Dit betreft een spaarrekening waarvan het tegoed verpand is. Uit de door de Rabobank [plaats] verstrekte gegevens maak ik op dat deze Rabo Opbouwspaarrekening welke is afgesloten op 5 november 2011 gekoppeld is aan de op 15 november 2011 verstrekte lening van € 200.000 en de hypotheekakte van 15 november 2011. De maandelijkse overboeking naar deze Opbouwspaarrekening heb ik daarom in de kasopstelling opgenomen als een uitgave.
Financiële informatie uit de in- en verkoop van auto’s
In de door de mij onderzochte mutaties van de bankrekening van [betrokkene 1] zag ik dat in 2011 in totaal € 30.000 is bijgeschreven wegens de verkoop van twee auto's. Aangezien ik in de bankmutaties slechts één betaling heb gezien van € 200 welke betrekking zou kunnen hebben op de inkoop van één van deze auto's heb ik het politiesysteem Integrale Bevraging (BVI-IB) geraadpleegd teneinde na te gaan welke kentekens er nog meer op naam staan c.q, hebben gestaan van [verdachte] en [betrokkene 1] in de periode 2010 tot 22 september 2015.
Vervolgens heb ik per auto nader onderzoek verricht naar de vorige kentekenhouder en de volgende kentekenhouder. Van enkele voertuigen is de tenaamstelling van de kentekens overgeschreven binnen de familiekring, te weten tussen [verdachte] , [betrokkene 1] en [betrokkene 3] .
Ter vaststelling van de door [verdachte] en/of [betrokkene 1] betaalde inkoopprijs en de ontvangen verkoopprijs van de auto's heb ik daarom alleen nader onderzoek verricht bij kopers en verkopers die niet tot de familie [betrokkene 3] behoren. Tevens heb ik om praktische redenen de inkoopprijs van een ingevoerde auto's niet nader onderzocht.
Samengevat weergegeven komt uit het onderzoek naar de in- en verkoop van auto's naar voren dat:
o in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 een bedrag van € 39.569,00 contant is betaald wegens de aanschaf van auto's,
o in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 een bedrag van € 11.000,00 contant is ontvangen wegens de verkoop van auto's.
Bovengenoemde contant betaalde bedragen heb ik verwerkt in de uitgebreide kasopstelling.
Overige bestanddelen van de uitgebreide kasopstelling
Uit de analyse van de ING-bankrekening ten name van verdachte [verdachte] valt het mij onder meer op dat in het jaar 2010 geen contante opnamen van deze bankrekening plaatsvinden. Logischerwijze zouden er wel contante opnamen moeten hebben plaatsgevonden omdat er gedurende het jaar 2010 maar één pinbetaling wordt gedaan dat te relateren is aan gemaakte kosten voor levensonderhoud, te weten bij [C] op 25 mei 2010 voor een bedrag van € 53,14.
Omdat vaststaat dat de kosten van levensonderhoud (boodschappen) daarmee niet via de bank worden betaald, kan het niet anders zijn dan dat deze noodzakelijk te maken uitgaven (voor de eerste levensbehoeften) in 2010 contant moeten zijn gedaan.
In de uitgebreide kasopstelling over het jaar 2010 houd ik dan ook rekening met een bedrag voor deze kosten voor levensonderhoud.
Dit bedrag aan kosten van levensonderhoud is gebaseerd op de kosten binnen een tweepersoons huishouden die op de Nibud-website staan vermeld als minimaal te maken kosten voor voeding per dag. Dit is voor een man van 14-65 jaar € 6,48 per dag en voor een vrouw van 14-65 jaar € 5,90 per dag.
(…)
Hetzelfde geldt voor de variabele autokosten (onderhoud en reparatie, brandstofkosten) in het jaar 2010 voor de bij verdachte [verdachte] in bezit zijnde voertuigen. In de door ING Bank uitgeleverde financiële informatie inzake verdachte [verdachte] komen geen betalingen voor aan bedrijven die voertuigbrandstoffen verkopen (Shell / BP / Esso / Texaco / etc.) of aan garages. Omdat verdachte [verdachte] in 2010 kentekenhouder was van een voertuig (ik verwijs hiervoor naar de maandelijkse betalingen aan de Belastingdienst inzake verschuldigde motorrijtuigenbelasting) kan het ook in dit geval niet anders zijn dan dat de brandstofkosten en overige variabele autokosten eveneens contant worden betaald. De berekening van de variabele autokosten heb ik hierna uiteengezet.
In de door. ING Bank en Rabobank uitgeleverde financiële informatie inzake verdachte [verdachte] en [betrokkene 1] komen vanaf 2013 nagenoeg geen betalingen voor aan garagebedrijven en bedrijven die voertuigbrandstoffen verkopen (Shell / BP / Esso / Texaco / etc.). Omdat verdachte [verdachte] en [betrokkene 1] in de periode 1 januari 2013 tot 22 september 2015 over meerdere voertuigen beschikken kan het ook in dit geval niet anders zijn dan dat de brandstofkosten en overige autokosten contant worden betaald.
Dit geldt eveneens, vanaf 1 januari 2013, voor de kosten van levensonderhoud (boodschappen). Vanaf 1 januari 2013 tot 22 september 2015 is er, in vergelijking met de jaren 2011 en 2012, beduidend minder per betaalautomaat betaald aan supermarkten, bakker en/of slager.
Vanuit de bankrekening van [betrokkene 1] zijn wel contante opnames gedaan waaruit de kosten voor de eerste levensbehoeften en de brandstofkosten, onderhoud en reparatie voor de in bezit zijnde auto's betaald zouden kunnen zijn, ware het niet dat vanaf het jaar 2013 de contante opnames vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] eveneens aanzienlijk lager zijn dan in de jaren 2011 en 2012. De jaren 2011 en 2012 heb ik daarom buiten beschouwing gelaten.
Voor de duidelijkheid heb ik hierna, vanuit de onderzochte bankmutaties, de totaalbedragen aan betaalautomaattransacties bij supermarkten, tankstations en de contante opnames schematisch weergegeven.
(…)
Berekening kosten levensonderhoud en variabele autokosten 2010 tot 22 september 2015
Ten behoeve van de uitgebreide kasopstelling over het jaar 2010 neem ik als contante uitgave wegens de kosten van levensonderhoud van [verdachte] een bedrag op van 365 x € 6,48 = € 2.365 minus de eerder beschreven eenmalige pinbetaling bij [C] van € 53,14.
Vanaf het jaar 2013 ben ik ten aanzien van de vermoedelijk contant betaalde voedingskosten uitgegaan van een tweepersoons huishouden en een bedrag van 365 dagen x € 12,38 per dag = € 4.518,70 per jaar minus de per bank betaalde uitgaven bij supermarkt, bakker, slager etc.
Voor de berekening van de variabele autokosten ben ik uitgegaan van de voertuigen die [verdachte] en [betrokkene 1] op hun naam geregistreerd hebben (gehad) in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015.
In het proces-verbaal met nummer 2014181705.250 is te zien dat [verdachte] en/of [betrokkene 1] regelmatig enkele dagen een kenteken op hun naam geregistreerd hebben staan. Ook is te zien dat van enkele voertuigen de tenaamstelling van de kentekens wisselt tussen [verdachte] , (…) [betrokkene 1] en/of [betrokkene 3] en dat in overlappende periodes meer dan één kenteken op naam heeft gestaan van [verdachte] of [betrokkene 1] .
Om praktische redenen ben ik daarom voor de bepaling van de variabele autokosten uitgegaan van het aantal maandelijkse betalingen per jaar aan de Belastingdienst inzake verschuldigde motorrijtuigenbelasting.
Ik zag in de mutaties op de bankrekeningen van [verdachte] en [betrokkene 1] dat zij in de onderzoeksperiode voor de navolgende kentekens motorrijtuigenbelasting hebben betaald.
(…)
Ik ben voor de berekening van de maandelijkse variabele autokosten, in het voordeel van verdachte, uitgegaan van het hiervoor vermelde laagste maandbedrag aan variabele autokosten van € 146,00.
In het jaar 2010 zijn er in het geheel geen betalingen per bank gedaan die te relateren zijn aan variabele autokosten.
In de jaren 2011 en 2012 vinden vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] wel betalingen plaats die vermoedelijk betrekking hebben op variabele autokosten. Voor dit jaar heb ik dan ook geen bedrag aan variabele autokosten op grond van de Nibud cijfers in aanmerking genomen.
Vanaf het jaar 2013 zijn er in de mutaties van de bankrekening van [betrokkene 1] wel (pin)betalingen te zien die te relateren zijn aan variabele autokosten maar in vergelijking met 2011 zijn deze bedragen aanzienlijk lager.
Vanaf 2013 ben ik daarom uitgegaan van de ervaringscijfers van het Nibud ten aanzien van de variabele autokosten. Ik heb daarbij de (pin)betalingen aan tankstations en garages in mindering gebracht op de Nibud cijfers.
Rekening houdend met vorenstaande ervaringscijfers van het Nibud heb ik ten behoeve van de uitgebreide kasopstelling over de periode 1 januari 2012 tot 22 september 2015 de navolgende vermoedelijk contante betaalde uitgaven aan levensonderhoud en variabele autokosten opgenomen.
Ik heb tevens rekening gehouden met de contante geldopnames waaruit de voedingskosten en variabele autokosten contant zouden kunnen zijn betaald.
(…)
Rekening houdend-met de hiervoor beschreven feiten en omstandigheden heb ik ter zake van [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] over de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 per jaar de hierna weergegeven uitgebreide kasopstelling opgesteld.
(…)
In de uitgebreide kasopstelling is te zien dat verdachte [verdachte] met zijn partner [betrokkene 1] jaarlijks meer geld uit geven dan zij (legaal) ontvangen.
Resumé
Uit de analyse van de bankmutaties, mede in combinatie met de aangetroffen facturen en het onderzoek naar de in- en verkoop van auto's in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015, is op te maken dat [verdachte] en [betrokkene 1] in genoemde periode vermoedelijk de beschikking hebben gehad over een contante (illegale) inkomstenbron omdat,
• in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 in totaal € 99.409,56 contant is gestort op de bankrekeningen van verdachte [verdachte] en [betrokkene 1] ;
• daarnaast in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 vermoedelijk (luxe) aankopen zoals elektronica, meubels en auto's tot een bedrag van € 64.273,26 contant zijn betaald door verdachte [verdachte] en/of [betrokkene 1] ;
• in de periode 2010 tot 22 september 2015 auto's zijn gekocht en verkocht waarbij per saldo minimaal € 28.569 contant is betaald door verdachte [verdachte] en/of [betrokkene 1] ;
• in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 € 16.090,00 via een geldautomaat contant is opgenomen van de bankrekeningen, hetgeen onvoldoende is om de hiervoor genoemde uitgaven (stortingen en aankopen) contant te betalen;
• in 2010 en vanaf 1 januari 2013 in vergelijking met de jaren 2011 en 2012 opvallend minder (pin)betalingen plaatsvinden aan bedrijven die voedings- en genotmiddelen verkopen zoals supermarkten, bakker of slager;
• in 2010 geen en vanaf 1 januari 2013 nagenoeg geen girale uitgaven te zien zijn voor de benodigde brandstoffen ten behoeve van de in bezit c.q. in gebruik zijnde vervoermiddelen.
