HR, 11-10-2016, nr. 15/04937
ECLI:NL:HR:2016:2305, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-10-2016
- Zaaknummer
15/04937
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2305, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑10‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:980, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:2250, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2016:980, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2305, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑04‑2016
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2016
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
JIN 2016/229 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2016-0396
NbSr 2016/232
JIN 2016/229 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 11‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. OM-cassatie. Art. 359a Sv, n.o.-verklaring na vormverzuim. Na straatroof wordt door de politie ter aanhouding meermalen (gericht) op de minderjarige verdachte geschoten. Het daaraan ten grondslag liggende integriteitsonderzoek wordt anderhalf jaar later, op aandringen van de verdediging, aan het strafdossier toegevoegd. Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval het OM n-o moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte is niet begrijpelijk. Het hof heeft in zijn overwegingen niet duidelijk gemaakt waarom het door het hof onrechtmatig bevonden vuurwapengebruik bij de aanhouding van de minderjarige verdachte en het - uiteindelijk - herstelde verzuim van gebrek aan openheid van zaken over dat vuurwapengebruik tekort hebben gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak ex in art. 6 EVRM (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533; HR 19 december 1995, NJ 1996/249). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
11 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/04937 J
AJ/CeH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015, nummer 23/005090-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Bij schriftuur is een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, S.C. Sassen, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat aan de door het Hof geconstateerde vormverzuimen als bedoeld in art. 359a Sv het rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te worden verbonden. Daartoe wordt aangevoerd dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak niet tekort is gedaan.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 4 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op/aan het Bos en Lommerplein, in elk geval op/aan een openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (merk: Louis Vuitton) en/of een portemonnee (merk: Louis Vuitton) en/of een agenda en/of een of meer (waarde)papier(en) en/of een fles parfum (merk: Chanel) en/of een externe harde schijf (merk: Iomega) en/of ongeveer 20 euro, in elk geval een geldbedrag en/of een of meer cadeaupas(sen) en/of cadeaubon(nen) en/of een of meer bankpas(sen) en/of twee, althans een of meer creditcard(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld tegen voornoemde [betrokkene], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte: - voornoemde [betrokkene] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of (vervolgens) met kracht tegen het lichaam heeft geduwd (waardoor zij ten val is gekomen)."
2.3.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Het zonder enige aanleiding of noodzaak viermaal gericht schieten door een verbalisant op de wegrennende, onbewapende, minderjarige verdachte van een diefstal van een tas, was in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Deze ongerechtvaardigde geweldstoepassing bij de aanhouding van de verdachte levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering, welk vormverzuim een ernstige schending oplevert van de lichamelijke integriteit van de verdachte en daarmee van de beginselen van een goede procesorde. Daar komt bij dat het openbaar ministerie niet van meet af aan openheid heeft gegeven over de toedracht van het schietincident en essentiële informatie daarover buiten het dossier heeft gelaten. Er is daarom volgens de verdediging doelbewust tekort gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van de minderjarige verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Er is geen (grove) schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte nu hij niet is geraakt. Het vuurwapengebruik door de politie was rechtmatig, omdat sprake was van een misdrijf waarop meer dan 4 jaar gevangenisstraf is gesteld en dat was gericht tegen de lichamelijke integriteit zoals bedoeld in artikel 7 van de ambtsinstructie. Toen de politieambtenaar overging tot het gebruik van het vuurwapen was dat bij hem bekend: hij wist dat er een vrouw was beroofd van haar tas. Verder mocht de politie er op dat moment van uitgaan dat de verdachte in een auto was gestapt en dat de tenaamgestelde van die auto vuurwapengevaarlijk was.
Er is volgens de advocaat-generaal geen informatie bewust achtergehouden. Er is meteen geverbaliseerd dat er een vuurwapen was gebruikt bij de aanhouding. Het verslag van het buurtonderzoek is, zodra het openbaar ministerie van het bestaan daarvan op de hoogte was, aan het dossier toegevoegd. Het openbaar ministerie was niet gehouden het integriteitsonderzoek en de informatie over de vuurwapengevaarlijkheid van de te naam gestelde van de vluchtauto eerder aan het dossier toe te voegen dan het heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 4 april 2013 vond een straatroof plaats op de Bos en Lommerweg te Amsterdam. Het slachtoffer had haar tas achter de bestuurdersstoel van haar auto neergelegd. De toen minderjarige verdachte pakte de handtas en rende ermee weg, waarbij de verdachte het slachtoffer wegduwde waardoor zij ten val kwam. Een omstander volgde de verdachte, zag dat hij in een auto stapte en noteerde het kenteken.
Op 4 april 2013 omstreeks 21.25 uur werd via het kanaal van de centrale meldkamer een melding gedaan van het incident. Politieambtenaren kregen via de centrale meldkamer te horen dat de verdachte een negroïde uiterlijk zou hebben en gevlucht zou zijn in een blauwe Citroën Xsara Picasso voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: Citroën). Later kwam over de portofoon de melding dat dit voertuig thuis zou horen in de wijk IJburg en dat de te naam gestelde van het voertuig vuurwapengevaarlijk zou zijn.
Op het moment van de melding reden de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in een opvallende politiebus te Amsterdam-West. Toen zij de meldingen hoorden besloten zij de A10 op te rijden richting Amsterdam-Noord. Vlak voor de Coentunnel zagen zij genoemde Citroën rijden in dezelfde richting. Twee motoragenten, [verbalisant 5] en [verbalisant 6], reden naar aanleiding van de melding noordwaarts in de Coentunnel en namen positie in op de vluchtstrook voorbij het einde van de Coentunnel.
Op het moment dat de Citroën en de politiebus, die daarachter reed, uit de Coentunnel kwamen, reden de twee motoragenten beide voertuigen voorbij en gingen voor de Citroën rijden. Zij begeleidden de Citroën de afslag S118 af en kwamen uit op de Verlengde Stellingweg, waar de Citroën tot stilstand gebracht werd op een vluchthaven langs de weg. De bestuurder van de Citroën (een ander dan de verdachte) had hen daarheen op hun aanwijzingen gevolgd.
Hierop stapten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] uit het politievoertuig dat achter de Citroën tot stilstand was gekomen en namen [verbalisant 5] en [verbalisant 6] positie respectievelijk voor de Citroën en linksachter de Citroën. Vlak bij deze voertuigen kwam nog een auto tot stilstand met daarin de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8], gekleed in burger. De verdachte stapte uit de Citroën en rende de weg over. Hij droeg op dat moment geen wapen in zijn handen. Hierop schoot [verbalisant 2] meermalen in de lucht en schoot [verbalisant 4] meermalen in de richting van de verdachte. De motoragenten volgden de verdachte op hun motor en hielden hem enige ogenblikken later aan op het talud naar de Molenaarsweg vanaf de Noordkaperweg. De verdachte had geen wapen bij zich, evenmin als de twee andere inzittenden van de Citroën.
In genoemd integriteitsonderzoek van 23 april 2013 is [verbalisant 4] op 5 april 2013 als verdachte gehoord waarbij hij onder meer heeft verklaard:
(...) zag ik dat er een persoon uit de richting van het voertuig (het hof leest: genoemde Citroën) in de richting van de middenberm wegrende. Ik heb toen mijn vuurwapen getrokken en twee of drie keer geschoten in de richting van die persoon. Ik heb op de benen van die persoon gericht. Ik stond stil op dat moment. Ik heb geschoten om de verdachte te doen stoppen en om de verdachte vervolgens aan te kunnen houden. De afstand van mij tot de verdachte was op dat moment ongeveer 8 meter. De verdachte was hier nog op de rijstrook voor de middenberm. Nadat ik geschoten had heb ik een paar seconden gewacht. Ik zag dat de verdachte gewoon door bleef rennen. Ik besloot nogmaals te schieten op de benen van de verdachte. Ik zag dat de verdachte toen al halverwege de andere rijbaan was. De tweede keer heb ik een keer geschoten. De afstand tussen mij en de verdachte was op dat moment ongeveer 12 tot 14 meter.
Het volgende wettelijk kader is van toepassing:
Artikel 7
1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
...
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Artikel 7
1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het vuurwapengebruik van verbalisant [verbalisant 4] niet in overeenstemming was met artikel 7 van de ambtsinstructie. De door de verdachte gepleegde straatroof, beoordeeld naar de aan het hof ter beschikking staande informatie over dit strafbare feit, valt niet onder de in dit artikel sub 7.b.2 genoemde categorie misdrijven die een ernstige aantasting vormen van de lichamelijke integriteit. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen verwijzen de in de nota van toelichting bij artikel 7 vermelde voorbeelden naar een zwaardere categorie misdrijven (gewapende roofoverval, gijzeling, zwaar zedendelict) dan het onderhavige, waardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer weliswaar is aangetast - zij is door toedoen van de verdachte ten val gekomen tijdens de beroving - maar naar het oordeel van het hof niet ernstig is aangetast zoals bedoeld in de ambtsinstructie.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van het vuurwapengebruik moet worden beoordeeld aan de hand van de op dat moment aan verbalisant [verbalisant 4] bekende informatie en erop gewezen dat [verbalisant 4] er niet alleen van uit ging dat een vrouw was beroofd van haar tas, maar ook dat de verdachte in een auto was gestapt die op naam stond van een vuurwapengevaarlijke persoon. Het hof deelt dit standpunt van de advocaat-generaal niet. De strafrechter moet de rechtmatigheid van politieoptreden toetsen aan de hand van alle hem ter beschikking staande informatie over dit optreden, wat kan betekenen dat informatie waarvan de politie op het moment zelf uit mocht gaan, maar die achteraf onjuist blijkt te zijn, niet ter legitimatie van dit optreden kan dienen. In het onderhavige geval is uit de door de advocaat-generaal overgelegde politiemutatie, waarop de melding over de vluchtauto was gebaseerd, niet op te maken dat degene op wiens naam de auto stond als vuurwapengevaarlijk kon worden aangemerkt. Uit de mutatie volgt juist dat de politie constateert dat deze persoon niet over een vuurwapen beschikte. Dat degene op wiens naam de auto stond vuurwapengevaarlijk zou zijn en er daarom mogelijk een vuurwapen in het spel was, kan naar het oordeel van het hof, achteraf gezien, niet worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van verbalisant [verbalisant 4].
Maar zelfs als ervan wordt uitgegaan dat niet in strijd zou zijn gehandeld met de ambtsinstructie in verband met een mogelijke link van de verdachte met eerder vuurwapengebruik en gezien het feit waarvan de verdachte werd verdacht, is het hof van oordeel dat verbalisant [verbalisant 4] in dit geval niet heeft kunnen overgaan tot het gericht schieten met het dienstwapen. Het hof overweegt daartoe dat het geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat dit doel eenvoudig op een andere manier kon worden - en ook is - bereikt. Uit de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht blijkt dat de verdachte van de verbalisanten wegrende, niet zichtbaar gewapend was en voor de verbalisanten op dat moment geen bedreiging vormde, terwijl de politie met acht man sterk aanwezig was, waaronder twee agenten op de motor die de verdachte binnen een mum van tijd konden aanhouden, wat zij ook daadwerkelijk hebben gedaan. De situatie was ook in die zin onder controle dat de bestuurder van de Citroën waarin de verdachte zich bevond had voldaan aan alle door de politie gegeven aanwijzingen, de twee inzittenden direct konden worden aangehouden en evenmin een bedreiging vormden.
Door gericht te schieten op de verdachte heeft de verbalisant aanzienlijke risico's genomen. De verdachte had hierdoor dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk en een van de motoragenten in het schootsveld bleek te hebben gestaan. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik. Er is onvoldoende gebleken dat degene die gericht heeft geschoten zich vooraf rekenschap heeft gegeven van de mogelijk zeer ernstige gevolgen die aan zijn actie waren verbonden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van onrechtmatig vuurwapengebruik, waardoor de lichamelijke integriteit van de verdachte is geschonden. Ook al is de verdachte door het gericht schieten niet geraakt, het grote daaraan verbonden gevaar voor hem en de psychische nasleep ervan is een serieuze inbreuk op zijn persoon geweest. De hem in artikel 11 van de Grondwet geboden bescherming is daarmee geschonden. Derhalve is sprake van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dat [verbalisant 4] op grond van het integriteitsonderzoek naar aanleiding van het schietincident niet is vervolgd, doet hier niet aan af.
Een vormverzuim kan slechts tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
Bij de beoordeling van de vraag of dit in de onderhavige zaak het geval is, betrekt het hof ook het volgende. In het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die in voorlopige hechtenis is genomen, heeft noch de politie noch het Openbaar Ministerie gemeld dat gericht op de verdachte is geschoten. In bedekte termen is in het strafdossier van gebruik van dienstwapen(s) bij de aanhouding van verdachte melding gemaakt. Zo heeft [verbalisant 4] voornoemd een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2013 opgemaakt waarin hij vermeldt (pag. 92): "Ik heb vervolgens gepoogd, door gebruik te maken van mijn dienstwapen de verdachte aan te houden."
Eerst na herhaald aandringen van de verdediging om opheldering te geven over het ingezette geweld bij de aanhouding van de verdachte, vanaf 5 april 2013, is anderhalf jaar later op last van de rechtbank, ter zitting van 14 oktober 2014, het hiervoor bedoelde integriteitsonderzoek van 23 april 2013 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd. In dat integriteitsonderzoek wordt het gericht schieten op de verdachte voor het eerst expliciet genoemd. Tevens is het buurtonderzoek van 5 april 2013 eerst ter zitting van 14 oktober 2014 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd, nadat hier door de verdediging vanaf 16 oktober 2013 herhaaldelijk om is verzocht.
De politiemutatie die verband hield met de hiervoor besproken "vuurwapengevaarlijkheid" is eerst ter zitting van dit hof van 21 mei 2015 overgelegd, terwijl de verdediging het openbaar ministerie al sinds mei 2014 om toevoeging van deze mutatie aan het dossier had verzocht en deze mutatie, zoals hiervoor is overwogen, een ander licht werpt op die vuurwapengevaarlijkheid dan tot dan toe op basis van de stukken kon worden aangenomen.
Met het oog op door de verdediging te overwegen verweren en op door de rechter te nemen beslissingen, onder meer aangaande de voorlopige hechtenis van de verdachte, had het op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen van meet af aan duidelijkheid te verschaffen over het op betrekkelijk korte afstand gericht schieten op de verdachte in de gegeven omstandigheden. Het achterwege laten daarvan is naar het oordeel van het hof een ernstige omissie, omdat die beslissingen nu op grond van een onvolledig dossier zijn genomen.
Dit alles klemt te meer nu het in dit geval om een minderjarige verdachte ging, die met navenante zorgvuldigheid bejegend had moeten worden, ongeacht het ernstige strafbare feit waarvan hij werd verdacht.
Met de raadsvrouw is het hof daarom van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden het onrechtmatige vuurwapengebruik en het daarover pas lange tijd later mondjesmaat openheid van zaken geven in een zaak tegen een minderjarige verdachte zulke ernstige misslagen zijn, dat hier sprake is van inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dit dient dan ook te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging."
2.4.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5). Onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden zullen op zichzelf in de regel niet meebrengen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort wordt gedaan (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996/249).
2.5.
Gelet op hetgeen is vooropgesteld onder 2.4, is het oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het Hof in zijn overwegingen niet heeft duidelijk gemaakt waarom het door het Hof onrechtmatig bevonden vuurwapengebruik bij de aanhouding van de minderjarige verdachte en het - uiteindelijk - herstelde verzuim van gebrek aan openheid van zaken over dat vuurwapengebruik hebben tekort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak als bedoeld in art. 6 EVRM.
2.6.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 oktober 2016.
Conclusie 30‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. OM-cassatie. Art. 359a Sv, n.o.-verklaring na vormverzuim. Na straatroof wordt door de politie ter aanhouding meermalen (gericht) op de minderjarige verdachte geschoten. Het daaraan ten grondslag liggende integriteitsonderzoek wordt anderhalf jaar later, op aandringen van de verdediging, aan het strafdossier toegevoegd. Het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval het OM n-o moet worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte is niet begrijpelijk. Het hof heeft in zijn overwegingen niet duidelijk gemaakt waarom het door het hof onrechtmatig bevonden vuurwapengebruik bij de aanhouding van de minderjarige verdachte en het - uiteindelijk - herstelde verzuim van gebrek aan openheid van zaken over dat vuurwapengebruik tekort hebben gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak ex in art. 6 EVRM (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533; HR 19 december 1995, NJ 1996/249). Volgt vernietiging en terugwijzing.