Ook uit de vorenstaande uitgebreide kasopstelling komt naar voren dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte [verdachte] en zijn partner [betrokkene 1] over de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 de beschikking moet hebben gehad over (een) andere (illegale) inkomstenbron(nen).
De onbekende (illegale) inkomsten bedragen volgens de uitgebreide kasopstelling over voornoemde periode minimaal:
JaarBedrag in euro’s
2010 19.033,78
2011 13.875,42
2012 22.154,68
2013 22.705,70
2014 59.102,09
2015 60.207,25
totaal197.078,92
(…)
[verdachte] heeft, voor zover bekend, sinds 24 januari 2013 in Nederland geen bankrekening meer op zijn naam geregistreerd staan.
Uit de verstrekte gegevens door de Rabobank [plaats] komt naar voren dat de bankrekening met nummer [002] alleen op naam staat van [betrokkene 1] en dat er bij de Rabobank geen andere gerechtigden of gemachtigden voor genoemd bankrekeningnummer staan geregistreerd. Ook is er maar één bankpas voor deze bankrekening verstrekt door de Rabobank. Vanaf het jaar 2011 tot 22 september 2015 wordt in totaal € 84.052,44 contant gestort op de bankrekening van [betrokkene 1] met de enige bankpas die ten behoeve van haar bankrekening is afgegeven. Daarnaast worden, vanaf de gezamenlijke aankoop van de woning in de [c-staat 1] te [plaats] op 15 november 2011, opvallend meer maandelijks terugkerende kosten, zoals hypotheekrente, verzekeringen en energiekosten betaald vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] waarna op 24 januari 2013 de bankrekening van [verdachte] zelfs wordt opgeheven.
Ook zijn kentekens van auto's op naam van [betrokkene 1] gezet en is vanaf haar bankrekening de motorrijtuigenbelasting betaald terwijl [verdachte] vermoedelijk de feitelijke eigenaar en bestuurder was van deze auto's.
29. Een geschrift, inhoudende een overzicht ‘Specificatie werkelijk gedane uitgaven vanaf 1 januari 2010 tot 22 september 2015’, als bijlage 1 gevoegd bij het proces-verbaal inzake het combineren van de verzamelde financiële gegevens d.d. 31 maart 2016, (…):
Benoemde uitgaven 2010 2011 2012 2013 2014 01-01-2015 t/m 21-09-2015
(…)
betaalautomaat kleding, 1.842.33 1.694.16 721.14 1.520,40 775,25
schoenen, kapper,
bouwmarkten etc.
(…)
Inrichting zoals meubels, - 3.339.31 4.236.47 4.613.81 1.238,32 133,95
vloeren/groot onderhoud etc.
(bron: PVnr. 2014181705.242)
(…)
30. Het proces-verbaal analyse van bankmutaties en de facturen ten aanzien van [verdachte] en [betrokkene 1] d.d. 12 januari 2016, nummer 2014181705.242 (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(…)
In dit proces-verbaal beschrijf ik mijn onderzoek van de bankmutaties verstrekt van rekeningnummer [001] ten name van [verdachte] en/of [betrokkene 2] en de bankmutaties van rekeningnummer [002] ten name van [betrokkene 1] , mede in samenhang bezien met de in beslag genomen facturen.
(…)
Totaaloverzicht bij- en afschrijvingen 1 januari 2010 tot 22 september 2015
Hierna heb ik, ten aanzien van de onderzoeksperiode 1 januari 2010 tot 22 september 2015, een totaaloverzicht met de gerubriceerde mutaties op bankrekening [001] ten name van [verdachte] en de mutaties op bankrekening [002] ten name van [betrokkene 1] weergegeven.
(…)
Afschrijvingen op betaalrekening 2011 2012 2013 2014 01-01-2015 t/m
[002] 21-09-2015
[betrokkene 1]
(…)
betaalautomaat kleding, schoenen, 1.842.33 1.694.16 721.14 1.520,40 775,25
kapper, bouwmarkten etc.
(…)
inrichting zoals meubels, 3.339.31 4.236.47 4.613.81 1.238,32 133,95
vloeren/groot onderhoud etc
(…)
Resumé
Samengevat komt uit de bovenstaande overzichten en uit de hiervoor geverbaliseerde bevindingen uit het onderzoek van de bankmutaties op rekeningnummer [001] ten name van [verdachte] , de bankmutaties op rekeningnummer [002] ten name van [betrokkene 1] en de inbeslaggenomen facturen, het volgende naar voren:
• na 25 januari 2013 heeft verdachte [verdachte] voor zover bekend geen bankrekening meer op zijn naam geregistreerd staan en worden de kosten van levensonderhoud zoals woonlasten en verzekeringen vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] voldaan;
• in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 is er totaal € 99.409,56 contant geld gestort op de bankrekeningen van verdachte [verdachte] en [betrokkene 1] ;
• daarnaast zijn in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 vermoedelijk (luxe) aankopen zoals elektronica, meubels en auto's tot een bedrag van € 64.273,26 contant betaald door verdachte [verdachte] en/of [betrokkene 1] .
• in de onderzochte periode van 1 januari 2010 tot en met 22 september 2015 is in totaal € 16.090 via een geldautomaat opgenomen van de bankrekeningen, hetgeen onvoldoende is om de hiervoor genoemde uitgaven (stortingen en aankopen) contant te betalen;
• het valt op dat, met name vanaf 1 januari 2013, weinig (pin)betalingen plaatsvinden aan bedrijven die voedings- en genotmiddelen verkopen zoals supermarkten, bakker of slager;
• vanaf 1 januari 2010 tot 22 september 2015 (68,7 maanden) wordt in totaal voor € 2.591,14 gepind bij bedrijven die, onder andere, voertuigbrandstoffen verkopen zoals Shell, Texaco en Esso, hetgeen neerkomt op gemiddeld € 37,72 per maand;
• nagenoeg de gehele periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 werd maandelijks motorrijtuigenbelasting betaald voor twee kentekens.
• op 2 september 2012 is driemaal bij Shell gepind voor totaal € 411,59 in respectievelijk Salou (Spanje), Allan (Frankrijk) en Berchem (België) hetgeen qua tijdspanne doet vermoeden dat dit, onder andere, de brandstofkosten betreft van een terugreis van Salou naar Nederland;
• pinbetalingen bij tankstations voor de heenreis van Nederland naar Spanje komen niet voor in de bankmutaties;
• in 2011 is de woning aan de [c-staat 1] te [plaats] aangekocht waarbij € 14.660,77 per bank is betaald en voor € 200.000 een hypotheek is afgesloten bij de Rabobank;
• op 11 maart 2014 en 12 november 2014 is in totaal € 6.000 per bank afgelost op de hypotheekschuld;
(…)
• op 12 september 2015 is in verband met de aankoop van een perceel grond € 16.955,11 overgemaakt naar notaris [betrokkene 6] ;
• vanaf maart 2010 wordt € 75 per maand betaald voor vermoedelijk de huur van een garage van [betrokkene 7] ;
• vanaf 1 januari 2013 wordt er € 325 per maand per bank betaald voor vermoedelijk de huur van een loods van [betrokkene 7] .
31. Het proces-verbaal onderzoek in- en verkoopbedragen auto’s van [verdachte] en [betrokkene 1] , (…), voor zover inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(…)
Ten behoeve van het onderzoek naar de inkomsten en uitgaven van [verdachte] en [betrokkene 1] in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 en om de afgelegde verklaring van [verdachte] te verifiëren heb ik het politiesysteem Integrale Bevraging (BVI-IB) geraadpleegd teneinde na te gaan welke kentekens er op naam staan c.q. hebben gestaan van [verdachte] en [betrokkene 1] in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015.
(…)
Teneinde te achterhalen voor welke bedragen en op welke wijze verdachte [verdachte] en/of [betrokkene 1] de op hun naam gestelde auto's hebben aangekocht en verkocht, en de verkregen informatie te gebruiken in de op te stellen kasopstelling, is het hierna beschreven onderzoek verricht.
(…)
Onderzoek BMW M5 sedan kenteken [kenteken 1]
Verdachte [verdachte] heeft sinds 21 maart 2015 het motorvoertuig van het merk BMW type M5 voorzien van het Nederlandse kenteken [kenteken 1] op zijn naam geregistreerd gehad. Binnen dit strafrechtelijk onderzoek is genoemde auto op 22 september 2015 in beslaggenomen.
Op 1 februari 2016 heb ik mijn vragen omtrent de hiervoor genoemde auto's gemaild naar [e-mailadres] .
Op 1 februari 2016 werd ik om 13.30 uur opgebeld door [betrokkene 8] die mij vertelde dat hij een autobedrijf heeft en dat [verdachte] bij hem in maart 2015 de BMW met kenteken BMW 5ER Reihe 535D Touring aut. kenteken [kenteken 8] heeft ingeruild tegen BMW M5 sedan kenteken [kenteken 1] . Volgens [betrokkene 10] heeft [verdachte] contant een bedrag bijbetaald van € 8.000.
(…)
BMW 5ER Reihe 5301 Touring aut met kenteken [kenteken 2]
Op naam van [betrokkene 1] sinds: 23 augustus 2013.
Op 15 februari 2016 heb ik contact opgenomen met [betrokkene 9] die mijn vragen omtrent de verkoop van de BMW 5ER Reihe 5301 Touring aut met kenteken [kenteken 9] beantwoordde. [betrokkene 9] vertelde mij dat hij deze auto verkocht heeft aan [betrokkene 1] en daarbij de verkoopprijs van € 4.250 contant heeft ontvangen.
Mercedes-Benz C200 CDI met kenteken [kenteken 3]
Op naam van [verdachte] sinds: 15 april 2011.
Op 16 februari 2016 heb ik een bezoek gebracht aan de vorige kentekenhouder [betrokkene 11] . Op mijn vraag aan wie en voor welk bedrag de Mercedes-Benz door hem verkocht is antwoordde [betrokkene 11] dat een man uit [plaats] de auto kwam halen met zijn vriendin en heeft hij € 3.500,00 contant betaald voor de Mercedes Benz.