Nr. 15/04937 J Zitting: 30 augustus 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 4 juni 2015 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.
Het beroep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het hof, mr. M.C.A. Bakker. Door de advocaat-generaal bij het hof, mr. M van der Horst, is een middel van cassatie voorgesteld. De raadsman van de verdachte, mr. S.C. Sassen, advocaat te Amsterdam, heeft het beroep tegengesproken.
Het middel
3.1. Het middel klaagt over ’s hofs motivering van zijn oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“hij op of omstreeks 4 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op/aan het Bos en Lommerplein, in elk geval op/aan een openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (merk: Louis Vuitton) en/of een portemonnee (merk: Louis Vuitton) en/of een agenda en/of een of meer (waarde)papier(en) en/of een fles parfum (merk: Chanel) en/of een externe harde schijf (merk: omega) en/of ongeveer 20 euro, in elk geval een geldbedrag en/of een of meer cadeaupas(sen) en/of cadeaubon(nen) en/of een of meer bankpas(sen) en/of twee, althans een of meer creditcard(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld tegen voornoemde [betrokkene], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte: - voornoemde [betrokkene] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of (vervolgens) met kracht tegen het lichaam heeft geduwd (waardoor zij ten val is gekomen); (Artikel 312 Wetboek van Strafrecht)”
3.3. Het hof heeft zijn niet-ontvankelijkheidsbeslissing als volgt gemotiveerd:
“Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Het zonder enige aanleiding of noodzaak viermaal gericht schieten door een verbalisant op de wegrennende, onbewapende, minderjarige verdachte van een diefstal van een tas, was in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Deze ongerechtvaardigde geweldstoepassing bij de aanhouding van de verdachte levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering, welk vormverzuim een ernstige schending oplevert van de lichamelijke integriteit van de verdachte en daarmee van de beginselen van een goede procesorde. Daar komt bij dat het openbaar ministerie niet van meet af aan openheid heeft gegeven over de toedracht van het schietincident en essentiële informatie daarover buiten het dossier heeft gelaten. Er is daarom volgens de verdediging doelbewust tekort gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van de minderjarige verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Er is geen (grove) schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte nu hij niet is geraakt. Het vuurwapengebruik door de politie was rechtmatig, omdat sprake was van een misdrijf waarop meer dan 4 jaar gevangenisstraf is gesteld en dat was gericht tegen de lichamelijke integriteit zoals bedoeld in artikel 7 van de ambtsinstructie. Toen de politieambtenaar overging tot het gebruik van het vuurwapen was dat bij hem bekend: hij wist dat er een vrouw was beroofd van haar tas. Verder mocht de politie er op dat moment van uitgaan dat de verdachte in een auto was gestapt en dat de tenaamgestelde van die auto vuurwapengevaarlijk was.
Er is volgens de advocaat-generaal geen informatie bewust achtergehouden. Er is meteen geverbaliseerd dat er een vuurwapen was gebruikt bij de aanhouding. Het verslag van het buurtonderzoek is, zodra het openbaar ministerie van het bestaan daarvan op de hoogte was, aan het dossier toegevoegd. Het openbaar ministerie was niet gehouden het integriteitsonderzoek en de informatie over de vuurwapengevaarlijkheid van de te naam gestelde van de vluchtauto eerder aan het dossier toe te voegen dan het heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 4 april 2013 vond een straatroof plaats op de Bos en Lommerweg te Amsterdam. Het slachtoffer had haar tas achter de bestuurdersstoel van haar auto neergelegd. De toen minderjarige verdachte pakte de handtas en rende ermee weg, waarbij de verdachte het slachtoffer wegduwde waardoor zij ten val kwam. Een omstander volgde de verdachte, zag dat hij in een auto stapte en noteerde het kenteken. Op 4 april 2013 omstreeks 21.25 uur werd via het kanaal van de centrale meldkamer een melding gedaan van het incident. Politieambtenaren kregen via de centrale meldkamer te horen dat de verdachte een negroïde uiterlijk zou hebben en gevlucht zou zijn in een blauwe Citroën Xsara Picasso voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: Citroën). Later kwam over de portofoon de melding dat dit voertuig thuis zou horen in de wijk IJburg en dat de te naam gestelde van het voertuig vuurwapengevaarlijk zou zijn. Op het moment van de melding reden de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in een opvallende politiebus te Amsterdam-West. Toen zij de meldingen hoorden besloten zij de A10 op te rijden richting Amsterdam-Noord. Vlak voor de Coentunnel zagen zij genoemde Citroën rijden in dezelfde richting. Twee motoragenten, [verbalisant 5] en [verbalisant 6], reden naar aanleiding van de melding noordwaarts in de Coentunnel en namen positie in op de vluchtstrook voorbij het einde van de Coentunnel.
Op het moment dat de Citroën en de politiebus, die daarachter reed, uit de Coentunnel kwamen, reden de twee motoragenten beide voertuigen voorbij en gingen voor de Citroën rijden. Zij begeleidden de Citroën de afslag S118 af en kwamen uit op de Verlengde Stellingweg, waar de Citroën tot stilstand gebracht werd op een vluchthaven langs de weg. De bestuurder van de Citroën (een ander dan de verdachte) had hen daarheen op hun aanwijzingen gevolgd. Hierop stapten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] uit het politievoertuig dat achter de Citroën tot stilstand was gekomen en namen [verbalisant 5] en [verbalisant 6] positie respectievelijk voor de Citroën en linksachter de Citroën. Vlak bij deze voertuigen kwam nog een auto tot stilstand met daarin de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8], gekleed in burger. De verdachte stapte uit de Citroën en rende de weg over. Hij droeg op dat moment geen wapen in zijn handen. Hierop schoot [verbalisant 2] meermalen in de lucht en schoot [verbalisant 4] meermalen in de richting van de verdachte. De motoragenten volgden de verdachte op hun motor en hielden hem enige ogenblikken later aan op het talud naar de Molenaarsweg vanaf de Noordkaperweg. De verdachte had geen wapen bij zich, evenmin als de twee andere inzittenden van de Citroën.
In genoemd integriteitsonderzoek van 23 april 2013 is [verbalisant 4] op 5 april 2013 als verdachte gehoord waarbij hij onder meer heeft verklaard:
(...) zag ik dat er een persoon uit de richting van het voertuig (het hof leest: genoemde Citroën) in de richting van de middenberm wegrende. Ik heb toen mijn vuurwapen getrokken en twee of drie keer geschoten in de richting van die persoon. Ik heb op de benen van die persoon gericht. Ik stond stil op dat moment. Ik heb geschoten om de verdachte te doen stoppen en om de verdachte vervolgens aan te kunnen houden. De afstand van mij tot de verdachte was op dat moment ongeveer 8 meter. De verdachte was hier nog op de rijstrook voor de middenberm. Nadat ik geschoten had heb ik een paar seconden gewacht. Ik zag dat de verdachte gewoon door bleef rennen. Ik besloot nogmaals te schieten op de benen van de verdachte. Ik zag dat de verdachte toen al halverwege de andere rijbaan was. De tweede keer heb ik een keer geschoten. De afstand tussen mij en de verdachte was op dat moment ongeveer 12 tot 14 meter.
Het volgende wettelijk kader is van toepassing:
Artikel 7
1.
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
…
5.
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Artikel 7
1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het vuurwapengebruik van verbalisant [verbalisant 4] niet in overeenstemming was met artikel 7 van de ambtsinstructie. De door de verdachte gepleegde straatroof, beoordeeld naar de aan het hof ter beschikking staande informatie over dit strafbare feit, valt niet onder de in dit artikel sub 7.b.2 genoemde categorie misdrijven die een ernstige aantasting vormen van de lichamelijke integriteit. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen verwijzen de in de nota van toelichting bij artikel 7 vermelde voorbeelden naar een zwaardere categorie misdrijven (gewapende roofoverval, gijzeling, zwaar zedendelict) dan het onderhavige, waardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer weliswaar is aangetast - zij is door toedoen van de verdachte ten val gekomen tijdens de beroving - maar naar het oordeel van het hof niet ernstig is aangetast zoals bedoeld in de ambtsinstructie.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van het vuurwapengebruik moet worden beoordeeld aan de hand van de op dat moment aan verbalisant [verbalisant 4] bekende informatie en erop gewezen dat [verbalisant 4] er niet alleen van uit ging dat een vrouw was beroofd van haar tas, maar ook dat de verdachte in een auto was gestapt die op naam stond van een vuurwapengevaarlijke persoon. Het hof deelt dit standpunt van de advocaat-generaal niet. De strafrechter moet de rechtmatigheid van politieoptreden toetsen aan de hand van alle hem ter beschikking staande informatie over dit optreden, wat kan betekenen dat informatie waarvan de politie op het moment zelf uit mocht gaan, maar die achteraf onjuist blijkt te zijn, niet ter legitimatie van dit optreden kan dienen. In het onderhavige geval is uit de door de advocaat-generaal overgelegde politiemutatie, waarop de melding over de vluchtauto was gebaseerd, niet op te maken dat degene op wiens naam de auto stond als vuurwapengevaarlijk kon worden aangemerkt. Uit de mutatie volgt juist dat de politie constateert dat deze persoon niet over een vuurwapen beschikte. Dat degene op wiens naam de auto stond vuurwapengevaarlijk zou zijn en er daarom mogelijk een vuurwapen in het spel was, kan naar het oordeel van het hof, achteraf gezien, niet worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van verbalisant [verbalisant 4]. Maar zelfs als ervan wordt uitgegaan dat niet in strijd zou zijn gehandeld met de ambtsinstructie in verband met een mogelijke link van de verdachte met eerder vuurwapengebruik en gezien het feit waarvan de verdachte werd verdacht, is het hof van oordeel dat verbalisant [verbalisant 4] in dit geval niet heeft kunnen overgaan tot het gericht schieten met het dienstwapen. Het hof overweegt daartoe dat het geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat dit doel eenvoudig op een andere manier kon worden - en ook is - bereikt. Uit de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht blijkt dat de verdachte van de verbalisanten wegrende, niet zichtbaar gewapend was en voor de verbalisanten op dat moment geen bedreiging vormde, terwijl de politie met acht man sterk aanwezig was, waaronder twee agenten op de motor die de verdachte binnen een mum van tijd konden aanhouden, wat zij ook daadwerkelijk hebben gedaan. De situatie was ook in die zin onder controle dat de bestuurder van de Citroën waarin de verdachte zich bevond had voldaan aan alle door de politie gegeven aanwijzingen, de twee inzittenden direct konden worden aangehouden en evenmin een bedreiging vormden.
Door gericht te schieten op de verdachte heeft de verbalisant aanzienlijke risico’s genomen. De verdachte had hierdoor dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk en een van de motoragenten in het schootsveld bleek te hebben gestaan. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik. Er is onvoldoende gebleken dat degene die gericht heeft geschoten zich vooraf rekenschap heeft gegeven van de mogelijk zeer ernstige gevolgen die aan zijn actie waren verbonden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van onrechtmatig vuurwapengebruik, waardoor de lichamelijke integriteit van de verdachte is geschonden. Ook al is de verdachte door het gericht schieten niet geraakt, het grote daaraan verbonden gevaar voor hem en de psychische nasleep ervan is een serieuze inbreuk op zijn persoon geweest. De hem in artikel 11 van de Grondwet geboden bescherming is daarmee geschonden. Derhalve is sprake van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dat [verbalisant 4] op grond van het integriteitsonderzoek naar aanleiding van het schietincident niet is vervolgd, doet hier niet aan af.
Een vormverzuim kan slechts tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
Bij de beoordeling van de vraag of dit in de onderhavige zaak het geval is, betrekt het hof ook het volgende. In het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die in voorlopige hechtenis is genomen, heeft noch de politie noch het Openbaar Ministerie gemeld dat gericht op de verdachte is geschoten. In bedekte termen is in het strafdossier van gebruik van dienstwapen(s) bij de aanhouding van verdachte melding gemaakt. Zo heeft [verbalisant 4] voornoemd een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2013 opgemaakt waarin hij vermeldt (pag. 92): “Ik heb vervolgens gepoogd, door gebruik te maken van mijn dienstwapen de verdachte aan te houden.” Eerst na herhaald aandringen van de verdediging om opheldering te geven over het ingezette geweld bij de aanhouding van de verdachte, vanaf 5 april 2013, is anderhalf jaar later op last van de rechtbank, ter zitting van 14 oktober 2014, het hiervoor bedoelde integriteitsonderzoek van 23 april 2013 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd. In dat integriteitsonderzoek wordt het gericht schieten op de verdachte voor het eerst expliciet genoemd. Tevens is het buurtonderzoek van 5 april 2013 eerst ter zitting van 14 oktober 2014 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd, nadat hier door de verdediging vanaf 16 oktober 2013 herhaaldelijk om is verzocht. De politiemutatie die verband hield met de hiervoor besproken “vuurwapengevaarlijkheid” is eerst ter zitting van dit hof van 21 mei 2015 overgelegd, terwijl de verdediging het openbaar ministerie al sinds mei 2014 om toevoeging van deze mutatie aan het dossier had verzocht en deze mutatie, zoals hiervoor is overwogen, een ander licht werpt op die vuurwapengevaarlijkheid dan tot dan toe op basis van de stukken kon worden aangenomen.
Met het oog op door de verdediging te overwegen verweren en op door de rechter te nemen beslissingen, onder meer aangaande de voorlopige hechtenis van de verdachte, had het op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen van meet af aan duidelijkheid te verschaffen over het op betrekkelijk korte afstand gericht schieten op de verdachte in de gegeven omstandigheden. Het achterwege laten daarvan is naar het oordeel van het hof een ernstige omissie, omdat die beslissingen nu op grond van een onvolledig dossier zijn genomen.
Dit alles klemt te meer nu het in dit geval om een minderjarige verdachte ging, die met navenante zorgvuldigheid bejegend had moeten worden, ongeacht het ernstige strafbare feit waarvan hij werd verdacht.
Met de raadsvrouw is het hof daarom van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden het onrechtmatige vuurwapengebruik en het daarover pas lange tijd later mondjesmaat openheid van zaken geven in een zaak tegen een minderjarige verdachte zulke ernstige misslagen zijn, dat hier sprake is van inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dit dient dan ook te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.”
3.4. Het middel klaagt niet over het oordeel van het hof dat het vuurwapengebruik bij de aanhouding van de verdachte een vormverzuim oplevert in de zin van art. 359a Sv en evenmin over het oordeel van het hof dat het niet onmiddellijk verschaffen van volledige openheid van zaken over dit vuurwapengebruik eveneens een dergelijk vormverzuim oplevert. Van de juistheid van deze oordelen van het hof zal derhalve in cassatie moeten worden uitgegaan.
3.5. Het middel klaagt wel over het oordeel van het hof dat de bedoelde vormverzuimen dienen te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. Meer in het bijzonder bestrijdt het middel het oordeel van het hof dat door deze verzuimen aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan en dat derhalve ook op dit punt aan het Zwolsman-criterium is voldaan.
3.6. Ik meen dat de steller van het middel het gelijk aan zijn zijde heeft. Dat het onrechtmatige vuurwapengebruik de verdachte in zijn verdediging heeft belemmerd of anderszins afbreuk heeft gedaan aan diens recht op een eerlijk proces, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien. Het achterhouden van relevante informatie raakt de eerlijkheid van het proces wel, maar het gaat hier om een verzuim dat kan worden hersteld en dat in casu – juist door de eerlijke behandeling van zijn zaak die de verdachte ten deel viel – uiteindelijk is hersteld. Vergelijk onder meer HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9, waarop ook door het middel een beroep is gedaan en waaruit kan worden afgeleid dat zelfs het valselijk opmaken van een proces-verbaal over het bij de aanhouding toegepaste geweld een vormverzuim oplevert dat kan worden hersteld.