Opel Vectra-B met kenteken [kenteken 4]
Op naam van [verdachte] sinds: 3 juni 2014.
(…)
De vorige kentekenhouder [betrokkene 12] vertelde ons dat twee broers [verdachte] bij hem een Opel Vectra met kenteken [kenteken 10] kwamen inruilen tegen een andere Opel Vectra met kenteken [kenteken 4] .
[betrokkene 12] vertelde dat hij de Opel Vectra met kenteken [kenteken 4] heeft verkocht voor € 1.500 contant.
Opel Vectra met kenteken [kenteken 10]
Middels raadpleging van het politiesysteem Integrale Bevraging (BVI-IB) zag ik dat de Opel Vectra met kenteken [kenteken 10] van 18 juni 2012 tot 20 juli 2012 op naam heeft gestaan van [betrokkene 13] . [betrokkene 13] vertelde me dat deze Opel Vectra een schade-auto was die hij voor € 400 verkocht heeft aan [verdachte] . [betrokkene 13] vertelde dat hij de € 400 contant betaald heeft gekregen.
Volkswagen Caddy SDI met kenteken [kenteken 5]
Op naam van [verdachte] sinds: 12 november 2014
[betrokkene 14] heeft op 16 februari 2016 een verkoopfactuur overhandigd waarop te lezen is dat op 22 november 2014 een VW Caddy met kenteken [kenteken 5] geleverd is aan [verdachte] voor de verkoopprijs van € 3.900.
(…)
Audi A8 Quattro met kenteken [kenteken 6]
Op naam van [verdachte] sinds 14 november 2012.
Ik heb op 23 februari 2016 van [betrokkene 15] per e-mail de orderbevestiging, de factuur en het kasblad ontvangen dat betrekking heeft op de verkoop van de Audi A8 Quattro met kenteken [kenteken 6] .
Ik las op deze bescheiden dat op naam van [verdachte] een orderbevestiging en een factuur is opgemaakt voor de Audi A8 met kenteken [kenteken 6] met een te betalen bedrag van € 13.019. Op het uitgeleverde kasblad las ik dat op 15 november 2012 € 13.019,00 contant is betaald voor de auto met kenteken [kenteken 6] .
Sinds 22 augustus. 2013 staat de Audi op naam van [betrokkene 16] .
[betrokkene 16] vertelde mij dat hij de Audi A8 Quattro had gezien op Marktplaats.nl en toen contact heeft gezocht met de verkoper, [verdachte] . [betrokkene 16] is de auto gaan bezichtigen op het woonadres van [verdachte] in [plaats] . De vader van [betrokkene 16] was hierbij aanwezig en op het woonadres in [plaats] was [verdachte] aanwezig met zijn vrouw of vriendin. [betrokkene 16] vertelde mij dat de aankoopprijs € 10.500 was en dat hij deze per bank wilde betalen. De vrouw (of vriendin) van [verdachte] zei dat het beter was om contant te betalen (…) dat was beter volgens de boekhouding volgens haar zeggen. [betrokkene 16] heeft vervolgens genoemd bedrag contant betaald aan [verdachte] .
Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 7]
Op naam van [betrokkene 1] sinds 7 maart 2015.
Op 24 februari 2016 heb ik van de vorige kentekenhouder [betrokkene 17] de verkoopfactuur ontvangen die gedateerd is op 7 maart 2015 en waarop vermeld staat dat de verkoopprijs van € 5.400 voor de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 7] contant betaald is.
Uit bovenstaande bevindingen komt ten aanzien van de kentekens die op naam van [verdachte] of [betrokkene 1] geregistreerd hebben gestaan in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 het volgende naar voren:
• In de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 is een bedrag van € 39.569 contant betaald wegens de aanschaf van auto's die op naam van [verdachte] of [betrokkene 1] geregistreerd zijn (geweest);
• In de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 is een bedrag van € 11.000 contant ontvangen wegens de verkoop van auto's die op naam van [verdachte] of [betrokkene 1] geregistreerd hebben gestaan.
32. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 13 april 2016, (…), voor zover inhoudende de verklaring van de verdachte:
(…)
V: Ik woon aan de [c-staat 1] te [plaats] . Ik woon daar samen met [betrokkene 1] en onze dochter van 2 jaar.
(…)
V: Wie doet binnen uw gezamenlijk huishouden de boodschappen?
A: Allebei. [betrokkene 1] en ik hebben een gezamenlijke huishouding en doen alles samen. We hebben hiervoor een gezamenlijke pot en dit staat op één bankrekening, die van [betrokkene 1] . Het geld dat op [betrokkene 1] haar rekening staat is ook gewoon van mij. Als ik haar bankpas meeneem kan ik gewoon ook geld pinnen. Nadat ik met mijn bedrijf ben gestopt, zijn ook mijn bankrekeningen opgeheven. Ik heb dus zelf geen bankrekening op naam. Als ik een groter bedrag verdien, zet ik het op de rekening van [betrokkene 1] en bij kleinere bedragen bewaren we die thuis en doen we daar de boodschappen van en daar tanken we van.
(…)
O: Als we de mutaties op uw bankrekening en die van [betrokkene 1] bekijken, dan zien we dat er regelmatig contant geld is afgestort op uw rekening en op de bankrekening ten name van [betrokkene 1] . Over de jaren 2010 tot en met 21 september 2015 zijn door u en/of uw partner de volgende bedragen bij de bank afgestort:
2010 2011 2012 2013 2014 2015 totaal
Contante stortingen op 4.500 10.883.69 14.650.12 28.935.02 25.083,61 84.052.44
bankrekening [betrokkene 1]
Contante stortingen op 10.697.12 4.300.00 - 360,00 15.357,12
bankrekening [verdachte]
99.409,56
V: Wie heeft deze bedragen gestort op jouw bankrekening?
A: Dat heb ik zelf gedaan.
(…)
V: Wie heeft de bedragen gestort op de bankrekening van [betrokkene 1] ?
A: Dat heb ik of [betrokkene 1] gedaan.
O: Ook als we alle factuurbedragen van de, in uw woning inbeslaggenomen, facturen optellen en controleren met de bankmutaties, betalen u en/of uw partner over de jaren 2010 tot en met 21 september 2015 de volgende bedragen contant:
(…)
V: Wie heeft deze contante uitgaven/aankopen gedaan?
A: Ik heb die zelf gedaan.
(…)
V: Hoe betaalde u de kosten voor schoeisel en kleding, omdat we geen uitgaven die daarmee verband houden van uw bankrekening af zien gaan?
A: Contant.
(…)
V: Betaalde u uw maandelijkse benodigdheden contant of via een bankrekening in de periode 2010 tot 22 september 2015?
A: Dit gebeurde voornamelijk contant. Alleen hypotheek en vaste lasten worden via de bank betaald.
33. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 23 september 2015, (…), voor zover inhoudende de verklaring van [verdachte] :
(…)
V: Wij zeggen jou dat we gisteren ook hennepkwekerijen hebben aangetroffen die van jullie organisatie zijn. Wil je zelf de adressen vertellen.
A: Ja dat is de [b-straat] (...) dat is bij onze [naam] achter. Het is een oude loods en deze ruimte wordt door mij gehuurd. Ik spreek over loods maar het is een soort dubbele garage. Ik huur die bij een [betrokkene 7] uit [plaats] .
34. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 23 september 2015, met bijlagen, (…), voor zover inhoudende de verklaring [betrokkene 18] :
(…)
Ik ben de echtgenote van [betrokkene 7] . Mijn man is vorig jaar overleden. Mijn man heeft een bedrijf gehad dat onder meer bestond uit een garagebox en een magazijn per adres [b-straat 1] te [plaats] . Toen het bedrijf ophield te bestaan heeft hij in april 2003 de garagebox verhuurd aan [verdachte] . Mijn man regelde de verhuur van de garagebox en het magazijn. Oktober 2010 heeft [verdachte] ook het magazijn op hetzelfde adres gehuurd. Ik kreeg maandelijks het huurbedrag van [verdachte] overgemaakt.’
9. Het hof heeft in het bestreden arrest voorts de volgende bewijsoverwegingen opgenomen (met weglating van vindplaatsen):
‘De raadsman van de verdachte heeft vrijspraak van het onder 5 tenlastegelegde bepleit. Daartoe is op gronden als verwoord in de pleitnota aangevoerd dat de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven dat de voorwerpen (contante geldbedragen) niet van misdrijf afkomstig zijn en dat het Openbaar Ministerie heeft nagelaten nader onderzoek te doen naar deze verklaring. (…)
Het hof overweegt het volgende.
Beoordelingskader witwassen
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel 'afkomstig uit enig misdrijf’ niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een concreet aangeduid misdrijf. Wel is voor een bewezenverklaring ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp 'afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het openbaar ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden.
Indien de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar de uit die verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van het voorwerp. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof stelt vast dat het onderzoek in deze strafzaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat de voorwerpen (contante geldbedragen) waarop de tenlastegelegde witwasgedragingen van de verdachte betrekking zouden hebben, van een concreet aangeduid misdrijf afkomstig zijn. Dat is hooguit anders tot een bedrag van € 8.600 dat verdachte naar eigen zeggen zou hebben verdiend met de hem tenlastegelegde en bewezenverklaarde hennepactiviteiten. Het hof dient daarom vast te stellen of de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat deze voorwerpen (ook voor het overige) uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Vermogensvergelijking aan de hand van een uitgebreide kasopstelling
De politie heeft een vermogensvergelijking opgesteld, waarbij onderzoek is gedaan naar de inkomsten en uitgaven van de verdachte en [betrokkene 1] over 1 januari 2010 tot 22 september 2015. Daartoe heeft de politie geput uit een groot aantal bronnen, zoals de belastinggegevens en bankgegevens van de verdachte en [betrokkene 1] alsmede voorwerpen die bij de doorzoeking in beslag zijn genomen. Op basis van alle beschikbare processtukken hebben de verbalisanten een kasopstelling gemaakt. In deze kasopstelling zijn de totale uitgaven afgezet tegen de beschikbare legale gelden. Door de politie is geconstateerd dat in de onderzochte periode sprake is van een negatief saldo van € 197.078,92. Dit duidt erop dat [verdachte] en [betrokkene 1] over de genoemde periode € 197.078,92 meer hebben uitgegeven dan dat er vanuit de legale inkomsten beschikbaar was voor uitgaven. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen derhalve het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat deze uitgaven (ook voor het meerdere van € 8.600) uit enig misdrijf afkomstig zijn. Bij deze stand van zaken mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld.