3.7. Het enkele feit dat de beslissingen met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte als gevolg van het bedoelde verzuim op basis van een onvolledig dossier zijn genomen, maakt dit niet anders. In het Zwolsman-criterium wordt met “een eerlijke behandeling van zijn zaak” gedoeld op het recht op een fair hearing als bedoeld in art. 6 EVRM, niet op het recht op ‘a procedure prescribed by law’ als bedoeld in art. 5 EVRM. Iets anders is dat het de rechter vrij staat om bij de strafoplegging rekening te houden met ernstige procedurefouten die bij de oplegging van de voorlopige hechtenis zijn gemaakt. Of het gesloten stelsel van rechtsmiddelen eraan in de weg staat dat dit op de voet van art. 359a Sv gebeurt, is een vraag die hier onbesproken kan blijven.
3.8. Het middel slaagt.
4. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 19‑04‑2016
Hoge Raad der Nederlanden
REACTIE [verdachte] OP SCHRIFTUUR VAN CASSATIE VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Inzake [verdachte]
Arrest Gerechtshof Amsterdam, gewezen op 4 juni 2015 onder rolnummer 23/005090-14
Inleiding
Het Gerechtshof Amsterdam (hierna te noemen: ‘het Hof’) heeft het Openbaar Ministerie bij arrest d.d. 4 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
Het Openbaar Ministerie, zijnde rekwirant van cassatie, kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en meent dat het Hof de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
[verdachte] is van mening dat het hof bij arrest van 4 juni 2015 de juiste maatstaf heeft aangelegd en het Openbaar Ministerie terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging van [verdachte]. Eveneens meent [verdachte] dat de daarbij gegeven motivering van de niet-ontvankelijkheid door het Hof niet onbegrijpelijk is.
Het Hof is in de kern samengevat met [verdachte] van oordeel dat sprake is van onrechtmatig vuurwapengebruik bij de aanhouding van [verdachte] en voorts dat daarover pas lange tijd later, na herhaald aandringen van de verdediging om opheldering te geven over het ingezette geweld bij de aanhouding, mondjesmaat openheid van zaken is gegeven, in een zaak tegen een minderjarige verdachte. Het Hof acht deze twee vormverzuimen zulke ernstige misslagen, dat hier sprake is van inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dit dient volgens het Hof dan ook te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Het Hof heeft voorafgaand aan deze conclusie in het arrest een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden gegeven, welke feiten en omstandigheden door het Openbaar Ministerie in cassatie niet worden betwist. Ook het Openbaar Ministerie gaat in de cassatieschriftuur uit van deze twee, door het Hof vastgestelde, vormverzuimen en meent dat het Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd met betrekking tot het beoordelen van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van [verdachte].
In de cassatieschriftuur stelt het Openbaar Ministerie dat het Hof deze maatstaf in de onderwerpelijke zaak niet met juistheid heeft toegepast en zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
Het Openbaar Ministerie stelt in de cassatieschriftuur onder de punten 4.2 en 4.3 dat:
‘Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte enkel is gereserveerd voor uitzonderlijke gevallen.’
Het Openbaar Ministerie stelt voorts dat:
‘het waarborgen van het recht op een eerlijk proces centraal staat. Daarbij moet — overeenkomstig de rechtspraak van het Europese Hof ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden — worden gekeken of ‘the proceedings as a whole’ eerlijk (‘fair’) zijn. Een relevante factor daarbij is of ‘the rights of the defence have been respected’ (vgl. bijvoorbeeld Gäfgen tegen Duitsland, 1 juni 2010, nr. 22978/05). Van belang is — en dat geldt ook in de onderwerpelijke strafzaak — dat de sanctie van een in zijn vervolging niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie enkel in aanmerking komt als komt vast te staan dat een eerlijk proces niet meer mogelijk is. Of, anders gezegd, het recht op een eerlijk proces dient onherstelbaar te zijn beschadigd (vgl. Kuipers, t.a.p., p. 402 en HR 21 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4600 (zie ook punt 5.4 uit de conclusie van A-G Machielse ECLI:NL:PHR:2011:BP4600). De Hoge Raad heeft dit recent nog benadrukt, door te overwegen dat van belang is of de verdachte ‘was definitively deprived of a fair trial’(aldus r.o. 2.4.3. uit HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9).’
Het Openbaar Ministerie stelt dat ondanks de twee door het Hof vastgestelde vormverzuimen in onderling verband en samenhang bezien, anders dan het Hof heeft geoordeeld, nog niet meebrengt dat:
‘the trial as a whole’ oneerlijk is. Het Openbaar Ministerie is van mening dat (zie 5.3) ‘zowel aan de rechtbank, als het Hof, ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting, omtrent het schietincident volledige duidelijkheid is verschaft. De rechtbank, zowel als het Hof, zijn mitsdien in de gelegenheid geweest om mede op basis van een volledig dossier de vragen als bedoek in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen beantwoorden. In zoverre is dan ook geen sprake van vormen die niet meer konden worden hersteld als bedoelt in artikel 359, eerste lid, aanhef van het Wetboek van Strafvordering’.
Immers is het Openbaar Ministerie van oordeel dat de verdediging in staat is geweest zijn rechten te kunnen uitoefenen, als ook dat het mogelijk is geweest om achteraf, het handelen van de verbalisanten die de aanhouding van [verdachte] hebben verricht, te controleren.
[verdachte] is met het Hof van oordeel dat het eerste en het tweede vormverzuim in onderlinge samenhang bezien — maakt dat de procedure ‘as a whole’ onherstelbaar is geschonden, waardoor [verdachte] ‘was definitively deprived of a fair trial’.
Toelichting:
Uit recente jurisprudentie blijkt dat alleen disproportioneel, onrechtmatig geweld door de politie bij de aanhouding van een verdachte, niet zonder meer leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, maar — en hier gaat het Openbaar Ministerie geheel aan voorbij — in beginsel dient te leiden tot een forse strafvermindering. Zie in dit kader bijvoorbeeld een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 5 augustus 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:3623), waarbij het Hof oordeelde dat een vormverzuim wegens onrechtmatig vuurwapengebruik — zoals als in onderwerpelijke zaak het gericht schieten — bij de aanhouding van de verdachte diende te leiden tot een forse strafvermindering.
Het Hof heeft in onderwerpelijke zaak terecht geoordeeld dat:
‘Met het oog op de door de verdediging te overwegen verweren en op door de rechter te nemen beslissingen, onder meer aangaande de voorlopige hechtenis van de verdachte, het op de weg van het Openbaar Ministerie had gelegen van meet af aan duidelijkheid te verschaffen over het op betrekkelijk korte afstand gericht schieten op de verdachte in de gegeven omstandigheden. Het achtenvege laten daarvan is naar het oordeel van hel hof een ernstige omissie, omdat die beslissingen nu op grond van een onvolledig dossier zijn genomen’.
Door het niet tijdig verschaffen van alle gegevens omtrent het gericht schieten op [verdachte] ten tijde van zijn aanhouding heeft het Openbaar Ministerie van meet af aan de rechter-commissaris, de raadkamer, de rechtbank en de verdediging bewust onvolledig en onjuist heeft geïnformeerd en daarmee aanzienlijk gebagatelliseerd, waardoor in elk geval de rechtbank niet in staat is geweest om op grond van de juiste feiten en omstandigheden de zaak, maar vooral de rechtmatigheid en de noodzaak van het voorduren van het voorarrest van [verdachte], te beoordelen. Ais gevolg hiervan heeft [verdachte] aanzienlijk langer in voorarrest doorgebracht en is compensade voor [verdachte] in de vorm van strafvermindering in het geheel niet meer mogelijk gebleken.
Immers heeft [verdachte] zes maanden in voorarrest doorgebracht (4 april 2013 – 3 oktober 2013) en is daarna veertien maanden onderworpen geweest aan een schorsing van de voorlopige hechtenis met als voorwaarden de Maatregel Hulp en Steun.
De verdediging heeft hierover bij pleidooi het volgende gestel:
‘Als we kijken naar de oriëntatiepunten straftoemeting jeugd Amsterdam, van juli 2013 (ten tijde van zijn aanhouding), dan staat er voor een diefstal met geweld (312/217), door middel van een simpele ruk of trek, waarbij geen noemenswaardig letsel is veroorzaakt en geen wapen is gebruikt, een jeugddetentie van 1 maand. Iedere strafverzwarende omstandigheid telt daarbij een maand op. Als strafverzwarende omstandigheid dient in ieder geval te gelden de recidive. Een voorarrest van zes maanden staat niet in redelijke verhouding tot deze richtlijn.’
Het Hof heeft bij het beoordelen van de feiten vastgesteld dat [verdachte] de handtas van aangeefster heeft vastgepakt en daarmee is weggerend, waarbij [verdachte] de aangeefster wegduwde waardoor zij ten val kwam.
Gelet op deze vaststelling van het Hof had [verdachte] bij een veroordeling van het tenlastegelegde feit hooguit een straf opgelegd kunnen krijgen van één maand jeugddetentie (diefstal door middel van een simpele duw of trek) en daarbij opgeteld één maand jeugddetentie voor het bestaan van recidive. Het uitgezeten voorarrest staat daarmee niet in verhouding tot deze richtlijn. Daarbij is de gebruikelijke compensatie — een forse strafvermindering — in de onderwerpelijke zaak van [verdachte] in zijn geheel niet meer mogelijke gebleken.
Het Nederlandse rechtssysteem kent bij een veroordeling geen mogelijkheid tot toekenning van schadevergoeding voor de tijd dat een verdachte reeds te lang in voorarrest heeft doorgebracht. Daardoor is voor [verdachte] geen enkele form van compensatie meer mogelijk. Dit maakt dat [verdachte] wel degelijk blijvend in zijn belangen is geschaad, waardoor het recht op een eerlijk proces ‘as a whole’ niet meer mogelijk is.
Conclusie:
Om genoemde redenen is [verdachte] van mening dat 's Hofs oordeel derhalve niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
Deze reactie op de cassatieschriftuur van het openbaar ministerie wordt ondertekend en in vijfvoud ingediend door mr. S.C. Sassen, advocaat te (1016 DG) Amsterdam, kantoorhoudende aan de Raadhuisstraat 52-D, die verklaart tot de indiening en ondertekening door [verdachte] bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd.
Amsterdam, 19 april 2016
Mr. S.C. Sassen
Beroepschrift 15‑02‑2016
[Hoge Raad …
…
…
…
DATUM …
NR:]
[Hoge Raad der Nederlanden
…BALIE
Ingekomen
10 … 2016]
CASSATIESCHRIFTUUR
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, van 4 juni 2015, waarin het Hof in de zaak tegen verdachte:
[rekwirant],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995
het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vervolging van de verdachte.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in artikel 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, doordat het Hof het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
1.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 4 april 2013 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, op/aan het Bos en Lommerplein, in elk geval op/aan een openbare weg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (merk: Louis Vuitton) en/of een portemonnee (merk: Louis vuitton) en/of een agenda en/of een of meer (waarde)papier(en) en/of een fles parfum (merk: Chanel) en/of een externe harde schijf (merk: Iomega) en/of ongeveer 20 euro, in elk geval een geldbedrag en/of een of meer cadeaupas(sen) en/of cadeaubon(nen) en/of een of meer bankpas(sen) en/of twee, althans een of meer creditcard(s), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [betrokkene], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld tegen voornoemde [betrokkene], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, en/of het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte: — voornoemde [betrokkene] heeft vastgepakt en/of vastgehouden en/of (vervolgens) met kracht tegen het lichaam heeft geduwd (waardoor zij ten val is gekomen); (Artikel 312 Wetboek van Strafrecht)’
2.
Het Hof heeft het met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte overwogen:
‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt van de verdediging
Van de zijde van de verdachte is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Het zonder enige aanleiding of noodzaak viermaal gericht schieten door een verbalisant op de wegrennende, onbewapende, minderjarige verdachte van een diefstal van een tas, was in strijd met de daarvoor geldende voorschriften. Deze ongerechtvaardigde geweldstoepassing bij de aanhouding van de verdachte levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering, welk vormverzuim een ernstige schending oplevert van de lichamelijke integriteit van de verdachte en daarmee van de beginselen van een goede procesorde. Daar komt bij dat het openbaar ministerie niet van meet af aan openheid heeft gegeven over de toedracht van het schietincident en essentiële informatie daarover buiten het dossier heeft gelaten. Er is daarom volgens de verdediging doelbewust tekort gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak van de minderjarige verdachte.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft betoogd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging van de verdachte. Er is geen (grove) schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte nu hij niet is geraakt. Het vuurwapengebruik door de politie was rechtmatig, omdat sprake was van een misdrijf waarop meer dan 4 jaar gevangenisstraf is gesteld en dat was gericht tegen de lichamelijke integriteit zoals bedoeld in artikel 7 van de ambtsinstructie. Toen de politieambtenaar overging tot het gebruik van het vuurwapen was dat bij hem bekend: hij wist dat er een vrouw was beroofd van haar tas. Verder mocht de politie er op dat moment van uitgaan dat de verdachte in een auto was gestapt en dat de tenaamgestelde van die auto vuurwapengevaarlijk was.
Er is volgens de advocaat-generaal geen informatie bewust achtergehouden. Er is meteen geverbaliseerd dat er een vuurwapen was gebruikt bij de aanhouding. Het verslag van het buurtonderzoek is, zodra het openbaar ministerie van het bestaan daarvan op de hoogte was, aan het dossier toegevoegd. Het openbaar ministerie was niet gehouden het integriteitsonderzoek en de informatie over de vuurwapengevaarlijkheid van de te naam gestelde van de vluchtauto eerder aan het dossier toe te voegen dan het heeft gedaan.
Oordeel van het hof
Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 4 april 2013 vond een straatroof plaats op de Bos en Lommerweg te Amsterdam. Het slachtoffer had haar tas achter de bestuurdersstoel van haar auto neergelegd. De toen minderjarige verdachte pakte de handtas en rende ermee weg, waarbij de verdachte het slachtoffer wegduwde waardoor zij ten val kwam.
Een omstander volgde de verdachte, zag dat hij in een auto stapte en noteerde het kenteken.
Op 4 april 2013 omstreeks 21.25 uur werd via het kanaal van de centrale meldkamer een melding gedaan van het incident. Politieambtenaren kregen via de centrale meldkamer te horen dat de verdachte een negroïde uiterlijk zou hebben en gevlucht zou zijn in een blauwe Citroën Xsara Picasso voorzien van het kenteken [AA-00-BB] (hierna: Citroën). Later kwam over de portofoon de melding dat dit voertuig thuis zou horen in de wijk IJburg en dat de te naam gestelde van het voertuig vuurwapengevaarlijk zou zijn.
Op het moment van de melding reden de verbalisanten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] in een opvallende politiebus te Amsterdam-West. Toen zij de meldingen hoorden besloten zij de A10 op te rijden richting Amsterdam-Noord. Vlak voor de Coentunnel zagen zij genoemde Citroën rijden in dezelfde richting. Twee motoragenten, [verbalisant 5] en [verbalisant 6], reden naar aanleiding van de melding noordwaarts in de Coentunnel en namen positie in op de vluchtstrook voorbij het einde van de Coentunnel.
Op het moment dat de Citroën en de politiebus, die daarachter reed, uit de Coentunnel kwamen, reden de twee motoragenten beide voertuigen voorbij en gingen voor de Citroën rijden. Zij begeleidden de Citroën de afslag S118 af en kwamen uit op de Verlengde Stellingweg, waar de Citroën tot stilstand gebracht werd op een vluchthaven langs de weg. De bestuurder van de Citroën (een ander dan de verdachte) had hen daarheen op hun aanwijzingen gevolgd.