Hieronder worden de alternatieve verklaringen van de verdachte voor de (niet-criminele) herkomst van het geld besproken, alsmede enkele ambtshalve correcties van het hof op de voormelde kasopstelling.
I: De giften
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte door middel van verklaringen van zijn (schoon)ouders concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaringen heeft gegeven dat hij en [betrokkene 1] veel meer contante giften hebben ontvangen dan in de kasopstelling zijn meegenomen.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt: In de kasopstelling heeft de politie rekening gehouden met een gift van [betrokkene 1] aan de verdachte (ad € 2.250) en daarnaast met giften van de ouders van [betrokkene 1] over de jaren 2011 tot en met 2015 (totaal € 6.760).
Het hof heeft kennisgenomen van een brief met als datum 4 juli 2017, ondertekend door de vader van de partner van de verdachte, [betrokkene 19] , die door de verdediging is ingebracht (…). In deze brief staat vermeld dat hij, [betrokkene 19] , verklaart dat hij zijn dochter en de verdachte per jaar ongeveer (het hof begrijpt: gemiddeld op jaarlijkse basis) € 2.000 aan giften heeft gegeven “in de vorm van materiële zaken maar ook in contanten”.
Het hof zal er in het voordeel van de verdachte van uitgaan dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 1] in de jaren van 2011 tot en met 2015 jaarlijks gemiddeld € 2.000 aan giften hebben ontvangen van [betrokkene 19] .
In voormelde brief staat verder vermeld dat [betrokkene 19] ‘de’ Volkswagen Golf voor zijn dochter heeft betaald in +- 2008. Het hof constateert dat dit niet kan gaan over de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 7] die in de tenlastelegging is opgenomen, nu uit de bij de verdachte inbeslaggenomen factuur blijkt dat deze auto niet in 2008 maar op 7 maart 2015 is gekocht voor een bedrag van € 5.400, welk bedrag contant is voldaan. Voor zover de raadsman heeft betoogd dat de verdachte en [betrokkene 1] deze auto hebben ingeruild bij de aanschaf van een nieuwe auto, te weten een BMW Coupé met kenteken [kenteken 2] (…), overweegt het hof dat dit niet is onderbouwd. Op de factuur staat slechts vermeld dat deze BMW in 2013 is aangekocht voor een bedrag van € 4.250 en dat dit bedrag contant is voldaan. Er wordt in de factuur geen melding gemaakt van een inruilauto en ook de vorige kentekenhouder [betrokkene 9] heeft daarover niet verklaard (…). Bovendien hebben ook [betrokkene 1] en de verdachte hierover in het geheel niet verklaard.
Voor zover door de verdediging is betoogd dat de ouders van [betrokkene 1] geldbedragen hebben geschonken voor de aanschaf van verschillende materiële zaken zoals gordijnen, een fiets en de badkamer, overweegt het hof dat deze giften zijn verdisconteerd in de jaarlijkse giften ad € 2.000 waar het hof in het voordeel van de verdachte rekening mee houdt. Andere (additionele) giften zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Het voorgaande maakt dat het hof de bedragen genoemd onder de post ‘giften van ouders [betrokkene 1] ’ wijzigt in een jaarlijks bedrag van € 2.000 over de jaren 2011 tot en met 2015. Het hof gaat bij deze post derhalve uit van een hoger bedrag (€ 10.000) dan waar in de kasopstelling van uit is gegaan (€ 6.760). Dat levert een correctie op van het uit de kasopstelling blijkende onverklaarbare vermogen van € 3.240.
II: Inkomsten en uitgaven met betrekking tot auto 's
De raadsman heeft betoogd dat in de kasopstelling is uitgegaan van een foutief aankoopbedrag van de Mercedes C200 CDI met kenteken [kenteken 3] , nu deze auto zou zijn aangekocht voor een bedrag van € 2.000 in plaats van € 3.500.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Door de politie is onderzoek gedaan naar de wijze waarop deze auto is aangekocht. De vorige kentekenhouder, [betrokkene 11] , is benaderd en hij heeft verklaard dat voor de auto een bedrag van € 3.500 contant is betaald door een man uit [plaats] die verklaarde dat hij de bandenhandel zat (…). Het hof ziet geen reden om aan deze verklaring te twijfelen. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat dit bedrag onjuist is en dat er in werkelijkheid een lager bedrag is betaald voor de aanschaf van deze auto. De verdachte heeft dit overigens ook niet verklaard.
De raadsman heeft voorts betoogd dat in de kasopstelling is uitgegaan van een foutief aankoopbedrag van de Audi A8 Quattro met kenteken [kenteken 6] , nu deze auto zou zijn aangekocht voor een bedrag van € 11.000 in plaats van € 13.019.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Door de politie is onderzoek gedaan naar de wijze waarop deze auto is aangekocht. Op de factuur die door de vorige kentekenhouder, het autobedrijf [D] B.V., is verstrekt, blijkt dat voor de auto een bedrag van € 13.019 contant is betaald (…). Het hof ziet geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze stukken te twijfelen. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat dit bedrag onjuist is en dat er in werkelijkheid een lager bedrag is betaald voor de aanschaf van deze auto. De verdachte heeft dit overigens ook niet verklaard.
Het hof merkt ambtshalve op dat in de kasopstelling niet is meegenomen dat de verdachte zelf met de verkoop van auto’s in de onderzochte periode € 11.000 contant aan inkomsten heeft verworven (…). Dit bedrag zal op het uit de kasopstelling blijkende onverklaarbare vermogen in aftrek worden gebracht.
III: Huur van de loods van [betrokkene 7]
De raadsman heeft bepleit dat de kosten voor de huur van de loods van [betrokkene 7] door meerdere personen moet worden gedeeld, nu de verdachte deze loods deelde met twee vrienden en deze dit in schriftelijke verklaringen hebben bevestigd.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. De verdachte was de huurder van de loods. Hij heeft zelf op 23 september 2015 verklaard dat hij de loods huurde van [betrokkene 7] voor een bedrag van € 325 per maand (…) en heeft toen met geen woord gerept over mogelijke andere huurders en een verdeelsleutel van het huurbedrag. Ook [betrokkene 18] , de weduwe van [betrokkene 7] , heeft hierover niet verklaard. Zij verklaarde dat de loods werd verhuurd aan de verdachte en dat hij het huurbedrag maandelijks overmaakte. De verdediging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de loods in werkelijkheid door meerdere personen werd gehuurd. De schriftelijke verklaringen van [betrokkene 20] , de verdachte en [betrokkene 1] (…) zijn onvoldoende concreet, niet onderbouwd en zijn strijdig met de eerdere verklaring van de verdachte en de verklaring van [betrokkene 18] en leiden derhalve niet tot een ander oordeel.
IV: De uitgaven aan levensonderhoud en brandstof conform de Nibud-normen
De raadsman heeft aangevoerd dat de kosten voor levensonderhoud in werkelijkheid lager waren dan de daarvoor gehanteerde Nibud-normen. De verdachte ontbeet en lunchte vaak op de zaak en voorts aten de verdachte en [betrokkene 1] vijf dagen in de week bij de ouders van de verdachte. Bovendien leefden de verdachte en [betrokkene 1] zuinig en deden zij geen gekke aankopen. Ook de werkelijk gemaakte brandstofkosten komen niet overeen met de brandstofkosten conform de Nibud-berekening. De verdachte en [betrokkene 1] werkten dichtbij huis en bovendien gold voor veel auto’s dat er amper benzinekosten werden gemaakt omdat deze auto’s bedoeld waren voor de verkoop.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de politie de cijfers van het Nibud terecht als uitgangspunt heeft genomen. Het hof heeft geconstateerd dat de uitgaven aan levensonderhoud en variabele autokosten die uit de bankrekeningen blijken vrijwel elk jaar fors lager liggen dan de Nibud-normen. Deze moeten dus grotendeels contant zijn betaald. Het hof overweegt dat de Nibud-normen een conservatief en veilig uitgangspunt vormen, mede nu deze normen uitgaan van minimale kosten. Dat de verdachte en [betrokkene 1] minder aan levensonderhoud en variabele autokosten hebben uitgegeven dan door de politie is berekend, terwijl de politie al in het voordeel van verdachten is uitgegaan van minimale bedragen en bovendien de jaren 2011 en 2012 buiten beschouwing zijn gelaten, is door de verdediging slechts in algemene termen gesteld en op geen enkele wijze concreet onderbouwd. Ook voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking van de Nibud-normen rechtvaardigen.
V: Aankoop van een stuk grond
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de uitgavenpost aankoop van ‘een stuk grond’ een jetski is verkocht voor € 12.500 en dat daarnaast een bedrag van € 2.500 is bijgelegd.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe het volgende. Uit het dossier volgt dat op 10 september 2015 vanaf de bankrekening van [betrokkene 1] een bedrag van € 16.955,11 is overgemaakt naar vermoedelijk een derdenrekening met omschrijving: 'derdengelden notaris [betrokkene 6] zaaknr: [nummer] -aankoop perceel grond [f-straat] [plaats] - [verdachte] - [betrokkene 1] '. Het hof begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat dit betrekking heeft op de aankoop van dit stuk grond. Naar het oordeel van het hof is door de raadsman geenszins concreet onderbouwd en evenmin is anderszins aannemelijk geworden dat de aankoop van dit stuk grond is betaald met legale gelden. In de door de raadsman genoemde tapgesprekken met betrekking tot de verkoop van een jetski heeft de verdachte aangegeven dat de jetski € 10.500 had opgebracht (en dus geen € 12.500) en deze opbrengst is in de kasopstelling al gerekend tot de legale inkomsten (…).
VI: Vakanties
Het hof zal de verdachte, evenals de rechtbank, vrijspreken van de tenlastegelegde witwashandelingen ten aanzien van ‘een of meer vakantierei(s)/(zen) en/of uitstapje(s)’ (laatste gedachtestreepje), nu onvoldoende wettig bewijs voorhanden is dat deze uitgaven een illegale herkomst hebben. In het voordeel van de verdachte zal het hof de uitgavenpost ‘recreatie/vakantie’ groot (€ 146,40+ € 1.407,15 + € 150 + € 1.880,18 + € 958,29=) € 4.542,02 in zijn geheel van de kasopstelling schrappen.
VII: Internetabonnementen
De raadsman heeft aangevoerd dat een internetabonnement van KPN een zakelijk abonnement betrof, dat door de zaak in contanten aan de verdachte werd terugbetaald. Naar het oordeel van het hof is er geen begin van aannemelijkheid voor deze stelling van de verdediging, die zonder enige onderbouwing naar voren is gebracht. Het hof verwerpt mitsdien het verweer.