Hierop stapten [verbalisant 1], [verbalisant 2], [verbalisant 3] en [verbalisant 4] uit het politievoertuig dat achter de Citroën tot stilstand was gekomen en namen [verbalisant 5] en [verbalisant 6] positie respectievelijk voor de Citroën en linksachter de Citroën. Vlak bij deze voertuigen kwam nog een auto tot stilstand met daarin de verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8], gekleed in burger. De verdachte stapte uit de Citroën en rende de weg over. Hij droeg op dat moment geen wapen in zijn handen. Hierop schoot [verbalisant 2] meermalen in de lucht en schoot [verbalisant 4] meermalen in de richting van de verdachte. De motoragenten volgden de verdachte op hun motor en hielden hem enige ogenblikken later aan op het talud naar de Molenaarsweg vanaf de Noordkaperweg. De verdachte had geen wapen bij zich, evenmin als de twee andere inzittenden van de Citroën.
In genoemd integriteitsonderzoek van 23 april 2013 is [verbalisant 4] op 5 april 2013 als verdachte gehoord waarbij hij onder meer heeft verklaard:
(…) zag ik dat er een persoon uit de richting van het voertuig (het hof leest: genoemde Citroën) in de richting van de middenberm wegrende. Ik heb toen mijn vuurwapen getrokken en twee of drie keer geschoten in de richting van die persoon. Ik heb op de benen van die persoon gericht. Ik stond stil op dat moment Ik heb geschoten om de verdachte te doen stoppen en om de verdachte vervolgens aan te kunnen houden. De afstand van mij tot de verdachte was op dat moment ongeveer 8 meter. De verdachte was hier nog op de rijstrook voor de middenberm. Nadat ik geschoten had heb ik een paar seconden gewacht. Ik zag dat de verdachte gewoon door bleef rennen. Ik besloot nogmaals te schieten op de benen van de verdachte. Ik zag dat de verdachte toen al halverwege de andere rijbaan was. De tweede keer heb ik een keer geschoten. De afstand tussen mij en de verdachte was op dat moment ongeveer 12 tot 14 meter.
Het volgende wettelijk kader is van toepassing:
Politiewet 2012
Artikel 7
- 1.
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren,
rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
…
- 5.
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren.
Artikel 7
- 1.
Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
- a.
om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnd vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken;
- b.
om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
- 1o.
waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
- 2o.
dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het vuurwapengebruik van verbalisant [verbalisant 4] niet in overeenstemming was met artikel 7 van de ambtsinstructie. De door de verdachte gepleegde straatroof, beoordeeld naar de aan het hof ter beschikking staande informatie over dit strafbare feit, valt niet onder de in dit artikel sub 7.b.2 genoemde categorie misdrijven die een ernstige aantasting vormen van de lichamelijke integriteit. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen verwijzen de in de nota van toelichting bij artikel 7 vermelde voorbeelden naar een zwaardere categorie misdrijven (gewapende roofoverval, gijzeling, zwaar zedendelict) dan het onderhavige, waardoor de lichamelijke integriteit van het slachtoffer weliswaar is aangetast —zij is door toedoen van de verdachte ten val gekomen tijdens de beroving— maar naar het oordeel van het hof niet ernstig is aangetast zoals bedoeld in de ambtsinstructie.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtmatigheid van het vuurwapengebruik moet worden beoordeeld aan de hand van de op dat moment aan verbalisant [verbalisant 4] bekende informatie en erop gewezen dat [verbalisant 4] er niet alleen van uit ging dat een vrouw was beroofd van haar tas, maar ook dat de verdachte in een auto was gestapt die op naam stond van een vuurwapengevaarlijke persoon. Het hof deelt dit standpunt van de advocaat-generaal niet. De strafrechter moet de rechtmatigheid van politieoptreden toetsen aan de hand van alle hem ter beschikking staande informatie over dit optreden, wat kan betekenen dat informatie waarvan de politie op het moment zelf uit mocht gaan, maar die achteraf onjuist blijkt te zijn, niet ter legitimatie van dit optreden kan dienen. In het onderhavige geval is uit de door de advocaat-generaal overgelegde politiemutatie, waarop de melding over de vluchtauto was gebaseerd, niet op te maken dat degene op wiens naam de auto stond als vuurwapengevaarlijk kon worden aangemerkt. Uit de mutatie volgt juist dat de politie constateert dat deze persoon niet over een vuurwapen beschikte. Dat degene op wiens naam de auto stond vuurwapengevaarlijk zou zijn en er daarom mogelijk een vuurwapen in het spel was, kan naar het oordeel van het hof, achteraf gezien, niet worden betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het optreden van verbalisant [verbalisant 4].
Maar zelfs als ervan wordt uitgegaan dat niet in strijd zou zijn gehandeld met de ambtsinstructie in verband met een mogelijke link van de verdachte met eerder vuurwapengebruik en gezien het feit waarvan de verdachte werd verdacht, is het hof van oordeel dat verbalisant [verbalisant 4] in dit geval niet heeft kunnen overgaan tot het gericht schieten met het dienstwapen. Het hof overweegt daartoe dat het geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat dit doel eenvoudig op een andere manier kon worden — en ook is — bereikt. Uit de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht blijkt dat de verdachte van de verbalisanten wegrende, niet zichtbaar gewapend was en voor de verbalisanten op dat moment geen bedreiging vormde, terwijl de politie met acht man sterk aanwezig was, waaronder twee agenten op de motor die de verdachte binnen een mum van tijd konden aanhouden, wat zij ook daadwerkelijk hebben gedaan. De situatie was ook in die zin onder controle dat de bestuurder van de Citroën waarin de verdachte zich bevond had voldaan aan alle door de politie gegeven aanwijzingen, de twee inzittenden direct konden worden aangehouden en evenmin een bedreiging vormden.
Door gericht te schieten op de verdachte heeft de verbalisant aanzienlijke risico's genomen. De verdachte had hierdoor dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk en een van de motoragenten in het schootsveld bleek te hebben gestaan. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik. Er is onvoldoende gebleken dat degene die gericht heeft geschoten zich vooraf rekenschap heeft gegeven van de mogelijk zeer ernstige gevolgen die aan zijn actie waren verbonden.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er sprake is geweest van onrechtmatig vuurwapengebruik, waardoor de lichamelijke integriteit van de verdachte is geschonden. Ook al is de verdachte door het gericht schieten niet geraakt, het grote daaraan verbonden gevaar voor hem en de psychische nasleep ervan is een serieuze inbreuk op zijn persoon geweest. De hem in artikel 11 van de Grondwet geboden bescherming is daarmee geschonden. Derhalve is sprake van een ernstig en onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dat [verbalisant 4] op grond van het integriteitsonderzoek naar aanleiding van het schietincident niet is vervolgd, doet hier niet aan af.
Een vormverzuim kan slechts tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden indien doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak te kort is gedaan.
Bij de beoordeling van de vraag of dit in de onderhavige zaak het geval is, betrekt het hof ook het volgende. In het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, die in voorlopige hechtenis is genomen, heeft noch de politie noch het Openbaar Ministerie gemeld dat gericht op de verdachte is geschoten. In bedekte termen is in het strafdossier van gebruik van dienstwapen(s) bij de aanhouding van verdachte melding gemaakt. Zo heeft [verbalisant 4] voornoemd een proces-verbaal van bevindingen d.d. 16 april 2013 opgemaakt waarin hij vermeldt (pag. 92): ‘Ik heb vervolgens gepoogd, door gebruik te maken van mijn dienstwapen de verdachte aan te houden.’
Eerst na herhaald aandringen van de verdediging om opheldering te geven over het ingezette geweld bij de aanhouding van de verdachte, vanaf 5 april 2013, is anderhalf jaar later op last van de rechtbank, ter zitting van 14 oktober 2014, het hiervoor bedoelde integriteitsonderzoek van 23 april 2013 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd. In dat integriteitsonderzoek wordt het gericht schieten op de verdachte voor het eerst expliciet genoemd. Tevens is het buurtonderzoek van 5 april 2013 eerst ter zitting van 14 oktober 2014 aan het strafdossier tegen verdachte toegevoegd, nadat hier door de verdediging vanaf 16 oktober 2013 herhaaldelijk om is verzocht. De politiemutatie die verband hield met de hiervoor besproken ‘vuurwapengevaarlijkheid’ is eerst ter zitting van dit hof van 21 mei 2015 overgelegd, terwijl de verdediging het openbaar ministerie al sinds mei 2014 om toevoeging van deze mutatie aan het dossier had verzocht en deze mutatie, zoals hiervoor is overwogen, een ander licht werpt op die vuurwapengevaarlijkheid dan tot dan toe op basis van de stukken kon worden aangenomen.