VIII: De fiets
Nu het hof er op basis van het briefje van [betrokkene 19] d.d. 12 november 2016 (…) in het voordeel van de verdachte van uitgaat dat [betrokkene 1] de fiets, die op 4 oktober 2014 is aangeschaft, cadeau heeft gekregen van haar vader [betrokkene 19] , zal het hof deze uitgave ad € 749 (…) in mindering brengen op de uitgaven.
IX: Legale inkomsten uit kluswerkzaamheden, verkoop van steigerhouten meubel en handel in autobanden en -velgen
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat het verschil uit de kasopstelling kan worden verklaard door de werkzaamheden van de verdachte als klusjesman, waarvoor hij – soms zwart – contant werd betaald. In eerste aanleg is als voorbeeld van een factuur overgelegd voor dergelijke werkzaamheden waaruit het uurtarief volgt dat verdachte daarvoor in rekening bracht. Uitgaande van een werkweek van 40 uur kom je daarmee uit op een bruto maandloon van € 4.800 aldus de raadsman. Verder heeft de verdachte geld verdiend met de verkoop van steigerhouten meubels en daarvoor verwezen naar een specificatie die de verdachte in het kader van een fiscale bezwaarprocedure heeft gemaakt van de hoeveelheid uren die hij daarmee tussen 2013 en 2015 heeft besteed, welke specificatie de belastingdienst heeft meegenomen bij de vaststelling van de te betalen inkomstenbelasting over deze jaren. Ook zou de verdachte in de onderzochte jaren inkomsten hebben ontvangen uit de handel in autobanden en -velgen en het opknappen en doorverkopen van schadeauto’s en heeft hij giften ontvangen van zijn (schoon)ouders (…).
De verdachte heeft zijn verklaringen, kort samengevat inhoudende dat hij geldbedragen zou hebben verdiend met zwart werk, niet of nauwelijks onderbouwd met (financiële) stukken. In ieder geval niet met stukken die betrekking op de in de tenlastelegging genoemde periode. De stukken die de raadsman bij de pleitnota heeft gevoegd, zijn onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen. Zowel de urenspecificatie die aan de Belastingdienst is verstrekt (…) als het bezwaarschrift (…) zijn achteraf door de verdachte zelf opgemaakt en bieden geen enkel deugdelijk, concreet en verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk aanknopingspunt op basis waarvan het openbaar ministerie nader onderzoek kan en moet doen naar de uit de verklaring van de verdachte blijkende alternatieve herkomst van de in de onderzoeksperiode beschikbare contanten. De factuur die bij de pleitnota in eerste aanleg is gevoegd (…) en waar door de raadsman naar is verwezen (…), is gedateerd van na de tenlastegelegde periode (3 juli 2017) en kan reeds om die reden niet als een concreet onderbouwd stuk worden aangemerkt. Ook de enkele stelling dat verdachte op timmerwerkplaatsen door de politie is gezien en gefotografeerd -overigens zonder vermelding van wanneer en waar-, valt niet onder die categorie.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat de verdachte in de periode van 1 januari 2010 tot en met 22 september 2015 veel meer heeft uitgegeven dan dat er vanuit de legale inkomsten beschikbaar was voor uitgaven. Met de correcties die hierboven zijn aangegeven, komt het hof tot een bedrag van (€ 197.078,92 minus (€ 3.240 + € 11.000 + € 4.542,02 + € 749 =) € 19.531,02 = € 177.547,90. Deze feiten en omstandigheden rechtvaardigen derhalve het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat deze uitgaven (ook voor het meerdere van € 8.600) uit enig misdrijf afkomstig zijn. Verdachte is er niet in geslaagd een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke alternatieve verklaring te geven voor de herkomst van het geld.
Derhalve kan het niet anders zijn dan dat deze geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit wist. De verdachte en zijn partner [betrokkene 1] hebben deze geldbedragen voorhanden gehad en deze geldbedragen zijn telkens omgezet door dit geld aan te wenden voor (onder meer) het betalen van de vaste lasten, aankoop van auto’s, aankleding/verbouwing van de woning en het reguliere levensonderhoud.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder feit 5 tenlastegelegde heeft begaan.’
10. De stellers van het middel voeren aan dat het hof heeft overwogen dat de verdachte en zijn partner [betrokkene 1] geldbedragen voorhanden hebben gehad en dat deze geldbedragen telkens zijn omgezet door dit geld aan te wenden voor (onder meer) het betalen van de vaste lasten, aankoop van auto’s, aankleding en verbouwing van de woning en het reguliere levensonderhoud. Daaruit zou bezwaarlijk anders kunnen volgen dan dat het hof van oordeel is dat de omstandigheid dat niet de verdachte zelf bepaalde handelingen heeft verricht maar zijn partner niet aan de bewezenverklaring in de weg staat. De stellers van het middel attenderen er daarbij op dat het hof niet bewezen heeft geacht dat de verdachte de handelingen tezamen en in vereniging met zijn partner heeft verricht. Uit arrest en bewijsmiddelen zou evenmin volgen dat het hof de verdachte als ‘functionele’ dader beschouwt.
10. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte ‘voorwerpen (…) voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet, terwijl bij wist dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf’. Die voorwerpen betreffen ‘hoeveelheden contant geld en/of hoeveelheden contant geld ten behoeve van de aanschaf en/of de betaling en/of de stortingen van’ nader omschreven geldbedragen, kosten, bouwmaterialen en inventaris, alsmede personenauto’s.
10. Daarbij gaat het in de eerste plaats om ‘geldbedragen (van in totaal € 15.357,12) op bankrekening [001] ten name van [verdachte] ’. Inzake deze bankrekening volgt uit de bewijsmiddelen dat zij op naam was gesteld van de verdachte (bewijsmiddel 28). Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat aan de verdachte is voorgehouden dat dit bedrag het totaal is van de contante stortingen die op deze rekening hebben plaatsgevonden. Op de vraag wie deze bedragen op zijn bankrekening heeft gestort antwoordt de verdachte: ‘Dat heb ik zelf gedaan’ (bewijsmiddel 32). Daarmee heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld ten behoeve van de stortingen van in totaal dit geldbedrag voorhanden heeft gehad, en dat de verdachte de betreffende hoeveelheden contant geld heeft omgezet.
10. De bewezenverklaring noemt voorts ‘geldbedragen (van in totaal € 84.052,44) op bankrekening [002] ten name van [betrokkene 1] ’. Inzake deze bankrekening volgt uit het ‘proces-verbaal met betrekking tot het combineren van de aanwezige financiële gegevens’ inzake verdachte dat zij op naam is gesteld van de partner van verdachte, [betrokkene 1] . En dat vanaf deze rekening maandelijkse overboekingen plaatsvinden naar een spaarrekening die is gekoppeld aan de hypothecaire lening van € 200.000,-. Uit door de Rabobank [plaats] verstrekte gegevens volgt dat vanaf het jaar 2011 tot 22 september 2015 in totaal het in de bewezenverklaring genoemde bedrag contant op deze rekening is gestort. Daarnaast worden vanaf de gezamenlijke aankoop van de woning op 15 november 2011 volgens verbalisant ‘opvallend meer maandelijks terugkerende kosten, zoals hypotheekrente, verzekeringen en energiekosten’ betaald vanaf deze bankrekening, waarna de bankrekening van verdachte op 24 januari 2013 ‘zelfs wordt opgeheven’ (bewijsmiddel 28). De verdachte heeft verklaard dat hij en zijn partner een gezamenlijke huishouding hebben met een ‘gezamenlijke pot’ die ‘op één bankrekening (staat), die van [betrokkene 1] ’. Als hij haar bankpas meeneemt, kan hij ‘gewoon ook geld pinnen’. En als hij een groter bedrag verdient, zet hij dit op de rekening van [betrokkene 1] . Op de vraag wie de in de bewezenverklaring bedoelde contante stortingen op de bankrekening van [betrokkene 1] heeft gedaan antwoordt de verdachte: ‘Dat heb ik of [betrokkene 1] gedaan’ (bewijsmiddel 32).
10. Voorhanden hebben vereist feitelijke zeggenschap.1.Niet uitgesloten is dat meer dan één persoon feitelijke zeggenschap over eenzelfde voorwerp heeft. In het bijzonder in aanmerking genomen dat volgens de verdachte sprake was van een ‘gezamenlijke pot’, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld ten behoeve van de stortingen van in totaal dit geldbedrag voorhanden heeft gehad. En het hof heeft ook uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld (door deze op de bankrekening van zijn partner te storten) heeft omgezet. Dat het hof in de bewezenverklaring bij het eerste en tweede gedachtestreepje het totaalbedrag tussen haakjes heeft gezet, impliceert naar het mij voorkomt dat het hof de mogelijkheid heeft willen openlaten dat het bewezenverklaarde omzetten op een deel van dit totaalbedrag betrekking heeft.
15. De derde ‘post’ betreft ‘de kosten van levensonderhoud en/of brandstofkosten’. In het ‘proces-verbaal met betrekking tot het combineren van de aanwezige financiële gegevens’ is (in het resumé) gerelateerd dat ‘in 2010 en vanaf 1 januari 2013 in vergelijking met de jaren 2011 en 2012 opvallend minder (pin)betalingen plaatsvinden aan bedrijven die voedings-en genotmiddelen verkopen zoals supermarkten, bakker of slager’ en dat ‘in 2010 geen en vanaf 1 januari 2013 nagenoeg geen girale uitgaven te zien zijn voor de benodigde brandstoffen ten behoeve van de in bezit c.q. in gebruik zijnde vervoermiddelen’. Eerder in dat proces-verbaal wordt uit de omstandigheid dat vaststaat dat de kosten van levensonderhoud niet via de bank worden betaald, afgeleid dat ‘het niet anders (kan) zijn dan dat deze noodzakelijk te maken uitgaven (voor de eerste levensbehoeften) in 2010 contant moeten zijn gedaan’. En dat hetzelfde geldt ‘voor de variabele autokosten (onderhoud en reparatie, brandstofkosten) in het jaar 2010 voor de bij de verdachte [verdachte] in bezit zijnde voertuigen’. Verbalisant wijst er voorts op dat in de door ING Bank en Rabobank uitgeleverde financiële informatie inzake de verdachte en zijn partner vanaf 2013 nagenoeg geen betalingen voorkomen ‘aan garagebedrijven en bedrijven die voertuigbrandstoffen verkopen’ zodat het daarom niet anders kan zijn ‘dan dat de brandstofkosten en overige autokosten contant werden betaald’ en dat dit eveneens vanaf 1 januari 2013 geldt voor de kosten van levensonderhoud (bewijsmiddel 28). De verdachte heeft verklaard: ‘Als ik een groter bedrag verdien, zet ik het op de rekening van [betrokkene 1] en bij kleinere bedragen bewaren we die thuis en doen we daar de boodschappen van en daar tanken we van’ (bewijsmiddel 32).
15. Mede in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat sprake was van een ‘gezamenlijke pot’, heeft het hof uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld ten behoeve van de betaling van de kosten van levensonderhoud en brandstofkosten voorhanden heeft gehad. En nu de verdachte heeft verklaard dat ‘we’ daar de boodschappen van doen en daarvan tanken, meen ik dat het hof ook uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld (door het betalen van de kosten van levensonderhoud en/of brandstofkosten) heeft omgezet. Ik neem daarbij in aanmerking dat de bewezenverklaring de mogelijkheid openlaat dat de verdachte een deel van de hoeveelheden contant geld die hij ten behoeve van de betaling van deze kosten voorhanden heeft gehad zelf heeft omgezet.
15. De bewezenverklaring noemt voorts ‘bouwmaterialen en inventaris, al dan niet bestemd voor de (ver)bouw en/of aankleding en/of inrichting van een woning gelegen aan de [c-staat 1] te [plaats] ’. In het ‘proces-verbaal met betrekking tot het combineren van de aanwezige financiële gegevens’ is gerelateerd dat verdachte en zijn partner sinds 30 januari 2012 staan ingeschreven op het adres [c-staat 1] te [plaats] . En dat raadpleging van de website www.kadaster.online.nl leert ‘dat de woning op het adres [c-staat 1] te [plaats] sinds 15 november 2011 gezamenlijk eigendom is van [verdachte] en [betrokkene 1] ’ (bewijsmiddel 28). Uit een ‘Specificatie werkelijk gedane uitgaven vanaf 1 januari 2010 tot 22 september 2015’ kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn partner aan ‘betaalautomaat kleding, schoenen, kapper, bouwmarkten etc.’ en aan ‘inrichting zoals meubels, vloeren/groot onderhoud etc.’ in 2011 t/m 21 september 2015 bedragen hebben uitgegeven (bewijsmiddel 29). Uit een ander voor het bewijs gebezigd proces-verbaal kan worden afgeleid dat deze betalingen vanaf de rekening van de partner van de verdachte zijn gedaan. In het resumé van het betreffende proces-verbaal wordt uit de beschikbare gegevens voorts afgeleid dat ‘in de periode 1 januari 2010 tot 22 september 2015 vermoedelijk (luxe) aankopen zoals (…) meubels (…) contant’ zijn betaald (uit een bedrag van € 64.273,26) door de verdachte en/of zijn partner (bewijsmiddel 30).
15. Uit de bewijsmiddelen volgt voor zover ik zie niet dat de verdachte hoeveelheden contant geld ten behoeve van de aanschaf van bouwmaterialen voorhanden heeft gehad. Daaruit volgt wat bouwmaterialen betreft slechts dat genoemde betalingen vanaf de rekening van de partner van de verdachte hebben plaatsgevonden.2.Aard en ernst van het bewezenverklaarde zouden evenwel niet zijn aangetast als de ‘bouwmaterialen’ daaruit zouden zijn weggelaten.3.Het hof heeft, gelet op het resumé van bewijsmiddel 30, wel uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld waar meubels (inventaris) van betaald zijn, voorhanden heeft gehad, in aanmerking genomen dat de verdachte heeft verklaard dat sprake was van een gezamenlijke pot. Ik neem daarbij in aanmerking dat in de pleitnota niet is bestreden dat luxe aankopen zoals meubels contant zijn betaald uit het genoemde bedrag. Uit dit bewijsmiddel, voor zover inhoudend dat de meubels zijn ‘betaald door de verdachte en/of zijn partner’ heeft het hof voorts kennelijk afgeleid en kunnen afleiden dat de verdachte in ieder geval een deel van deze hoeveelheden geld heeft omgezet.
19. De laatste post betreft een aantal personenauto’s. In het ‘proces-verbaal met betrekking tot het combineren van de aanwezige financiële gegevens’ is (in het resumé) gerelateerd dat ‘in de periode 2010 tot 22 september 2015 auto's zijn gekocht en verkocht waarbij per saldo minimaal € 28.569 contant is betaald’ door de verdachte en zijn partner (bewijsmiddel 28). In het proces-verbaal onderzoek in- en verkoopbedragen auto’s’ van verdachte en zijn partner wordt op alle aankopen en verkopen afzonderlijk ingegaan (bewijsmiddel 31).
19. Uit dat proces-verbaal volgt onder meer dat een autoverkoper heeft verklaard dat de verdachte een BMW type M5 met kenteken [kenteken 1] heeft gekocht en daarbij contant een bedrag van € 8.000,- heeft bijbetaald. Een andere verkoper heeft verklaard dat de partner van de verdachte een BMW 5ER Reihe 5301 Touring aut met kenteken [kenteken 2] heeft gekocht en dat hij de verkoopprijs van € 4.250,- contant heeft ontvangen. De vorige kentekenhouder van de Mercedes-Benz C200 CDI met kenteken [kenteken 3] heeft verklaard dat ‘een man uit [plaats] de auto kwam halen met zijn vriendin’ en € 3.500,- contant betaalde’. Bij de aankoop van een Opel Vectra-B met kenteken [kenteken 4] door de broers [verdachte] is volgens de verkoper een schade-auto ingeruild waar de verdachte volgens (naar ik begrijp) de vorige eigenaar € 400 voor had betaald. Daarbij is € 1.500 bijbetaald voor de auto, die op naam van de verdachte kwam. Verbalisant leidt uit een verkoopfactuur af dat een Volkswagen Caddy SDI met kenteken [kenteken 5] die op naam van de verdachte is gezet aan de verdachte is geleverd voor € 3.900,-. Verbalisant leidt uit diverse bescheiden af dat voor de Audi A8 Quattro met kenteken [kenteken 6] die in november 2012 op naam is gezet van de verdachte € 13.019,- contant is betaald. Uit een verkoopfactuur leidt hij voorts af dat voor de Volkswagen Golf met kenteken [kenteken 7] die op naam van de partner van de verdachte is gezet € 5.400,- contant is betaald (bewijsmiddel 31)
19. Uit deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte hoeveelheden contant geld ten behoeve van de aanschaf en de betaling van in de bewezenverklaring genoemde auto’s voorhanden heeft gehad en dat hij hoeveelheden contant geld heeft omgezet door voor deze auto’s te betalen. Voor zover het gaat om auto’s die op naam van de partner van de verdachte zijn gezet, wijs ik er (nogmaals) op dat de verdachte heeft verklaard dat sprake is van een ‘gezamenlijke pot’ en dat het geld dat op de rekening van zijn partner staat ook gewoon van hem is. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat de verdachte ook het contant geld waar die auto’s mee betaald zijn voorhanden heeft gehad.
19. Inzake de door de partner van de verdachte betaalde auto’s (en ook meer in zijn algemeenheid) wijs ik erop dat het hof het voorhanden hebben en/of omzetten bewezen heeft verklaard. Dat brengt mee dat het hof de betreffende ‘post’ bewezen heeft kunnen verklaren als één van beide gedragingen ten aanzien van de hoeveelheden geld die met deze post verband houden uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
19. Gelet op een en ander leidt het middel niet tot cassatie.
Bespreking van het tweede middel
24. Het tweede middel bevat de klacht dat ’s hofs afwijzing van het verzoek de getuige [betrokkene 21] te horen niet (zonder meer) begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed, gelet op hetgeen door en namens de verdachte aan dat verzoek ten grondslag is gelegd. Door de stellers van het middel wordt erop gewezen dat is aangevoerd dat de verdachte legale inkomsten uit zijn werkzaamheden heeft genoten en dat de getuige dat kan bevestigen. Hij zou over de inkomsten van de verdachte en over de contante wijze waarop deze inkomsten werden verkregen kunnen verklaren omdat de getuige in het kader van een fiscale procedure informatie over deze onderwerpen heeft verkregen. Gelet daarop zou het oordeel van het hof dat de getuige ‘niet uit eigen waarneming en wetenschap kan verklaren over daadwerkelijk verrichte legitieme werkzaamheden waarmee de verdachte een legale inkomstenbron zou hebben gegenereerd’, niet zonder meer begrijpelijk zijn. Voorts zou het hof met de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige ook te ver vooruit zijn gelopen op hetgeen hij zou kunnen verklaren. Ten slotte wordt aangevoerd dat het hof niet heeft nagegaan of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om deze getuige te (doen) ondervragen, de procedure als geheel nog voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
24. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 heeft de raadsman aldaar het woord tot verdediging gevoerd overeenkomstig een overgelegde pleitnota. Deze houdt onder meer het volgende in (met weglating van voetnoten):
‘IV. Feit 5: witwassen
16. Het grootste feitelijke twistpunt in deze strafzaak betreft het tenlastegelegde verwijt van witwassen. Het juridisch beoordelingskader hieromtrent is eenieder bekend. Het OM heeft vastgesteld dat er sprake is van ogenschijnlijk onverklaarbaar vermogen dat een uitleg van cliënt vergt. Cliënt heeft bij de politie, rechter-commissaris, rechtbank en ten overstaande van u openheid van zaken gegeven. Naar aanleiding van de verklaring van cliënt is door het OM geen nader onderzoek verricht. De vraag die dus moet worden beantwoord is of zijn verklaring concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
(…)
23. Samenvattend verklaart cliënt sinds zijn eerste verhoor bij de politie dat het litigieuze verschil uit de kasopstelling kan worden verklaard door inkomsten uit:
a. Zijn werkzaamheden als klusjesman, waarvoor hij - soms zwart - contant werd betaald;
b. De verkoop van steigerhouten meubels;
c. De handel in autobanden en -velgen;
d. Het opknappen en verkopen van schadeauto's;
e. Giften door zijn (schoon)ouders.
a) Werkzaamheden als klusjesman
24. Cliënt werkte veel en hard. Hij liep altijd rond in zijn overall, hetgeen tijdens observaties door de politie ongetwijfeld is opgemerkt. Hij is in dat kader ook op timmerwerkplaatsen door politie gezien en gefotografeerd. Hij verdiende gemiddeld 25 tot 30 euro per uur op basis van 8 tot 10-uurige werkdagen, gemiddeld 3 tot 4 dagen per week. Soms zelfs zaterdagen en zondagen. In eerste aanleg is door de toenmalige raadsman ook een voorbeeld van een factuur voor dergelijke werkzaamheden overgelegd. Hieruit volgt het uurtarief van cliënt, alsook wat hij met een dergelijke klus kan verdienen. Cliënt zelf verklaard al vanaf moment 1 over de inkomsten uit het bijklussen.
25. Uit de factuur blijkt dat er een uurloon van € 30,00 in rekening gebracht wordt (ex btw) en dat voor 30 uur werk een bedrag van € 900,00 wordt gefactureerd. Dat betekend derhalve een bedrag van € 3.600 (bruto) per 4 weken/maand, en dit slechts uitgaande van 30 uren werken in één week. Uitgaande van werkweek van 40 uur; (40 x 30 = 1.200 x 4) kom je hiermee uit op een brutoloon van € 4.800. Uiteraard zijn er ook kosten ect. maar dit laat wel zien dat het voor cliënt prima mogelijk is om veel geld te verdienen met zijn twee rechterhanden.
26. Met deze rekensom wil ik u er graag op wijzen dat als we uitgaan van het verschil uit de kasopstelling van € 197.000, wat als witgewassen geld is benoemd, en dit wordt uitgesmeerd over een periode van 5 jaar, dus gedeeld door 60 maanden, het neerkomt op een bedrag van ongeveer € 3.300 per maand wat extra is verdiend. Als we dit vergelijken met het bruto inkomen wat [verdachte] kan verdienen, is het niet onaannemelijk dat een dergelijk groot bedrag gewoonweg uit legale inkomstenbronnen is ontstaan, zoals telkens door cliënt en [betrokkene 1] is verklaard.
27. Cliënt kan een verwijt worden gemaakt dat hij er administratief met de pet naar gooide. Had hij zijn administratie beter op orde, dan had dit feit vandaag niet op de tenlastelegging geprijkt. Cliënt werd in dat kader bijgestaan door zijn boekhouder, [betrokkene 21] . [betrokkene 21] heeft cliënt ook geholpen in de procedure met de belastingdienst. Voor zover bekend is de boekhouder in onderhavig strafrechtelijk onderzoek niet nader gehoord.
28. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaring van cliënt omtrent deze inkomstenbron de maatstaf van concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk haalt. Cliënt verklaart immers concreet over deze werktijden en inkomsten. De verklaring van cliënt vindt allereerst steun in de overgelegde factuur, maar kan ook door [betrokkene 21] worden bevestigd.
Voorwaardelijk verzoek: indien uw hof niet meent dat de verklaring van cliënt op dit punt aan de bekende maatstaven voldoet, dan doe ik hierbij een voorwaardelijk verzoek om [betrokkene 21] als getuige te horen. Hij kan verklaren over de inkomsten van cliënt, alsook de contante wijze waarop deze inkomsten werden verkregen.
Hij heeft hieromtrent in het kader van de fiscale procedure en zijn werkzaamheden daaraan voorafgaand, veelvuldig informatie over deze onderwerpen verkregen. Het horen van [betrokkene 21] zou in dat kader aldus noodzakelijk zijn zodat u volledig ingelicht bent omtrent de inkomsten van cliënt. In optiek van de verdediging had het al op het pad van het OM gelegen om hem hieromtrent te bevragen.’
26. Het hof heeft in het bestreden arrest, in aansluiting op de eerder geciteerde bewijsoverwegingen, het voorwaardelijke getuigenverzoek als volgt samengevat en afgewezen:
‘Voorwaardelijk verzoek tot het horen als getuige van [betrokkene 21]
De raadsman heeft, indien het hof van oordeel is dat de verklaring van de verdachte over de herkomst van de geldbedragen niet als concreet, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk kan worden aangemerkt, voorwaardelijk verzocht om het horen als getuige van [betrokkene 21] . Hij zou kunnen verklaren over de (contante) inkomsten van de verdachte.
Het hof wijst het voorwaardelijk verzoek af.
Op grond van het verrichte onderzoek en het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde legale herkomst van de geldbedragen ontbreekt. Het hof acht zich in dit opzicht voldoende voorgelicht. Ook overigens acht het hof het horen van de verzochte getuige niet noodzakelijk. Het hof overweegt daartoe dat deze [betrokkene 21] werkzaam was als administrateur voor administratiekantoor V.O.F. [E] en slechts op basis van door de verdachte aangeleverde gegevens bepaalde administratieve diensten kon verrichten, zoals het opstellen van een jaarrekening of invullen van de aangifte inkomstenbelasting. Hij kan derhalve niet uit eigen waarneming en wetenschap verklaren over daadwerkelijk verrichte legitieme werkzaamheden waarmee de verdachte een legale inkomstenbron zou hebben gegenereerd.’
27. Het bij pleidooi op de terechtzitting in hoger beroep van 22 november 2021 voorwaardelijk gedane verzoek van de raadsman van de verdachte om [betrokkene 21] als getuige te horen, betreft een verzoek in de zin van art. 328 Sv in verbinding met art. 331, eerste lid, Sv om toepassing te geven aan art. 315, eerste lid, Sv. Deze artikelen zijn in hoger beroep van overeenkomstige toepassing op grond van art. 415, eerste lid, Sv. Het verzoek dient daarom te worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Een en ander brengt mee dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de afwijzing van het verzoek. Over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium wordt in cassatie ook niet geklaagd.
27. Uw Raad heeft in het overzichtsarrest inzake getuigen van 1 juli 2014 inzake de beoordeling aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium en de toetsing in cassatie het volgende overwogen:4.
‘2.8. Het noodzakelijkheidscriterium, dat oorspronkelijk alleen in art. 315 Sv voorkwam, houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Met het oog daarop is hem de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. Vanuit deze gezichtshoek bezien is bij de beoordeling van een gemotiveerd, duidelijk en stellig verzoek van de verdediging aan de rechter om ambtshalve gebruik te maken van zijn bevoegdheid om zelf getuigen op te roepen, slechts van belang of hij het horen van die getuigen noodzakelijk acht met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Dit betekent dat zo een verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Van een aldus gemotiveerde afwijzing kan niet worden gezegd dat die ervan blijk geeft dat de rechter op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen de getuigen zouden kunnen verklaren.
2.9.
Omtrent de gevallen en de mate waarin een afwijzing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven, ook niet omtrent de vraag of onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld bij onvoorziene ontwikkelingen, eisen van een eerlijke procesvoering zich verzetten tegen een afwijzing. Wel zijn daarbij de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren van belang alsmede de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen.
(…)
2.76.
Bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het oproepen van getuigen gaat het in cassatie uiteindelijk om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. Bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing kan ook het procesverloop van belang zijn, zoals (i) het stadium waarin het verzoek is gedaan, in die zin dat het verzoek eerder had kunnen en redelijkerwijs ook had moeten worden gedaan, en (ii) de omstandigheid dat de bij de appelschriftuur opgegeven getuigen – al dan niet op vordering van de advocaat-generaal – (alsnog) op de voet van art. 411a of art. 420 Sv zijn gehoord door een rechter-commissaris of een raadsheer-commissaris, waardoor in de regel het belang zal zijn ontvallen aan de oproeping van die getuigen ter terechtzitting.’
29. Ik wijs voorts op de volgende overwegingen in een arrest van Uw Raad van 4 juli 2017 (met weglating van voetnoten):5.
‘3.5. De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal houdende de ten overstaan van een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van een getuige, door de rechter ten laste van de verdachte voor het bewijs kan worden gebruikt, maar dat dit uitgangspunt slechts geldt voor zover het in art. 6 EVRM bedoelde recht van de verdachte op een eerlijk proces is gewaarborgd.
Met betrekking tot dit recht op een eerlijk proces ligt in de recente rechtspraak van het EHRM ter zake van het ondervragingsrecht de nadruk op de toetsing van de "overall fairness of the trial", mede aan de hand van een aantal door het EHRM geformuleerde, met elkaar samenhangende subvragen (zoals genoemd in de onder 3.3.2 weergegeven uitspraak in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland, §107). Daarbij is beslissend of het strafproces als geheel beschouwd eerlijk is verlopen. Die uiteindelijke balans kan eerst achteraf worden opgemaakt.
Bij het betrekken van de rechtspraak van het EHRM bij de uitleg van de (nationale) regels inzake het oproepen dan wel horen van daartoe door de verdediging opgegeven getuigen, dient evenwel in ogenschouw te worden genomen dat de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen dient te nemen omtrent het oproepen en het horen van getuigen.
(…)
3.8.1.
Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval — en met inachtneming van het toepasselijke criterium — moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM.
3.8.2.
In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van – als waren het communicerende vaten – enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen.
3.9.
Zoals onder 3.5 is opgemerkt, neemt de nationale rechter reeds tijdens de behandeling van de strafzaak beslissingen omtrent het oproepen en het horen van getuigen. Dat laat onverlet dat hij voordat hij uitspraak doet, zich ervan dient te vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve - op de voet van art. 315, eerste lid, Sv dan wel art. 346, eerste en tweede lid, of art. 347, eerste lid, Sv - alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing omtrent de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.’
30. In het post-Keskin-arrest van 20 april 2021 tenslotte heeft Uw Raad (onder meer) het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):6.
‘Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het onder 2.2 genoemde arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.
Verder heeft wat hiervoor onder 2.12.2 is overwogen ook betekenis voor de toetsing in cassatie van klachten die zich specifiek richten tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd. Het belang bij de betreffende cassatieklacht kan ontbreken als de procedure in haar geheel – ondanks de afwijzing van het verzoek tot het horen en oproepen van die getuige – voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het ligt daarom in de rede dat, als een dergelijke klacht wordt aangevoerd, de schriftuur een toelichting bevat dat en waarom de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat het recht op een eerlijk proces is geschonden.’
31. Het hof heeft het voorwaardelijke verzoek om [betrokkene 21] als getuige te horen afgewezen. Daarbij heeft het hof overwogen dat op grond van het verrichte onderzoek en het vorenoverwogene ‘een begin van aannemelijkheid met betrekking tot de gestelde legale herkomst van de geldbedragen ontbreekt’. Met dat ‘vorenoverwogene’ doelt het hof kennelijk op de uitgebreide motivering van het oordeel dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven voor de herkomst van het saldo van de uitgebreide kasopstelling (zie randnummer 9). Het hof overweegt voorts dat het ‘zich in dit opzicht voldoende voorgelicht’ acht. Voorts heeft het geoordeeld dat het horen van de getuige ook overigens niet noodzakelijk is nu [betrokkene 21] werkzaam was als administrateur voor administratiekantoor V.O.F. [E] en slechts op basis van door de verdachte aangeleverde gegevens bepaalde administratieve diensten kon verrichten, zoals het opstellen van een jaarrekening of het invullen van de aangifte inkomstenbelasting. En dat hij derhalve niet uit eigen waarneming en wetenschap kon verklaren over daadwerkelijk verrichte legitieme werkzaamheden waarmee de verdachte een legale inkomstenbron zou hebben gegenereerd.
31. In aanmerking genomen dat de onderbouwing door de verdediging van het verzoek om [betrokkene 21] als getuige te horen in de kern niet meer inhoudt dan dat [betrokkene 21] ‘in het kader van de fiscale procedure en zijn werkzaamheden daaraan voorafgaand, veelvuldig informatie’ heeft verkregen over de inkomsten van de verdachte en de contante wijze waarop deze inkomsten werden verkregen, terwijl het hof heeft overwogen dat de verdachte zijn verklaringen ‘dat hij geldbedragen zou hebben verdiend met zwart werk, niet of nauwelijks (heeft) onderbouwd met (financiële) stukken’ en in ieder geval ‘niet met stukken die betrekking hebben op de in de tenlastelegging genoemde periode’, komt mij ’s hofs oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd voor. Ik merk op dat in die overwegingen besloten ligt dat de verdachte kennelijk niet in staat is geweest om (financiële) stukken ter onderbouwing van zijn zwarte werkzaamheden te overleggen, terwijl [betrokkene 21] vanuit zijn functie slechts zou kunnen verklaren over stukken en/of gegevens daaromtrent die hij van de verdachte zou moeten hebben ontvangen. En dat de verdediging niet heeft aangevoerd dat en waarom [betrokkene 21] over meer informatie zou beschikken dan reeds door of namens de verdachte naar voren is gebracht. In zoverre faalt het middel.
31. Uit rov. 2.8 van het overzichtsarrest van 1 juli 2014 volgt dat het hof met de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 21] als getuige te horen ook niet op ontoelaatbare wijze is vooruitgelopen op hetgeen hij kan verklaren. Ook in zoverre kan het middel niet tot cassatie leiden.
31. Ten aanzien van de klacht dat het hof niet is nagegaan of, gegeven het ontbreken van de mogelijkheid om [betrokkene 21] te (doen) ondervragen, de procedure als geheel nog voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, merk ik op dat de noodzaak voor het hof om van dat onderzoek verslag te doen in verband met de afwijzing van dit getuigenverzoek ontbrak, nu het hof niet een verklaring van [betrokkene 21] voor het bewijs heeft gebruikt. Ook in zoverre faalt het middel.
31. Het middel faalt.
Bespreking van het derde middel
36. Het derde middel richt zich tegen de onttrekking aan het verkeer van een zakje met de omschrijving ‘gripzakken in zak opschr. 300 gr’ (nummer 9 op de beslaglijst), twee scharen met de omschrijving ‘kleine scharen met hennephars’ (nummer 11) en een zakje met de omschrijving ‘inh. hennepzkn/compostzkn/handschoene’ (nummer 14). Het middel bevat de klachten dat niet zonder meer valt in te zien dat het ongecontroleerde bezit van deze goederen in strijd is met de wet of het algemene belang en dat het hof ten onrechte de artikelen 36b t/m 36d Sr niet heeft genoemd bij de toepasselijke wettelijke artikelen.
36. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
‘1. primair
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2015 tot en met 22 september 2015 te [plaats] en [plaats] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, telkens opzettelijk heeft bewerkt een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
2.
hij in de periode van 1 april 2015 tot en met 6 mei 2015 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld (in een pand aan [a-straat 1] te [plaats] ) in totaal 262 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in de periode van 1 juni 2015 tot en met 22 september 2015 te [plaats] , opzettelijk, in de uitoefening van een beroep of bedrijf heeft geteeld (in een pand aan [b-straat 1] te [plaats] ) in totaal 228 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;’
38. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, voorts het volgende in:
‘Beslag
Het hof is van oordeel dat de voorwerpen onder de nummers 9 tot en met 12 en 14, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte beslaglijst, vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan. Het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen is in strijd met de wet en het algemeen belang. Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van deze inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14e, 47, 57, 63, 311 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING:
Het hof:
(…)
beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten de op de beslaglijst onder 9 tot en met 12 en 14 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen.’
39. Hoewel het hof bij de toepasselijke wettelijke voorschriften niet de artikelen 36b en 36c Sr heeft opgenomen, heeft het de beslissing tot onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen klaarblijkelijk gebaseerd op hetgeen is bepaald in artikel 36b, eerste lid, aanhef en onder 1°, Sr in verbinding met artikel 36c, aanhef en onder 2°, Sr. Deze bepalingen luiden als volgt:
- Artikel 36b Sr:
‘1. Onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen kan worden opgelegd:
1° bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;’
- Artikel 36c Sr:
‘Vatbaar voor onttrekking aan het verkeer zijn alle voorwerpen:
(…)
2° met betrekking tot welke het feit is begaan;
(…)
een en ander voor zover zij van zodanige aard zijn, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.’
40. Het hof heeft vastgesteld dat de voorwerpen waar het middel op ziet voorwerpen zijn met betrekking tot welke de feiten zijn begaan. Deze vaststelling wordt niet betwist door de stellers van het middel. Wel klagen de stellers van het middel over ‘s hofs oordeel dat het ongecontroleerde bezit van deze goederen in strijd is met de wet of het algemene belang.
40. Volgens Bleichrodt en Vegter is het de bedoeling van de wetgever geweest ‘de onttrekking aan het verkeer te beperken tot gemeengevaarlijke voorwerpen’.7.Zij leiden uit de rechtspraak af dat ‘de beperking tot gemeengevaarlijke voorwerpen niet te eng moet worden opgevat’. Zij noemen onder meer een arrest waarin een stuk touw is onttrokken aan het verkeer.8.En zij wijzen op de mogelijkheid om op zichzelf genomen ongevaarlijke voorwerpen aan het verkeer te onttrekken als onderdeel van een gezamenlijkheid van voorwerpen die ‘van zodanige aard is, dat het ongecontroleerd bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang’.
42. Een verwijzing naar een ‘gezamenlijkheid van voorwerpen’ komt in het bestreden arrest niet voor en dus zou die gevaarlijkheid uit de aard van het voorwerp zelf moeten voortvloeien. Van de door het middel bestreden voorwerpen kan echter niet worden gezegd dat deze van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De algemene overweging van het hof dat het ongecontroleerde bezit van deze voorwerpen in strijd is met de wet en het algemeen belang, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.9.
43. De eerste deelklacht is terecht voorgesteld.
43. Eerder heeft Uw Raad bij cassatie van de beslissing tot onttrekking aan het verkeer de betreffende voorwerpen om doelmatigheidsredenen wel verbeurd verklaard.10.Dat is naar het mij voorkomt bij de onderhavige voorwerpen niet mogelijk. De voorwerpen met goednummers 9 (‘gripzakken in zak opschr. 300 gr’) en 11 (‘kleine scharen met hennephars’) zijn, zo begrijp ik, in beslag genomen tijdens een doorzoeking van de woning van de verdachte. Van het vereiste verband met één van de drie bewezenverklaarde feiten blijkt niet.11.De voorwerpen met goednummer 14 (‘inh. hennepzkn/compostzkn/handschoene’) zijn naar ik begrijp aangetroffen bij gelegenheid van de doorzoeking van de loods aan de [e-straat ] alwaar het onder 1 primair bewezenverklaarde feit is gepleegd. Aldaar zijn ‘2 zwarte hennepzakken, 3 dozen met plastic handschoenen, 7 compostzakken’ naar ik begrijp op de begane grond (niet in de hennepknipruimte) inbeslaggenomen.12.Onduidelijk is of deze voorwerpen bij het ‘bewerken’ dat voordien aldaar (in de hennepknipruimte) heeft plaatsgevonden een rol hebben gespeeld. Ik meen derhalve dat Uw Raad kan volstaan met vernietiging van het bevel tot onttrekking aan het verkeer.13.
45. Bij het slagen van de eerste deelklacht slaagt behoeft de klacht dat de artikelen 36b en 36c Sr onder de aangehaalde wettelijke voorschriften ontbreken naar het mij voorkomt geen bespreking. Voor het geval Uw Raad ’s hofs oordeel dat het ongecontroleerde bezit van de voorwerpen in strijd is met de wet en het algemeen belang niet onbegrijpelijk zou achten, merk ik op dat Uw Raad, naar ik begrijp, (mede) in het licht van art. 80a RO het bestreden arrest niet meer (op de voet van art. 441 Sv) vernietigt te dien aanzien en doet wat de rechter had behoren te doen.14.
Afronding
46. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Het derde middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
46. Deze conclusie strekt tot trekt tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend voor zover daarbij de onttrekking aan het verkeer van de op de beslaglijst onder 9, 11 en 14 genoemde inbeslaggenomen voorwerpen is bevolen; en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2023
Mogelijk is de gedachte van het hof geweest dat de verdachte contant geld ten behoeve van de aanschaf van bouwmaterialen voorhanden heeft gehad en/of heeft omgezet doordat het contante geld dat op de bankrekening van de partner van verdachte is gestort deels is gebruikt voor de aanschaf van ‘inrichting zoals meubels, vloeren/groot onderhoud etc’. Een bewijsoverweging van die strekking ontbreekt evenwel, daarom ga ik verder aan die mogelijkheid voorbij.
HR 21 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:410, rov. 3.5.2.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers.
HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015, NJ 2017/440, m.nt. Kooijmans.
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. Reijntjes.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, 3e herziene druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 396-397. Zie in dit verband ook E.J. Hofstee in: Tekst & Commentaar, art. 36c, aant. 2c (online bijgewerkt tot en met 1 februari 2023).
HR 27 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:209, NJ 1960/50.
Vgl. HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:629 (fotocamera); HR 6 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1815, NJ 2023/10 (computer); HR 8 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1586, NJ 2022/364 (mes).
Vgl. HR 28 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:187, HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2440 en HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9921.
Vgl. het proces-verbaal beslagdossier d.d. 25 november 2015, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] .
Vgl. het tot het bewijs gebezigde ‘proces-verbaal onderzoek loods [e-straat 2] te [plaats] d.d. 23 september 2015, zaaksdossier 1, (…), inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 3] ’ (bewijsmiddel 5) en het ‘proces-verbaal beslagdossier d.d. 25 november 2015, inhoudende het relaas van verbalisant [verbalisant 2] ’.
Vgl. bijv. HR 19 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:576.
HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.2; HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:979. Zie eerder anders HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:2363 (niet gepubliceerd). Ik merk daarbij op dat Uw Raad ook andere gebreken in het bestreden arrest waar in cassatie over geklaagd wordt niet meer – altijd – verbetert. Vgl. bijvoorbeeld HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1900, NJ 2023/34; HR 21 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:410 (geen verbetering bewezenverklaring).