Met het oog op door de verdediging te overwegen verweren en op door de rechter te nemen beslissingen, onder meer aangaande de voorlopige hechtenis van de verdachte, had het op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen van meet af aan duidelijkheid te verschaffen over het op betrekkelijk korte afstand gericht schieten op de verdachte in de gegeven omstandigheden. Het achterwege laten daarvan is naar het oordeel van het hof een ernstige omissie, omdat die beslissingen nu op grond van een onvolledig dossier zijn genomen.
Dit alles klemt te meer nu het in dit geval om een minderjarige verdachte ging, die met navenante zorgvuldigheid bejegend had moeten worden, ongeacht het ernstige strafbare feit waarvan hij werd verdacht.
Met de raadsvrouw is het hof daarom van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden het onrechtmatige vuurwapengebruik en het daarover pas lange tijd later mondjesmaat openheid van zaken geven in een zaak tegen een minderjarige verdachte zulke ernstige misslagen zijn, dat hier sprake is van inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Dit dient dan ook te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.’
3.1
Aan zijn beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte ligt — aldus de overwegingen van het Hof — een tweetal verzuimen ten grondslag:
- (a)
onrechtmatig vuurwapengebruik bij de aanhouding van verdachte en
- (b)
het niet van meet af aan duidelijkheid verschaffen door het Openbaar Ministerie omtrent de precieze gang van zaken rond dit vuurwapengebruik.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat het Hof de juiste maatstaf heeft gehanteerd met betrekking tot het beoordelen van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte. Rekwirant is echter van mening dat het Hof deze maatstaf in de onderwerpelijke strafzaak niet met juistheid heeft toegepast en zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4.1
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van een verdachte komt als een in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. onder anderen HR 7 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1792)
4.2
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan worden opgemaakt dat de sanctie van niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte enkel is gereserveerd voor uitzonderlijke gevallen ( vgl. in dit verband R. Kuiper, Vormfouten: juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Kluwer 2014, p. 366–400).
4.3
Het waarborgen van het recht op een eerlijk proces staat centraal. Daarbij moet — overeenkomstig de rechtspraak van het Europees Hof ter bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden — worden gekeken of ‘the proceedings as a whole’ eerlijk (‘fair’) zijn. Een relevante factor daarbij is of ‘the rights of the defence have been respected’ (vgl. bijvoorbeeld . Gäfgen tegen Duitsland, 1 juni 2010, nr. 22978/05.). Van belang is — en dat geldt ook in de onderwerpelijke strafzaak — dat de sanctie van een in zijn vervolging niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie enkel in aanmerking komt als komt vast te staan dat een eerlijk proces niet meer mogelijk is. Of, anders gezegd, het recht op een eerlijk proces dient onherstelbaar te zijn beschadigd (vgl. Kuipers, t.a.p., p. 402 en HR 21 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4600 (zie ook punt 5.4. uit de conclusie van A-G Machielse ECLI:NL:PHR:2011:BP4600). De Hoge Raad heeft dit recent nog benadrukt, door te overwegen dat van belang is of de verdachte ‘was definitively deprived of a fair trial’( aldus r.o. 2.4.3. uit HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9).
4.4
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad valt ook af te leiden dat onrechtmatig geweld bij aanhouding — zoals in de onderwerpelijke strafzaak, waarin is vastgesteld dat een politieambtenaar op onjuiste gronden gericht is gaan schieten — in beginsel een eerlijk proces niet onmogelijk maakt. Kuiper, t.a.p., p. 398, spreekt van een ‘noodklep’ voor gevallen waarin sprake is van ‘extreem ernstige omstandigheden’. De Hoge Raad heeft in die zin ook beslist in zijn arrest van 30 januari 2001, NJ 2001/281, waarin is overwogen:
‘Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat, ook indien hetgeen de raadsman met betrekking tot het bij de aanhouding op de verdachte uitgeoefende geweld heeft aangevoerd juist zou zijn, dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat onregelmatigheden in de wijze waarop de verdachte is aangehouden op zichzelf in de regel niet zullen meebrengen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak wordt tekortgedaan.’
5.1
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest in het bijzonder het tweede verzuim — het feit dat het Openbaar Ministerie niet van meet af aan duidelijkheid heeft verschaft omtrent de precieze gang van zaken rond dit vuurwapengebruik — aangegrepen om te komen tot zijn gevolgtrekking dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Rekwirant is evenwel de mening toegedaan dat ook dit verzuim, in onderling verband en samenhang met het onrechtmatig geachte vuurwapengebruik, nog niet zonder meer met zich meebrengt dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces op zodanige wijze is beschadigd of aan dit recht op zodanige wijze te kort is gedaan dat dit zonder nadere — in 's Hofs arrest ontbrekende — motivering de door het Hof toegepaste sanctie van een in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk Openbaar Ministerie zal kunnen rechtvaardigen.
5.2
Het Hof heeft vastgesteld dat eerst na herhaald aandringen van de verdediging om opheldering te geven over het ingezette geweld bij de aanhouding van de verdachte, het integriteitsonderzoek, waarin voor het eerst expliciet melding is gemaakt van het gericht schieten op de verdachte, op last van de Rechtbank op 14 oktober 2014 aan het dossier is toegevoegd. Ook een proces-verbaal van een buurtonderzoek is op genoemde datum aan het dossier toegevoegd. Een politiemutatie, die verband hield met de ‘vuurwapengevaarlijkheid’ van degene op wiens naar de auto stond, waarin de verdachte is gevlucht, is, ook na aandringen van de verdediging, eerst in hoger beroep aan het dossier toegevoegd.
5.3
Rekwirant is van mening dat zowel aan de Rechtbank, als het Hof, ten tijde van het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting, omtrent het schietincident volledige duidelijkheid is verschaft. De Rechtbank, zowel als het Hof zijn mitsdien in de gelegenheid geweest om mede op basis van een volledig dossier de vragen als bedoeld in de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen beantwoorden. In zoverre is dan ook geen sprake van verzuim van vormen die niet meer konden worden hersteld als bedoeld in artikel 359, eerste lid, aanhef van het Wetboek van Strafvordering
5.4
De omstandigheid dat, zoals het Hof overweegt:
‘Met het oog op door de verdediging te overwegen verweren en op door de rechter te nemen beslissingen, onder meer aangaande de voorlopige hechtenis van de verdachte, het op de weg van het Openbaar Ministerie (had) gelegen van meet af aan duidelijkheid te verschaffen over het op betrekkelijk korte afstand gericht schieten op de verdachte in de gegeven omstandigheden.’
en dat
‘Het achterwege laten daarvan naar het oordeel van het hof een ernstige omissie (is), omdat die beslissingen nu op grond van een onvolledig dossier zijn genomen’,
brengt, anders dan het Hof oordeelt, naar de mening van rekwirant nog niet mee dat ‘the trial as a whole’ oneerlijk is. Daarbij neemt rekwirant in aanmerking dat de verdediging in staat is geweest zijn rechten te kunnen uitoefenen, als ook dat het mogelijk is geweest om, achteraf, het handelen van de verbalisanten die de aanhouding van de verdachte hebben verricht, te controleren (vgl. de overwegingen 2.4.2 en 2.4.3 in HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:9).
5.5.
Indien het oordeel van het Hof aldus moet worden opgevat dat het Openbaar Ministerie in zijn vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ook al is het op het eerste gezicht beschadigde recht op een eerlijk proces uiteindelijk niet onherstelbaar beschadigd, dan getuigt dit oordeel naar de mening van rekwirant van een verkeerde rechtsopvatting. Indien het Hof daar niet van is uitgegaan dan is zijn oordeel dat het recht van verdachte op een eerlijk proces onherstelbaar is beschadigd — in de zin dat hij ‘definitively deprived of a fair trial’ — niet zonder meer begrijpelijk, dan wel onvoldoende met redenen omkleed.
Indien het cassatiemiddel doel treft zal het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook het arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 16 februari 2016
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket