type: 2339
Rb. Den Haag, 23-02-2022, nr. C/09/592762 / HA ZA 20-477
ECLI:NL:RBDHA:2022:1266
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
23-02-2022
- Zaaknummer
C/09/592762 / HA ZA 20-477
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:1266, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 23‑02‑2022; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2022-0062
Jurisprudentie Erfrecht 2022/80 met annotatie van Anken, J.M. van
JERF 2022/80 met annotatie van Anken, J.M. van
JERF Actueel 2022/68
Uitspraak 23‑02‑2022
Inhoudsindicatie
erfrecht; schuldeiser in een nalatenschap sluit vaststellingsovereenkomst met vereffenaars/ beneficiair aanvaarde erfgenamen over die schulden; vorderingen op grond van artikel 3:194 lid 2 BW; selbsteintritt; etc. Vorderingen afgewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/592762 / HA ZA 20-477
Vonnis in de hoofdzaak en in het incident van 23 februari 2022
in de zaak van
[eiseres] te [plaats 1] ,
eiseres in conventie en in het incident,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J. den Hoed te Haarlem, voorheen mr. P.C. van den Berg te Utrecht,
tegen
1. [gedaagde 1] ,
2. [gedaagde 2],
beiden te [plaats 2] ,
gedaagden in conventie en in het incident,
eisers in reconventie,
advocaat mr. K.A. Boshouwers te Utrecht, voorheen mr. S.L. Raphael te Leiden.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] genoemd worden. [gedaagden] zullen ieder afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden en tezamen ook de vereffenaars.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 17 april 2020;
- -
de akte overlegging producties, met producties 1 tot en met 24, namens [eiseres] ;
- -
de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 11;
- -
de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 25, 26 en 27;
- -
het tussenvonnis van 28 oktober 2020, waarin een mondelinge behandeling is gelast;
- -
de rolbeslissing van 11 november 2020 waarin is bepaald dat de mondelinge behandeling plaatsvindt in de vorm van een fysieke zitting;
- -
de akte van 7 april 2021 houdende wijziging en vermeerdering eis en gronden tevens overlegging nadere producties, namens [eiseres] (met producties 28 tot en met 41);
- -
de akte van 12 april 2021, houdende wijziging en vermeerdering eis en gronden tevens overlegging nadere producties, namens [eiseres] (zonder producties);
- -
de producties 42 tot en met 60, namens [eiseres] ;
- -
de akte overlegging productie namens [gedaagden] (met productie 12);
- -
de akte reactie eisverandering, met producties 13 tot en met 16, namens [gedaagden] ;
- -
het proces-verbaal van wraking van 26 april 2021, waarin het mondelinge wrakingsverzoek van [eiseres] en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- -
de beslissing van de wrakingskamer van 14 juni 2021, waarbij het verzoek tot wraking is afgewezen;
- -
het proces-verbaal van de op 26 april 2021 gehouden mondelinge behandeling;
- -
de akten uitlaten van 14 juli 2021;
- -
de akte incidentele conclusie tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden, met productie 51 (dit is productie61), namens [eiseres] ;
- -
de akte houdende vermeerdering eis tevens overlegging producties, met producties 61 tot en met 73, namens [eiseres] ;
- -
de akte voor de zitting van 22 november 2021, met productie 17, namens [gedaagden] ;
- -
het proces-verbaal van de op 22 november 2021 gehouden voortzetting van de mondelinge behandeling;
- -
het proces-verbaal van wraking van 22 november 2021, waarin het mondelinge wrakingsverzoek van mr. Van den Berg en de gronden daarvoor zijn vermeld;
- -
de beslissing van de wrakingskamer van 28 december 2021, waarbij het verzoek tot wraking is afgewezen.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 april 2021 is na de wrakingsbeslissing van 14 juni 2021 buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. Zij hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
1.3.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 november 2021 is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op de inhoud van het proces-verbaal te reageren. [eiseres] heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De brief van 15 december 2021 namens [eiseres] is aan het proces-verbaal gehecht. Dit vonnis wordt gewezen met inachtneming van de inhoud van die brief voor zover het correcties van feitelijke aard betreft.
1.4.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn de kinderen van [naam 1] , overleden op [datum overlijden] (hierna: erflater).
2.2.
Erflater en [eiseres] hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben met elkaar samengewoond. Zij hebben bij notariële akte van 29 december 2009 een samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.3.
Bij notariële akte van verdeling van 4 december 2012 (hierna: de akte van verdeling) hebben [eiseres] en erflater afspraken vastgelegd over de beëindiging van hun relatie. In de akte van verdeling is onder meer opgenomen:
“Partijen hebben een affectieve relatie gehad en voerden een gemeenschappelijke huishouding, welke relatie en huishouding inmiddels zijn geëindigd, hetgeen door beide partijen hierbij wordt bevestigd en aanvaard.”
2.4.
Daarna hebben [eiseres] en erflater feitelijk nog samengewoond.
2.5.
Erflater heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt zodat zijn kinderen, [gedaagden] , zijn enige erfgenamen zijn, ieder voor de helft.
2.6.
[gedaagden] hebben de nalatenschap van erflater op 18 november 2016 beneficiair aanvaard. Zij zijn gezamenlijk vereffenaars van de nalatenschap van erflater.
2.7.
Bij beschikking van deze rechtbank van 20 april 2017 is het verzoek van [eiseres] en haar ouders om benoeming van mr. L. van de Oudeweetering, notaris te Oegstgeest, tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater, afgewezen. De rechtbank overwoog onder meer:
“[eiseres] begroot haar vordering op € 160.232,00 (…)
Verzoekers stellen een vordering te hebben op de nalatenschap. Deze vordering wordt door verweerders betwist. (…) Het is vervolgens aan verzoekers om bij betwisting hun vorderingen op de nalatenschap van erflater in rechte te doen vaststellen.”
2.8.
Op 15 januari 2018 hebben [eiseres] en haar moeder, beiden als schuldeisers en [gedaagden] , als vereffenaars, een vaststellingsovereenkomst (hierna: de vaststellingsovereenkomst) getekend. De vaststellingsovereenkomst luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De vereffenaars en schuldeiser 1 ( [eiseres] ; rechtbank) hebben een verschil van inzicht over de hoogte van de vordering van schuldeiser 1 op de nalatenschap.
Ter beslechting van hun geschil zijn partijen het navolgende overeengekomen:
1. De woning gelegen te [plaats 3] aan de [adres 1] wordt voor een bedrag van € 615.000 aan schuldeiser 1 toebedeeld waarbij het streven is dat het notarieel transport op maandag 15 januari 2018 zal plaatsvinden althans tot het moment waarop de Rabobank haar offerte verloopt ten overstaan van Notariskantoor Roes en de Vries te Leiden;
2. De vordering van schuldeiser 1 op de nalatenschap en het aandeel van de vereffenaars in de onder waarde van de woning is door partijen gezamenlijk vastgesteld op € 61.500;
(…)
5. Tot de nalatenschap van erflater behoort een (beleggings)depot. De vereffenaars en schuldeiser 1 zullen in de week van 15 januari 2018 Achmea gezamenlijk schriftelijk verzoeken dit depot vrij te geven en van dit depot € 70.000,- te storten op de kwaliteitsrekening van Notariskantoor Roes en de Vries te Leiden. De notaris zal aan schuldeisers op het door hen te verstrekken rekeningnummer op eerste verzoek overmaken;
6. Door schuldeiser 1 is op vrijdag 12 januari 2018 door kandidaat notaris mr. J. Ten Ham in het bijzijn van de heer [naam 2] een proces-verbaal opgesteld (bijlage 1) van de roerende zaken aanwezig in de woning. Volgens de vereffenaars is deze lijst niet compleet. Schuldeiser 1 zal indien en voor zover deze zaken nog aanwezig mochten zijn het pv laten aanvullen.
(…)
11. Na toedeling van de woning en betaling van de bedragen onder 2 en 3 verlenen partijen elkaar ter zake de financiële afwikkeling finale kwijting (verdeling gemeenschappelijke woning alsmede de vordering op de nalatenschap) over en weer.”
2.9.
Ter uitvoering van de vaststellingsovereenkomst hebben partijen (voor zover hier van belang) de gezamenlijke woning van [eiseres] en erflater aan de [adres 1] te [plaats 3] (hierna: de woning) bij notariële akte van verdeling registergoed van 15 januari 2018 aan [eiseres] toebedeeld en geleverd en hebben [gedaagden] [eiseres] een bedrag betaald van € 61.500 uit het onder 5 van de vaststellingsovereenkomst genoemde beleggingsdepot (hierna: het beleggingsdepot). [eiseres] heeft de woning inmiddels verkocht en in november 2018 geleverd aan derden. De koopprijs bedroeg € 740.000.
2.10.
Op 18 juni 2018 hebben de vereffenaars de boedelbeschrijving ter griffie van deze rechtbank, zittingsplaats Leiden, ter inzage gelegd.
2.11.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 9 oktober 2019 de verzoeken van [eiseres] om, kort gezegd, aan de vereffenaars aanwijzingen te geven en hen inlichtingen te doen verstrekken, alsmede haar afschrift van de originele boedelbeschrijving te doen toekomen, afgewezen, onder verwijzing naar de terinzagelegging van de boedelbeschrijving als bedoeld in artikel 4:211 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Ten aanzien van het verzoek van [eiseres] om de vereffenaars te ontslaan en een onafhankelijke vereffenaar te benoemen heeft de kantonrechter overwogen dat hij daartoe niet bevoegd is. De zaak is ten aanzien van dit onderdeel verwezen naar team handel van deze rechtbank.
2.12.
De rechtbank is er ambtshalve mee bekend dat [eiseres] bij beschikking van 10 september 2020 van deze rechtbank niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek om haar een afschrift van de originele boedelbeschrijving te verstrekken, omdat zij geen belanghebbende (meer) was als bedoeld in artikel 4:203 lid 1 en onder b BW.
2.13.
[eiseres] heeft conservatoir beslag gelegd op het aan [gedaagde 1] in eigendom toebehorende appartement aan de [adres 2] te [plaats 4] .
3. Het geschil
in het incident
3.1.
[eiseres] vordert in het incident, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot:
I. inzage, afschrift, openlegging of uittreksel van:
A. een afschrift van de originele boedelbeschrijving;
B. schriftelijke bewijsstukken ter staving van de ingenomen stelling door de vereffenaars dat de vordering(en) van [eiseres] door hen onverwijld en gegrond betwist zouden zijn;
C. verificatoire bescheiden of stukken waaruit blijkt op welke datum en op welke wijze twee beleggingspolissen (Brand New Day polisnummer [nummer 5] - opbouwverzekering van € 15.683 en polisnummer [nummer 6] - pensioenbeleggingsrekening van € 16.472) en een aangehouden participatie (in vastgoedmaatschap Het Fundament van € 11.222) door de vereffenaars te gelde zijn gemaakt mede verwijzend naar de correspondentie hierover die te vinden is in de neergelegde boedelbeschrijving van juli 2018;
aan [eiseres] binnen een termijn van zeven dagen na de vonnisdatum, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, een en ander op straffe van een dwangsom van € 2.500 voor iedere dag dat [gedaagden] nalaten tot afgifte van de gevorderde stukken aan [eiseres] over te gaan;
II. voldoening van de proceskosten in het incident, vermeerderd met de nakosten aan de zijde van [eiseres] bepaald op € 131 voor (na)salaris advocaat, te vermeerderen, voor het geval betekening heeft plaatsgevonden, met € 68 voor (na)salaris advocaat.
3.2.
[gedaagden] voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in conventie
3.4.
[eiseres] vordert, na wijzigingen van eis, bij vonnis en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW [gedaagden] hun aandeel in de goederen, zijnde drie beleggingspolissen en het beleggingsdepot, aan [eiseres] hebben verbeurd, nu zij deze goederen opzettelijk hebben verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden, en [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen bij wijze van zelfstandige verplichting tot schadevergoeding, de waarde van de goederen op datum overlijden vermeerderd met de rente vanaf datum overlijden erflater aan [eiseres] te voldoen binnen 14 dagen na betekening van het vonnis;
II. voor recht te verklaren dat de door de vereffenaars in de nalatenschap van erflater verrichte rechtshandelingen ten eigen bate, genoemd in de akte van 7 april 2021 in randnummer 46 en genummerd A tot en met G, nietig zijn wegens strijd met het verbod op Selbsteintritt ex artikel 4:215 lid 4 BW jo. artikel 3:68 BW als gevolg waarvan deze rechtshandeling(en) worden geacht niet te hebben plaatsgevonden en (onvoltooide) verdeling van de nalatenschap omstreeks 16 oktober 2017 herleeft onder begeleiding van de boedelnotaris;
III. voor recht te verklaren dat de tussen [eiseres] en [gedaagden] op 15 januari 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst nietig is ex artikel 7:901 e.v. BW;
IV. A. voor recht te verklaren dat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst worden
gewijzigd dan wel de overeenkomst geheel dan wel partieel te vernietigen op
grond van dwaling ex artikel 6:228 BW en/of op grond van dwaling ex artikel
3:196 BW;
B. voor recht te verklaren dat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst geheel
dan wel partieel te vernietigen op grond van bedrog ex artikel 3:44 BW;
C. voor recht te verklaren dat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst geheel
dan wel partieel te vernietigen op grond van misbruik van omstandigheden ex
artikel 3:44 lid 4 BW;
V. voor recht te verklaren dat [gedaagden] in hoedanigheid van vereffenaar en/of persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van de onbehoorlijke uitoefening van hun taak als vereffenaar(s) en daarbij [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade, vastgesteld op:
I. een bedrag van € 160.650 ter zake de kosten van levensonderhoud van erflater,
uitgezonderd de gevolgen van toepassing van artikel 3:194 lid 2 BW (onder I.)
en onder voorbehoud van fiscale werkzaamheden van de boedelnotaris,
laatstgenoemd bedrag te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum
overlijden erflater en kosten, dan wel een schadebedrag nader op te maken bij
staat; of
II. een bedrag van € 254.688,50 respectievelijk € 327.038 overeenkomstig het
gestelde in de akte houdende vermeerdering eis tevens overlegging producties
onder randnummer 1.10 tot en met 1.13, genoemde bedragen nog te
vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum overlijden erflater en kosten, dan
wel een schadebedrag nader op te maken bij staat;
VI. met veroordeling van [gedaagden] hoofdelijk in de buitengerechtelijke kosten van € 2.132,41 en de kosten van het geding volgens het gebruikelijke tarief en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf de veertiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5.
[gedaagden] voeren verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.7.
[gedaagden] vorderen bij vonnis:
- A.
te bepalen dat het conservatoir beslag op het appartement aan de [adres 2] te [plaats 4] binnen drie dagen na de vonnisdatum opgeheven dient te worden en opgeheven dient te blijven;
- B.
[eiseres] in de daadwerkelijke proceskosten van deze procedure te veroordelen, nader op te maken bij staat, en te bepalen dat deze proceskosten binnen 14 dagen na de vonnisdatum voldaan dienen te worden.
3.8.
[eiseres] voert verweer.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
De rechtbank zal eerst de vorderingen in conventie beoordelen, daarna de vorderingen in het incident en tot slot de vorderingen in reconventie.
in conventie
Beleggingspolissen en beleggingsdepot (vordering I)
4.2.
[eiseres] stelt dat [gedaagden] ingevolge artikel 3:194 lid 2 BW hun aandeel in drie beleggingspolissen en in het beleggingsdepot aan [eiseres] hebben verbeurd aangezien zij deze goederen opzettelijk hebben verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden. [eiseres] onderbouwt dit als volgt. Alle polissen waren gezamenlijk eigendom van [eiseres] en erflater, omdat zij meer dan tien jaar fiscaal partners zijn geweest. Door hun vermogensrechtelijke verhouding zijn gemeenschappelijke goederen ontstaan. Aangezien de nalatenschap van erflater beneficiair is aanvaard, hadden de polissen en het beleggingsdepot op de boedelbeschrijving vermeld moeten worden. Dit hebben de vereffenaars opzettelijk nagelaten.
4.3.
[gedaagden] betwisten dat [eiseres] deelgenoot was in de drie beleggingspolissen en in het beleggingsdepot. Alleen al omdat [eiseres] geen deelgenoot was, kan volgens [gedaagden] geen sprake zijn van de situatie als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW.
4.4.
Artikel 3:194 lid 2 BW bepaalt dat een deelgenoot die opzettelijk tot de gemeenschap behorende goederen verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt, zijn aandeel in die goederen verbeurt aan de andere deelgenoten. [eiseres] kan alleen als deelgenoot een beroep doen op artikel 3:194 lid 2 BW als zij mede-eigenaar is. [eiseres] is geen erfgenaam van erflater en is dus niet uit dien hoofde deelgenoot in de drie beleggingspolissen en in het beleggingsdepot. [eiseres] is deelgenoot als zij de polissen en het beleggingsdepot samen met erflater heeft afgesloten, of als zij deze op enig moment in mede-eigendom heeft verkregen. De stelplicht en bewijslast van de stellingen dat de polissen en het beleggingsdepot gezamenlijk eigendom zijn van [eiseres] en erflater rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op [eiseres] .
4.5.
Vast staat dat het gaat om polissen bij Brand New Day, Reaal, en een beleggingsdepot bij Achmea (destijds Staalbankiers). In de stukken is ook nog verwezen naar een participatie van erflater als vennoot in vastgoedfonds Het Fundament.
Brand New Day
4.6.
[eiseres] stelt dat de vereffenaars de twee beleggingspolissen bij Brand New Day voor bedragen van € 15.683 en € 16.472 ten onrechte aan zichzelf hebben laten uitkeren.
4.7.
[gedaagden] betwisten dat [eiseres] aanspraak kan maken op de uitkeringen uit de polissen bij Brand New Day. [gedaagden] stellen dat zij de begunstigden zijn op deze polissen, zodat de uitkeringen hen toekomen. Ter onderbouwing hiervan hebben zij een e-mailbericht overgelegd van 1 november 2016 van Brand New Day aan [gedaagde 1] (productie 14 van [gedaagden] ), waarin onder meer staat:
“De heer [naam 1] had bij ons een pensioenrekening en een opbouwverzekering. Het opgebouwde kapitaal op de pensioenrekening komt volledig toe aan de erfgenamen. (…).
Naast de pensioenrekening, had de heer [naam 1] nog een opbouwverzekering. Dit is een kapitaalverzekering. (…).
Omdat er geen afwijkende begunstiging in de polis is opgenomen, is de volgende verdeling van kracht:
1. De verzekeringnemer
2. De echtgenoot/echtgenote of de geregistreerde partner van de verzekeringnemer
3. De kinderen van de verzekeringnemer
4. De wettige erfgenamen van de verzekeringnemer
(…)
Bovenstaande betekent dat de uitkering in eerste instantie wordt gedaan aan de echtgenote of partner van de heer [naam 1] . Als de heer [naam 1] ongehuwd was en geen geregistreerde partner had, zijn de kinderen daarna gerechtigd de uitkering te ontvangen.”
4.8.
Uit voormeld e-mailbericht van Brand New Day volgt dat de pensioenrekening toekomt aan de erfgenamen, dus aan [gedaagden] Verder volgt uit dit e-mailbericht dat, nu erflater ten tijde van zijn overlijden ongehuwd was en geen geregistreerd partner had, de kinderen van erflater begunstigden zijn en [gedaagden] dus gerechtigd waren de uitkering uit de opbouwverzekering te ontvangen. In het licht van het e-mailbericht van Brand New Day en de toelichting van [gedaagden] daarop heeft [eiseres] niet met voldoende concrete feiten onderbouwd dat zij mede-eigenaar of begunstigde van de polissen was.
Reaal
4.9.
[eiseres] stelt dat de waarde van de polis bij Reaal ten onrechte is uitgekeerd aan de moeder van [gedaagden] (mevrouw [naam 3] ).
4.10.
[gedaagden] betogen dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op de uitkering uit de polis van Reaal, omdat deze beleggingsverzekering aan erflater en hun moeder gezamenlijk toebehoorde. Zij verwijzen ter onderbouwing van hun standpunt naar brieven van Reaal van 9 december 2016 en 2 februari 2017 (beiden productie 18 van [eiseres] ).
4.11.
In de brief van 9 december 2016 verstrekt Reaal aan erflater en mevrouw [naam 3] informatie over de beleggingsverzekering met polisnummer [nummer 1] (Verzekerd Hypotheekfonds). In de brief van 2 februari 2017 schrijft Reaal aan de erven van de heer [naam 1] dat de uitkering van € 71.318 van de verzekering met polisnummer [nummer 1] wordt overgemaakt naar een bankrekening op naam van [naam 3] en dat de verzekering na deze uitkering is beëindigd.
4.12.
Uit voormelde brieven volgt dat de polis bij Reaal op naam stond van erflater en mevrouw [naam 3] en dat de verzekering aan mevrouw [naam 3] is uitgekeerd. De omstandigheid dat erflater en mevrouw [naam 3] gescheiden waren doet hier niet aan af. In het licht van deze correspondentie en de toelichting daarop van [gedaagden] heeft [eiseres] niet met voldoende concrete feiten onderbouwd dat zij mede-eigenaar of begunstigde was van de polis was en op die grond aanspraak kon maken op de uitkering.
Participatie in vastgoedfonds Het Fundament, uitkering ter hoogte van € 11.222
4.13.
Voor zover [eiseres] aanspraak wil maken op genoemde uitkering betwisten [gedaagden] die aanspraak. Zij betogen dat erflater één van de vennoten van de deelneming in Winkelmaatschap het Fundament was. Door zijn overlijden is zijn participatie aan zijn erfgenamen uitgekeerd. [eiseres] was geen mede-vennoot. [gedaagden] onderbouwen hun standpunt met een e-mailbericht van 30 november 2016 (productie 15 van [gedaagden] ), waarin Staalbankiers aan [gedaagde 1] onder meer het volgende heeft geschreven:
“Zoals telefonisch al besproken, was uw vader vennoot in Winkelmaatschap het Fundament met één participatie. Bij overlijden van een vennoot, houdt deze op vennoot te zijn.
De erfgenamen kunnen kiezen tussen voortzetting van de deelname of uitbetaling van de waarde van de participatie.”
4.14.
[eiseres] is in de gelegenheid geweest op productie 15 van [gedaagden] te reageren. Zij heeft dit nagelaten, anders dan het opvragen van stukken in het incident. In het licht van de inhoud van het e-mailbericht van 30 november 2016 en de toelichting daarop van [gedaagden] had het op de weg van [eiseres] gelegen om concreet te onderbouwen waarop haar aanspraken gegrond zijn. Zij heeft dit nagelaten. Niet is komen vast te staan dat [eiseres] aanspraak kan maken op deze uitkering.
Achmea (destijds Staalbankiers)
4.15.
Ten aanzien van het beleggingsdepot bij Staalbankiers heeft [eiseres] toegelicht dat dit gaat om een effectendepot dat was verpand aan de bank in verband met de door haar en erflater gesloten hypothecaire geldlening. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar standpunt dat het effectendepot gezamenlijk eigendom was van haar en erflater een brief overgelegd van Staalbankiers van 23 januari 2007 aan erflater en [eiseres] , betreft: “aanvulling op kredietofferte met kenmerk 1007645/150107/RA” waarin Staalbankiers onder meer schrijft dat naast de hypothecaire inschrijving als derde zekerheid zal gelden een verpand en geblokkeerd effectendepot, waartoe erflater en [eiseres] ieder bij aanvang van de financiering een initiële storting zullen doen van € 70.000 (productie 70 van [eiseres] ). Verder heeft [eiseres] een brief overgelegd van Staalbankiers van 31 juli 2014 aan erflater en/of [eiseres] , waarbij Staalbankiers erflater en [eiseres] een waardeoverzicht van het effectendepot doet toekomen (ook productie 70 van [eiseres] ). [eiseres] heeft het bijbehorende waardeoverzicht niet overgelegd. Tijdens de zitting op 22 november 2021 heeft [eiseres] desgevraagd verklaard niet over dit waardeoverzicht te beschikken.
4.16.
[eiseres] heeft een foto overgelegd (productie 22) van een afschrift van een bankrekening ten name van: “erven van de heer [naam 1]”, waarop verder te zien is: “Cliëntnummer: [nummer 2]” en “Cliëntnaam: [naam 1]”. Hierop staan de volgende rekeningen en saldi vermeld: Fondsbeheer (verpand), nummer [nummer 3] , € 144.700,25 en Staal Basis Rekening, nummer [nummer 4] , € 0,02.
[eiseres] stelt dat dit andere nummers zijn dan het leningnummer van de hypotheek en het depotnummer, zodat uit deze tenaamstelling niet volgt dat het effectendepot alleen op naam van erflater stond.
4.17.
[gedaagden] hebben een overeenkomst ‘Staalvermogensbeheerrekening’ uit 2006 overgelegd (productie 16). Uit deze productie volgt dat erflater op 13/21 juli 2006 een vermogensbeheerrekening met effectendepot met nr. 1019.153 heeft geopend bij Staalbankiers en dat het vermogen in dit effectendepot bij aanvang in juli 2006 € 200.000 bedroeg. Ter zitting van 26 april 2021 heeft mr. Raphael namens [gedaagden] toegelicht dat [eiseres] en erflater nadien sinds 2007 samen een woonhuis hadden en een hypotheek, waaraan verschillende beleggingsdepots waren gekoppeld, dat een depot op naam van [eiseres] op enig moment is opgenomen en dat het depot dat op naam stond van erflater in stand is gebleven en daarom aan de erfgenamen, en niet (mede) aan [eiseres] toebehoort. [eiseres] heeft op dit betoog kunnen reageren. In de akte voor de zitting van 22 november 2021 hebben [gedaagden] dit betoog herhaald. Volgens [gedaagden] heeft het samenwonen van erflater en [eiseres] er niet toe geleid dat dit depot gezamenlijk eigendom van haar en erflater is geworden.
4.18.
Tijdens de zitting van 22 november 2021 heeft de rechtbank het betoog van [gedaagden] aan [eiseres] voorgehouden. [eiseres] heeft daarop opnieuw verwezen naar de brief van Staalbankiers van 23 januari 2007 aan haar en erflater, waaruit volgens [eiseres] volgt dat zij en erflater in 2007 één depot hadden dat diende als zekerheid voor de onderwaarde van de woning. Zij en erflater hebben bij de aanvang ieder € 70.000 ingebracht en de waarde van het depot is daarna gestegen. [eiseres] en erflater hebben op verschillende momenten bedragen aan het depot onttrokken en er is € 50.000 onttrokken uit het effectendepot ten behoeve van erflater, zo verklaarde [eiseres] .
4.19.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] , gelet op het gemotiveerde betoog van [gedaagden] , niet met voldoende concrete feiten onderbouwd dat sprake was van één gezamenlijk depot, althans dat zij nog rechten kan doen gelden op het beleggingsdepot op naam van erflater dat hij in 2006 heeft geopend. Weliswaar volgt uit de brief van Staalbankiers van 23 januari 2007, dat [eiseres] en erflater in 2007 ieder een bedrag van € 70.000 in een effectendepot hebben gestort, maar daar staat tegenover dat [eiseres] ter zitting ook heeft bevestigd dat haar inbreng in dat depot op enig moment daarna door Staalbankiers is vrijgegeven. De rechtbank ziet dit ook bevestigd in de brief van Staalbankiers van 24 oktober 2013 aan erflater en [eiseres] (productie 45 van [eiseres] ). [eiseres] heeft verder geen stukken overlegd waaruit blijkt dat zij gerechtigd was tot het beleggingsdepot op naam van erflater. De conclusie is dat [eiseres] niet met voldoende concrete feiten heeft onderbouwd dat zij gerechtigd is tot het beleggingsdepot op naam van erflater.
gemeenschappelijk bezit op andere wijze ontstaan?
4.20.
[eiseres] stelt verder dat de polissen en het beleggingsdepot gemeenschappelijk zijn geworden door het fiscaal partnerschap dat gedurende meer dan tien jaar tussen haar en erflater bestond. De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat door fiscaal partnerschap geen (mede-)eigendom kan ontstaan van een goed van de ene partner voor de andere partner.
4.21.
Ten aanzien van het beleggingsdepot stelt [eiseres] nog dat dit in de gemeenschap tussen haar en erflater moet worden betrokken, omdat de woning gemeenschappelijk eigendom was van erflater en [eiseres] . Erflater en [eiseres] waren hoofdelijk aansprakelijk voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening en het beleggingsdepot was als zekerheidsrecht verpand aan de bank. Daarom dient het verbonden afhankelijke recht, te weten het zekerheidsrecht, volgens [eiseres] in de gemeenschap te worden betrokken. Het depot diende tot zekerheid van de onderwaarde van de woning. [eiseres] heeft € 70.000 ontvangen van [gedaagden] voor de onderwaarde en dat is de waarde van haar depot. Er was echter onderwaarde van € 120.000 ten tijde van het overlijden van erflater. De woning is toen getaxeerd op € 575.000, terwijl de hypotheekschuld € 700.000 bedroeg. Het restant van het depot komt haar (ook) daarom toe, aldus [eiseres] .
4.22.
De rechtbank is met [gedaagden] van oordeel dat de verpanding van het beleggingsdepot aan de hypotheekverstrekker niet maakt dat het beleggingsdepot gezamenlijk eigendom is geworden van de hoofdelijk aansprakelijke schuldenaren. Ook in de stellingen over de onderwaarde kan [eiseres] niet gevolgd worden.
4.23.
[eiseres] beroept zich verder vergeefs op het samenlevingscontract. Gelet op de notariële akte van verdeling moet dit samenlevingscontract als beëindigd worden beschouwd. Ook voor wat betreft de periode voor de beëindiging/ontbinding van het samenlevingscontract, stuit de vordering af op artikel 2 in het samenlevingscontract, waarin is opgenomen dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat, behoudens de mogelijkheid dat goederen in mede-eigendom worden verkregen krachtens een gezamenlijke aankoop, door schenking of krachtens erfrecht. Hiervan is ten aanzien van de polissen, de participatie en het beleggingsdepot niets gesteld of gebleken, zodat ook op grond van het samenlevingscontract geen gemeenschappelijke eigendom van de polissen of van het beleggingsdepot is ontstaan. Tenslotte heeft [eiseres] niet met voldoende concrete feiten gesteld dat zij premiebetalingen heeft gedaan. De stelling van [eiseres] dat erflater de middelen ontbeerde om zelfstandig bezittingen op te bouwen is verder door [gedaagden] betwist en door [eiseres] vervolgens niet nader onderbouwd. Dit kan evenmin leiden tot het ontstaan van mede-eigendom.
conclusie
4.24.
Nu vast staat dat [eiseres] geen mede-eigenaar is van de polissen, de participatie en het beleggingsdepot kan het verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van de polissen, de participatie en het beleggingsdepot niet tot de sanctie leiden dat [gedaagden] hun aandeel in de polissen, de uitkering van de participatie en het beleggingsdepot verbeuren aan [eiseres] . Alleen een deelgenoot verbeurt immers in die situatie zijn aandeel aan de andere deelgenoten. Artikel 3:194 lid 2 BW vormt dan ook geen grond waarop de vordering van [eiseres] kan worden toegewezen. Dit brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde schadevergoeding onder I worden afgewezen.
4.25.
De rechtbank merkt nog op dat (de hoogte van) het effectendepot is vermeld in (een gedeelde versie van) de vaststellingsovereenkomst, zodat dit niet door [gedaagden] verborgen is gehouden voor [eiseres] . De door [eiseres] gestelde omstandigheid dat zij de exacte waarde van het depot niet wist, is voor het van toepassing zijn van artikel 3:194 lid 2 BW niet relevant. [eiseres] was immers ten tijde van het overlijden van erflater geen deelgenoot in het effectendepot.
Verbod op Selbsteintritt (vordering II)
4.26.
[eiseres] stelt dat de door de vereffenaars in de nalatenschap van erflater verrichte rechtshandelingen ten eigen bate nietig zijn wegens strijd met het verbod op Selbsteintritt ex artikel 4:215 lid 4 BW jo. artikel 3:68 BW. Het gevolg daarvan is volgens [eiseres] dat deze rechtshandelingen worden geacht niet te hebben plaatsgevonden en “(onvoltooide) verdeling van de nalatenschap omstreeks 16 oktober 2017 herleeft onder begeleiding van de boedelnotaris.”
4.27.
[eiseres] geeft die rechtshandelingen weer in randnummer 46 onder A tot en met F van de akte van 7 april 2021 houdende wijziging en vermeerdering eis en gronden tevens overlegging nadere producties en in randnummer 2.1 onder A tot en met G van de akte van 12 april 2021 houdende wijziging eis en gronden tevens overlegging aanvullende producties. Het betreft, verkort weergegeven, de volgende door de vereffenaars verrichte rechtshandelingen:
het buiten de vereffening (doen) uitkeren van beleggingspolissen aan zichzelf;
de verdelingshandelingen die de vereffenaars hebben verricht als bestuurder van de vennootschappen waarvan de aandelen tot de nalatenschap behoorden, voordat de nalatenschap vereffend was;
het ontslaan van de in het boedelregister ingeschreven boedelnotaris;
deponering van een onvolledige, onjuiste boedelbeschrijving bij het kantongerecht en weigering een (adequate) boedelbeschrijving te verstrekken onder begeleiding en het vereiste toezicht van de boedelnotaris;
ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, zonder een boedelbeschrijving te overleggen;
uitkering van het depot aan zichzelf.
4.28.
[eiseres] stelt dat het kernprobleem is dat de vereffenaars in strijd met hun wettelijke taak en bevoegdheid een geldelijk belang en gewin hebben nagejaagd door zo weinig als mogelijk te willen betalen aan [eiseres] . [eiseres] stelt dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van (tenminste) € 160.650. Dit betreft kosten van levensonderhoud van erflater die door [eiseres] zijn voldaan. [eiseres] stelt dat zij ten tijde van het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst door de vereffenaars in de waan werd gelaten dat de boedel onvoldoende zou zijn om haar vordering volledig te kunnen voldoen en dat zij daarom akkoord is gegaan met betaling van een veel lager bedrag. Beneficiaire aanvaarding brengt mee dat de schuldeisers zo veel mogelijk moeten worden voldaan. Een schuldeiser moet inzicht hebben in de omvang van de boedel en daartoe dient de boedelbeschrijving, zo stelt [eiseres] . Artikel 4:214 lid 4 BW bepaalt dat de vereffenaar, indien hij zich met een ingediende vordering niet kan verenigen, daarvan onverwijld onder opgave van redenen kennisgeeft aan de schuldeiser. Dit hebben de vereffenaars niet gedaan, aldus [eiseres] .
4.29.
Een redelijke bewijslastverdeling brengt volgens [eiseres] mee dat de bewijslast op de vereffenaars rust om hun stelling te bewijzen dat zij door hun handelwijze middels voormelde rechtshandelingen [eiseres] niet benadeeld hebben als grootste schuldeiser van de nalatenschap van erflater.
4.30.
De hoofdregel van artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. [eiseres] beroept zich kennelijk op deze laatste uitzondering. Toepassing van de uitzondering kan slechts met terughoudendheid en onder bijzondere omstandigheden plaatsvinden. De rechtbank ziet in de door [eiseres] gestelde feiten en omstandigheden geen aanleiding om ten aanzien van de bewijslast af te wijken van de hoofdregel. Dit betekent dat de bewijslast van de door haar gestelde feiten en omstandigheden volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [eiseres] rust.
4.31.
[gedaagden] betwisten dat sprake is van door hen onbevoegd verrichte rechtshandelingen en dat sprake is van Selbsteintritt. Zij betwisten dat sprake is van een belangentegenstelling tussen de vereffenaars en de erfgenamen/deelgenoten en dat sprake is van het in gedrang komen van de positie van schuldeisers. [gedaagden] betogen dat zij, als vereffenaars van de nalatenschap, goederen van de nalatenschap te gelde hebben gemaakt zodat zij met de opbrengst daarvan schuldeisers konden betalen. Zo is onder meer met het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in januari 2018 de schuld van de erfgenamen aan [eiseres] (en haar moeder) vastgesteld en voldaan. [eiseres] is sindsdien geen schuldeiser meer van de nalatenschap, aldus [gedaagden]
4.32.
[gedaagden] betwisten verder dat zij de nalatenschap hebben verdeeld voordat de vereffening was afgerond. De nalatenschap van erflater is eerst vereffend en vervolgens verdeeld. De vereffenaars hebben alleen goederen te gelde gemaakt zodat zij met de opbrengst daarvan schuldeisers konden betalen. Dit geldt voor de auto en het beleggingsdepot. [gedaagde 1] heeft zich als bestuurder van de vennootschappen laten inschrijven zodat hij als vereffenaar voor de afwikkeling van de ondernemingen kon zorgdragen. Dit deed hij in de uitoefening van zijn taak van vereffenaar. Voor [gedaagden] blijft onduidelijk op welke verdelingshandelingen [eiseres] doelt.
4.33.
[gedaagden] betogen voorts dat zij de boedelnotaris hebben ontslagen omdat er lang verschil van mening is geweest tussen partijen over de precieze rol van notaris Kortlang, de boedelnotaris. Notaris Kortlang heeft in opdracht van de vereffenaars geprobeerd om een vergelijk te treffen met [eiseres] . De opdracht is in goed overleg met notaris Kortlang beëindigd omdat [eiseres] volgens [gedaagden] een minnelijke oplossing tegenwerkte.Verder is een boedelbeschrijving geen noodzakelijke voorwaarde voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst, aldus [gedaagden]
4.34.
Kortom, in de onder 4.29 genoemde handelingen zien [gedaagden] geen handelingen die door hen onbevoegd zijn verricht.
4.35.
In artikel 4:215 lid 4 BW is artikel 3:68 BW van overeenkomstige toepassing verklaard op de vereffenaar. Hieruit volgt dat de vereffenaar in beginsel slechts dan als wederpartij van een vertegenwoordigde erfgenaam kan optreden, wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat, dat strijd tussen beider belangen uitgesloten is (het verbod op Selbsteintritt). In dit geval zijn de erfgenamen de vereffenaars. In hun hoedanigheid van vereffenaars dienen de erfgenamen zich mede te richten naar de belangen van de schuldeisers. Als deelgenoten in de nalatenschap hebben zij andere belangen. Er is dus sprake van belangentegenstelling, met als gevolg dat de positie van schuldeisers in het gedrang kan komen.
4.36.
[eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar het artikel van mr. S. Perrick in WPNR 2014/7040, “Verdeling van een gemeenschappelijk goed gedurende de vereffening van de nalatenschap”. In dit artikel verdedigt Perrick dat onder omstandigheden een verdeling vóór de voltooiing van de vereffening mogelijk is. Hij is van mening dat de erfgenamen hiertoe alleen bevoegd zijn als zij op de voet van het in artikel 4:211 lid 2 BW bepaalde de machtiging van de kantonrechter gekregen hebben voor de verdeling. Perrick meent namelijk dat erfgenamen niet zelfstandig tot verdeling bevoegd zijn, omdat artikel 3:68 BW in artikel 4:215 lid 4 BW op de vereffenaar van overeenkomstige toepassing is verklaard. Volgens het bepaalde in artikel 3:68 BW kan een gevolmachtigde slechts dan als wederpartij van de volmachtgever optreden wanneer de inhoud van de te verrichten rechtshandeling zo nauwkeurig vaststaat dat strijd tussen beider belangen is uitgesloten. De door dit artikel gevestigde onbevoegdheid tot handelen impliceert volgens Perrick voor de beneficiair erfgenaam een onbevoegdheid in de zin van het bepaalde in artikel 4:211 lid 2 BW. Alleen de rechterlijke machtiging bedoeld in artikel 4:211 lid 2 BW zou deze onbevoegdheid volgens Perrick kunnen opheffen.
4.37.
In het artikel “Erfgenamen, aanvaarding en aansprakelijkheid tijdens beheer en vereffening. Mede in het licht van de positie van de schuldeisers van de nalatenschap.” van mr. J.B. Vegter, WPNR 2021/7317 (6 maart 2021), schrijft Vegter dat het hem bijzonder zou verbazen als deze opvatting van Perrick juist zou blijken te zijn (zie onder 5f). Vegter schrijft dat een onbevoegdheid tot handelen niet past bij het door de wetgever gekozen uitgangspunt dat beneficiair erfgenamen de door de wet geroepen vereffenaars zijn (artikel 4:195 lid 1 BW). In artikel 4:184 lid 3 BW is bepaald dat als een beneficiair erfgenaam uit de nalatenschap een uitkering heeft ontvangen, de schuldeisers van de nalatenschap verhaal hebben op het vermogen van de erfgenaam tot de waarde van hetgeen uit de nalatenschap door de erfgenaam is verkregen. Deze regel zal volgens Vegter zeker ook toepassing vinden bij een verdeling van de nalatenschap. Verder is in artikel 4:184 lid 2 (d) BW bepaald dat als de erfgenaam/vereffenaar in zijn verplichtingen als zodanig in ernstige mate tekortschiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, zijn voorrecht van boedelbeschrijving verloren gaat. Verder dient ook een beneficiair erfgenaam als goed vereffenaar te vereffenen (artikel 4:211 lid 1 BW) en kunnen beschikkingshandelingen die gedurende de vereffening door erfgenamen in hun eigen belang worden verricht, getoetst worden aan de in artikel 4:184 lid 2 (d) opgenomen norm.
4.38.
De rechtbank constateert dat in de literatuur discussie bestaat over de (on)bevoegdheid van het handelen van vereffenaars met zichzelf als beneficiair erfgenamen.
4.39.
[eiseres] verwijst verder nog naar de conclusie van 18 december 2015 (ECLI:NL:PHR:2015:2429) van A-G Timmerman bij het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2016, waarin Timmerman concludeert dat de verdeling nietig is wegens strijd met het verbod van Selbsteintritt. Er was in dt geval sprake van een duidelijke belangenverstrengeling. Die zaak ging om de bevoegdheid van de vereffenaar om een enquêteverzoek in te dienen bij de Ondernemingskamer. De bijzonderheid was dat de aandelen, die tot de nalatenschap behoorden, vóór de benoeming van de vereffenaar bij notariële akte waren verdeeld. Timmerman schrijft in zijn conclusie onder meer: “3.15 De wet bevat echter geen duidelijk en/of expliciet verbod op het vroegtijdig (partieel) verdelen van een nalatenschap.”. [gedaagden] betogen dat in voormelde conclusie sprake is van verdeling van de nalatenschap voordat de vereffening was voltooid. Dit heeft tot gevolg dat de verdeelde goederen niet meer onder het beheer van de vereffenaars vallen en niet meer te gelde gemaakt kunnen worden ter voldoening van de schulden van de nalatenschap. Dat is in de nalatenschap van erflater volgens [gedaagden] niet aan de orde.
4.40.
Uit de hiervoor besproken literatuur en uit voormelde conclusie van A-G Timmerman leidt de rechtbank af dat het antwoord op de vraag of van een zodanige belangenverstrengeling sprake is dat de betreffende door de vereffenaars verrichte rechtshandeling nietig is, sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Het moet gaan om belangentegenstelling, met als gevolg dat de positie van schuldeisers in het gedrang kan komen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet het geval. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
4.41.
Om te kunnen beoordelen of de positie van [eiseres] als schuldeiser van de nalatenschap door het handelen van de vereffenaars in het gedrang is gekomen, moet eerst vast komen te staan wat die positie is.
4.42.
[eiseres] stelt dat zij een vordering heeft op de nalatenschap van € 160.650. [eiseres] is van mening dat haar vordering vast staat, omdat zij haar vordering bij de vereffenaars heeft ingediend en de vereffenaars die vordering vervolgens nooit ‘gegrond hebben betwist’. [eiseres] heeft tijdens de zitting op 26 april 2021 verklaard dat de vereffenaars haar vordering op 23 november 2016 hebben erkend. Zij onderbouwt dit met een e-mailbericht van die datum van de heer [naam 4] aan [naam 5] , verbonden aan Tewarie & Partners, Accountants en Belastingadviseurs. [naam 4] schrijft in dit e-mailbericht onder meer: “Heb de overzichten nauwkeurig doorgenomen. Ik heb een vraag voor u. Kunt u – naar eer en geweten – bevestigen dat alle kosten, vermeld in de door u aan mij aangereikte overzichten, daadwerkelijk bijdragen betreffen aan de gezamenlijke huishouding van mevr. [eiseres] , en geen betrekking hebben op kosten die uitsluitend op mevrouw [eiseres] zelf betrekking hebben?”
4.43.
De vereffenaars betwisten dat uit voormeld e-mailbericht van [naam 4] erkenning van de vordering van [eiseres] volgt en verwijzen naar een e-mailbericht van 21 maart 2017 van notaris Kortlang aan [eiseres] , waarin notaris Kortlang onder meer schrijft: ”U stelt een vordering te hebben op [naam 1] wegens betaalde lasten en levensonderhoud. Afgezien van de vraag of u tijdens de periode dat de samenwoning duurde niet gehouden was om kosten ten behoeve van de gewone gang van de huishouding te voldoen (…) is destijds tussen u en [naam 1] overeengekomen dat u een vordering hebt op hem van € 40.000,00. Na het overlijden van [naam 1] is deze overeenkomst eenzijdig door u terzijde gesteld en verhoogt u uw vordering tot een bedrag van ruim € 160.000,00.”
4.44.
De rechtbank leest in het e-mailbericht van [naam 4] geen erkenning van de vordering van [eiseres] . Integendeel, [naam 4] stelt juist kritische vragen over die vordering. Uit het e-mailbericht van notaris Kortlang blijkt dat de vereffenaars de vordering van [eiseres] van € 160.000 niet accepteren en dat notaris Kortlang uitgaat van een vordering van € 40.000.
4.45.
Verder blijkt uit de beschikking van deze rechtbank van 20 april 2017 (zie 2.7) dat de vordering van [eiseres] op dat moment niet vaststond en door [gedaagden] werd betwist. De rechtbank overwoog in die beschikking onder meer: “Het is vervolgens aan verzoekers om bij betwisting hun vorderingen op de nalatenschap van erflater in rechte te doen vaststellen.”. Dat heeft [eiseres] vervolgens niet gedaan.
4.46.
In de vaststellingsovereenkomst staat dat de vereffenaars en [eiseres] verschil van inzicht hebben over de hoogte van de vordering van [eiseres] op de nalatenschap en dat partijen ter beslechting van hun geschil onder meer zijn overeengekomen dat de vordering van [eiseres] op de nalatenschap en het aandeel van de vereffenaars in de onderwaarde van de woning door partijen gezamenlijk is vastgesteld op € 61.500. De vaststellingsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank in lijn met voormeld e-mailbericht van notaris Kortlang.
4.47.
Tenslotte heeft [eiseres] , naar het oordeel van de rechtbank, ook in deze procedure geen toereikende onderbouwing gegeven van haar vordering op de nalatenschap van
€ 160.650 voor kosten van het levensonderhoud van erflater. Zij beroept zich op het samenlevingscontract, dat echter, zoals [gedaagden] terecht hebben betoogd, daarvoor geen grondslag bood en bovendien, gelet op de notariële akte van verdeling van 12 december 2012 (2.3.) al was beëindigd. [eiseres] heeft ook geen enkele andere concrete onderbouwing gegeven voor het bestaan van een afspraak met erflater om kosten van levensonderhoud vergoed te krijgen. Hiervoor is verder al overwogen dat [eiseres] geen beroep kan doen op de polissen en het beleggingsdepot.
4.48.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagden] en de overwegingen van de rechtbank in 4.47 heeft [eiseres] haar stelling dat de nalatenschap volgens [gedaagden] onvoldoende zou zijn om haar vordering volledig te kunnen voldoen, onvoldoende onderbouwd. Bovendien is de vaststellingsovereenkomst onder andere gesloten omdat partijen een verschil van inzicht hadden over de hoogte van de vordering van [eiseres] op de nalatenschap. Niet is gebleken dat [eiseres] minder heeft ontvangen dan de hoogte van haar vordering. De nalatenschap had een voldoende saldo om tot de vaststellingsovereenkomst te komen.
4.49.
De rechtbank is van oordeel dat het bepaalde in artikel 4:215 lid 4 BW niet wegneemt dat [eiseres] moet kunnen aantonen dat zij na het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst nog een vordering op de nalatenschap had. Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] op dat moment geen vordering meer op de nalatenschap had.
4.50.
Verder is niet gesteld of gebleken dat door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst of door het handelen van de vereffenaars andere schuldeisers van de nalatenschap zijn benadeeld. Evenmin is vast komen te staan dat [eiseres] of andere schuldeisers zijn benadeeld door het uitkeren van beleggingspolissen, de uitkering uit de participatie en het depot aan de erfgenamen en aan mevrouw [naam 3] . Ook ten aanzien van de overige door [eiseres] genoemde door de vereffenaars verrichte rechtshandelingen heeft [eiseres] niet inzichtelijk gemaakt dat hierdoor schuldeisers zijn benadeeld, waaronder [eiseres] zelf. Gelet op het voorgaande hoeft niet te worden gevreesd voor benadeling van schuldeisers. Alle schuldeisers van de nalatenschap zijn inmiddels ook voldaan en het doel van de vereffening is bereikt. De door [eiseres] genoemde rechtshandelingen leiden dus niet tot nietigheid op grond van artikel 4:215 lid 4 BW.
4.51.
Ingevolge artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. Nu [eiseres] geen schuldeiser van de nalatenschap meer is, heeft [eiseres] haar belang bij de door haar gevorderde verklaring voor recht (artikel 3:302 BW) onvoldoende aannemelijk gemaakt. De overige stellingen van [eiseres] ten aanzien van het verbod op Selbsteintritt kunnen hiermee onbesproken blijven.
4.52.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van nietige rechtshandelingen door schending van het verbod op Selbsteintritt. Dit leidt ertoe dat de gevorderde verklaring voor recht onder II wordt afgewezen.
De vaststellingsovereenkomst (vorderingen III en IV)
4.53.
De vaststellingsovereenkomst ziet op de verdeling van de gezamenlijke woning en roerende zaken van [eiseres] en erflater en op vaststelling van de hoogte van de vordering van [eiseres] op de nalatenschap. Deze vordering betreft de door [eiseres] betaalde kosten van levensonderhoud voor erflater.
4.54.
[eiseres] heeft twee vorderingen ingesteld ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst. [eiseres] vordert ten eerste voor recht te verklaren dat de tussen [eiseres] en [gedaagden] op 15 januari 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst nietig is op grond van artikel 7:901 e.v. BW (vordering III). Daarnaast vordert [eiseres] (vordering IV) voor recht te verklaren dat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst worden gewijzigd, dan wel de vaststellingsovereenkomst geheel dan wel partieel te vernietigen op grond van:
- A.
dwaling ex artikel 6:228 BW en/of dwaling ex artikel 3:196 BW;
- B.
bedrog ex artikel 3:44 BW;
- C.
misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW.
ontvankelijkheid
4.55.
[gedaagden] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres] in haar vorderingen, vanwege het feit dat [eiseres] haar moeder niet in de procedure heeft betrokken. [eiseres] had dit wel moeten doen aangezien de moeder van [eiseres] ook partij is bij de vaststellingsovereenkomst, zo stellen [gedaagden]
4.56.
Naar het oordeel van de rechtbank betreft het geschil over de geldigheid van de vaststellingsovereenkomst in beginsel een processueel ondeelbare rechtsverhouding, waarbij alle bij de vaststellingsovereenkomst betrokken partijen in de procedure moeten worden betrokken. Een beslissing over de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst raakt immers ook de moeder van [eiseres] . De rechtbank zal [eiseres] echter niet ambtshalve in de gelegenheid stellen om haar moeder alsnog als partij in het geding te betrekken. De rechtbank leest de vorderingen van [eiseres] aldus dat zij partiële nietigheid of partiële vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst vordert, namelijk nietigheid of vernietiging van het gedeelte van de vaststellingsovereenkomst dat [eiseres] en [gedaagden] aangaat. [eiseres] vordert immers voor recht te verklaren dat “de tussen [eiseres] en [gedaagden]” gesloten vaststellingsovereenkomst nietig is. Het gedeelte van de vaststellingsovereenkomst dat de moeder van [eiseres] aangaat kan hiermee dus in stand blijven en zal de rechtbank niet in de beoordeling betrekken. [eiseres] heeft over dat gedeelte van de vaststellingsovereenkomst ook geen stellingen ingenomen.
nietig op grond van artikel 7:901 e.v. BW?
4.57.
[eiseres] stelt dat door toedoen van de vereffenaars geen rechtsgeldige vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat niet aan de vereisten van artikel 7:901 lid 1 en 2 BW is voldaan. De vaststellingsovereenkomst (i) dient op grond van schending van het verbod op Selbsteintritt als een nietige rechtshandeling te worden gekwalificeerd en (ii) is nietig vanwege schending van de vereisten van artikel 7:901 BW om tot een rechtsgeldige vereffening te komen en de vereffening is ook om die reden niet afgerond, zo stelt [eiseres] .
4.58.
Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake van schending van het verbod op Selbsteintritt door de vereffenaars. Dit vormt daarom geen grond voor (partiële) nietigheid van de vaststellingsovereenkomst.
4.59.
[eiseres] baseert haar stelling, dat sprake is van schending door de vereffenaars van de vereisten van artikel 7:901 BW, op het volgende. De vereffenaars dienen bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst in goed vertrouwen en in openheid te handelen. Dat hebben zij niet gedaan. De vereffenaars hebben informatie, feiten en achtergronden aan [eiseres] onthouden, waarvan zij wisten althans behoorden te weten dat juist die informatie voor [eiseres] van grootst mogelijk belang was bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Daarbij dienen de verplichtingen conform de beneficiaire aanvaarding onverkort te worden nagekomen. Omdat de vereffenaars hebben nagelaten inzicht te geven in een adequate en volledige boedelbeschrijving en het opnemen van alle vermogensbestanddelen van de nalatenschap, ontstaat de rechtstoestand die partijen met de overeenkomst voor ogen hadden niet. De vereffenaars hebben niet voldaan aan het vereiste van het bieden van inzicht aan de schuldeisers. Dit leidt ertoe dat de vaststellingsovereenkomst nietig is omdat de inhoud of strekking daarvan in strijd is met de openbare orde of goede zede, aldus [eiseres] .
4.60.
[eiseres] heeft tijdens de zitting van 26 april 2021 toegelicht dat de vereffenaars geen deugdelijke boedelbeschrijving hebben opgemaakt, waardoor zij niet bekend was met alle activa van de nalatenschap. Zo waren de polissen niet bekend en wist [eiseres] niet dat het saldo daarvan ook tot de nalatenschap behoorde. Beneficiaire aanvaarding brengt mee dat de schuldeisers zo veel mogelijk moeten worden voldaan. Een schuldeiser moet inzicht hebben in de omvang van de boedel. Door dit inzicht niet te geven hebben de vereffenaars haar bewust benadeeld, zo stelt [eiseres] .
4.61.
[gedaagden] betwisten dat zij aan [eiseres] hebben voorgehouden dat er maar een beperkt budget voor uitdeling aan de schuldeisers beschikbaar was. Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat partijen een verschil van inzicht hadden over de hoogte van de vordering van [eiseres] op de nalatenschap. De omvang van de nalatenschap is niet relevant voor de omvang van de vordering van [eiseres] , aldus [gedaagden]
4.62.
Volgens het bepaalde in artikel 7:900 BW binden partijen zich bij een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of een geschil over hetgeen tussen hen rechtens geldt, jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren tussen hen bestaande rechtstoestand mocht afwijken. Artikel 7:901 BW bepaalt dat de totstandkoming van de vaststelling is gebonden aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om de met de beslissing beoogde rechtstoestand, uitgaande van die waarvan zij mogelijk afwijkt, tot stand te brengen. Partijen zijn verplicht de daartoe benodigde handelingen te verrichten (lid 2).
Een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied is ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde (artikel 7:902 BW).
4.63.
De omstandigheid dat [eiseres] ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet bekend was met de polissen, brengt niet mee dat de inhoud of strekking van de vaststellingsovereenkomst in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde. Een boedelbeschrijving is geen noodzakelijke voorwaarde voor het aangaan van een vaststellingsovereenkomst, ook niet in het geval dat de vaststellingsovereenkomst wordt aangegaan door de vereffenaars van een beneficiair aanvaarde nalatenschap. De omvang van de nalatenschap is immers niet relevant voor de hoogte van de vordering van [eiseres] .
4.64.
De stelling van [eiseres] dat de vaststellingsovereenkomst (partieel) nietig is omdat niet aan de vereisten van artikel 7:901 lid 1 en 2 BW is voldaan, wordt in het licht van het vorenstaande verworpen.
dwaling
4.65.
[eiseres] stelt dat de gevolgen van de vaststellingsovereenkomst moeten worden gewijzigd, dan wel dat de vaststellingsovereenkomst geheel dan wel partieel moet worden vernietigd, op grond van dwaling ex artikel 6:228 BW en/of dwaling ex artikel 3:196 BW. Zij voert daartoe het volgende aan. Het gegeven dat [eiseres] bewust door de vereffenaars niet volledig is geïnformeerd over het beschikbare en gerealiseerde actief heeft wezenlijke invloed gehad op haar beslissing de vaststellingsovereenkomst te tekenen. Er was sprake van een spreekplicht aan de zijde van de vereffenaars ten aanzien van de werkelijke stand van de boedel. De indruk van de stand van de boedel die bij [eiseres] werd gewekt, heeft grote invloed gehad op haar afwegingen. [eiseres] verwijst naar haar productie 39, zijnde drie versies van de vaststellingsovereenkomst waarin op de laatste dag voor de overdracht van de woning een depot van € 140.000 werd vermeld en door de vereffenaars is doorgestreept. Indien [eiseres] op dat moment correct en volledig was geïnformeerd over de gang van zaken met betrekking tot de activa en onder andere de polissen, dan had zij de vaststellingsovereenkomst nooit als zodanig gesloten. De vereffenaars betwisten dat sprake is van dwaling en dat zij onjuiste mededelingen hebben gedaan of feiten hebben verzwegen.
4.66.
In beginsel kunnen partijen bij een vaststellingsovereenkomst geen beroep doen op dwaling terzake van hetgeen waarover juist werd getwist of onzekerheid bestond. Blijkt evenwel een misvatting te bestaan ten aanzien van wat partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd, dan is een beroep op dwaling mogelijk wel gerechtvaardigd. Hierbij moet onder andere worden gedacht aan schending van de mededelingsplicht.
4.67.
De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst misvatting bestond ten aanzien van wat partijen als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd. Bovendien heeft [eiseres] niet aangetoond dat haar vordering hoger is dan het bedrag dat in de vaststellingsovereenkomst staat vermeld. De rechtbank verwijst naar wat zij hierover onder 4.46 tot en met 4.50 heeft overwogen. Ook hier geldt dat de omvang van de nalatenschap niet relevant is voor de hoogte van de vordering van [eiseres] . De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van [eiseres] dat sprake is van dwaling.
4.68.
[eiseres] stelt nog dat zij als deelgenoot kwalificeert en doet een beroep op vernietiging van de verdeling op grond artikel 3:196 BW. [eiseres] betoogt dat de gezamenlijke polissen een eenvoudige gemeenschap vormen die bij de vereffening en verdeling van de nalatenschap betrokken dienden te worden. De vereffenaars hebben de gerealiseerde opbrengsten verzwegen, zodat het nadeel voor [eiseres] meer bedraagt dan 25% van het totale saldo.
4.69.
Vernietiging van een verdeling op grond van artikel 3:196 BW is mogelijk wanneer door een deelgenoot is gedwaald over de waarde van één of meer te verdelen goederen en schulden en hierdoor een benadeling van meer dan een kwart is ontstaan. [eiseres] was weliswaar deelgenoot in de woning, maar haar stellingen hebben geen betrekking op dat deelgenootschap. In 4.25-26 is vastgesteld dat de polissen en de participatie eigendom van erflater waren en dat [eiseres] geen deelgenoot was in de polissen en de participatie. [eiseres] komt daarom geen beroep toe op artikel 3:196 BW.
bedrog
4.70.
[eiseres] stelt dat de vaststellingsovereenkomst vernietigbaar is op grond van bedrog ex artikel 3:44 BW en onderbouwt dit als volgt. [eiseres] stelt dat de vereffenaars haar bewust een rad voor ogen hebben gedraaid en [eiseres] op oneigenlijke gronden en door kunstgrepen hebben bewogen akkoord te gaan met een veel lagere toedeling dan waartoe zij gezien haar vordering recht op had. [eiseres] is bewust door de vereffenaars in de veronderstelling gelaten dat er weinig tot geen baten in de nalatenschap over waren en heeft om die reden onder druk genoegen moeten nemen met een zogenaamde schikking ten aanzien van haar vordering op de nalatenschap, zo stelt [eiseres] . De vereffenaars betwisten dat sprake is van bedrog.
4.71.
Bedrog is aanwezig, wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen, of door een andere kunstgreep (artikel 3:44 lid 3 BW).
4.72.
Dat bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst sprake was van opzettelijke onjuiste mededelingen, opzettelijke verzwijging of een andere kunstgreep, is in het licht van de door de vereffenaars betwiste stellingen van [eiseres] , niet komen vast te staan. In dit verband acht de rechtbank eveneens van belang dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat haar vordering hoger is dan het bedrag dat in de vaststellingsovereenkomst staat vermeld en dat zij daarom recht had op een hoger bedrag dan waarmee zij door het sluiten van de vaststellingsovereenkomst akkoord is gegaan. Ook hier geldt dat de omvang van de nalatenschap niet relevant is voor de hoogte van de vordering van [eiseres] .
4.73.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van [eiseres] dat sprake is van bedrog.
misbruik van omstandigheden
4.74.
[eiseres] stelt verder dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW. [eiseres] onderbouwt dit als volgt. [eiseres] is onder druk van de vereffenaars bewogen in te stemmen met de inhoud van de vaststellingsovereenkomst waarbij haar expliciet is gepresenteerd dat er geen activa, anders dan destijds weergegeven, bestonden. [eiseres] was onbekend met de ware aard en toestand van de boedel en heeft op de integriteit van de vereffenaars moeten vertrouwen, nu zij hebben meegedeeld dat de nalatenschap negatief was. Achteraf gezien is [eiseres] welbewust informatie achtergehouden, althans is zij niet volledig en adequaat geïnformeerd waardoor zij haar (rechts)positie en belang niet correct heeft kunnen behartigen. De vereffenaars hadden moeten en kunnen begrijpen dat [eiseres] , in een kwetsbare situatie zonder inzicht in alle feiten en achtergronden, zonder het misbruik van omstandigheden de vaststellingsovereenkomst niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [eiseres] heeft meermaals bij de vereffenaars en bij de boedelnotaris om onderliggende bewijzen van de stand van de boedel verzocht, zo stelt zij.
4.75.
De vereffenaars betwisten dat de vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden. De vereffenaars stellen dat de verhoudingen tussen de vereffenaars en [eiseres] na een gezamenlijk afscheid van erflater verstoord waren en dat er geen sprake meer was van een vertrouwensrelatie. De stelling van [eiseres] dat zij op de integriteit van de vereffenaars heeft moeten vertrouwen bevreemdt de vereffenaars. De vereffenaars betwisten dat sprake was van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 3:44 BW en dat zij [eiseres] onder druk hebben gezet. Ook betwisten zij dat [eiseres] ten opzichte van de vereffenaars in een zwakke of afhankelijke positie verkeerde. De vereffenaars stellen dat zij juist door [eiseres] onder druk zijn gezet. Omdat de financieringsaanvraag van [eiseres] afliep, zijn de vereffenaars onder druk gezet om de vaststellingsovereenkomst te tekenen en mee te werken aan de levering van de woning aan [eiseres] . De vereffenaars betogen dat de vaststellingsovereenkomst is opgesteld door de toenmalige advocaat van [eiseres] en dat er een aantal concepten zijn uitgewisseld nadat er een week intensief was onderhandeld. De vereffenaars betwisten dat zij [eiseres] hebben voorgehouden dat er geen activa waren. [eiseres] wist dat er een beleggingsdepot was en ook dat dit beleggingsdepot € 144.000 bedroeg, aldus de vereffenaars.
4.76.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig wanneer de vereffenaars wisten of moesten begrijpen dat [eiseres] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling, of de vereffenaars het tot stand komen van een rechtshandeling hebben bevorderd, hoewel zij wisten of moesten begrijpen dat zij [eiseres] daarvan zouden behoren te weerhouden. Bedoelde bijzondere omstandigheden kenmerken zich hierdoor, dat degene die in die omstandigheden verkeert ten opzichte van de ander een zwakke positie inneemt.
4.77.
Niet is gebleken dat tijdens de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 3:44 lid 4 BW. Evenmin is gebleken dat [eiseres] in een zwakke positie verkeerde ten opzichte van de vereffenaars. [eiseres] drong aan op levering van de woning en werd ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst bovendien bijgestaan door een advocaat. [eiseres] kan zich dus niet met succes beroepen op misbruik van omstandigheden.
conclusie
4.78.
Het voorgaande leidt ertoe dat de gevorderde verklaringen voor recht onder III en IV worden afgewezen.
Taakvervulling vereffenaars (vordering V)
4.79.
[eiseres] vordert voor recht te verklaren dat [gedaagden] in hoedanigheid van vereffenaars en/of persoonlijk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] heeft geleden, lijdt en nog zal lijden als gevolg van de onbehoorlijke uitoefening van hun taak als vereffenaar(s) en daarbij [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [eiseres] geleden schade.
4.80.
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagden] zich niet aan hun wettelijke taak als (beneficiair) vereffenaar hebben gehouden. Zij hebben de regels van beneficiaire aanvaarding geschonden. [gedaagden] zijn als gevolg daarvan privé aansprakelijk voor de onbetaalde schulden van de nalatenschap. [eiseres] is de grootste en enig overgebleven schuldeiser van de nalatenschap. Van belang is dat zij haar vordering in beginsel slechts op de goederen van de nalatenschap kan verhalen. Als gevolg van het handelen, dan wel nalaten, door [gedaagden] zijn [gedaagden] aansprakelijk voor het niet hebben voldaan van de onbetwiste vorderingen van [eiseres] en het haar bewust doen dwalen over de omvang van de boedel, zo stelt [eiseres] .
4.81.
[eiseres] stelt dat zij materiële en immateriële schade heeft geleden als gevolg van het door [gedaagden] gebrekkig handelen. Dit gebrekkig handelen ziet op (i) het niet onverwijld dan wel binnen een redelijke termijn melden van de negatieve boedel bij de kantonrechter als gevolg waarvan verzwaarde vereffeningsregels buiten toepassing zijn gelaten in een familiaire vereffening die gedomineerd wordt door gebrek aan transparantie, inzicht en wederzijds vertrouwen, (ii) het nalaten c.q. verzuim om onverwijld een getrouwe en deugdelijke boedelbeschrijving, voorzien van alle schulden en bezittingen op datum van overlijden, op te maken en te deponeren en (iii) een vordering tot vermindering van een verzekeringsuitkering tegen de begunstigde van een sommenverzekering in te stellen.
4.82.
[gedaagden] betwisten dat zij hun taak als vereffenaar onbehoorlijk hebben uitgeoefend. Zij hebben hun taak als vereffenaar serieus genomen en gedaan waar zij op grond van de wet toe gehouden waren; zij hebben de schulden van de nalatenschap vereffend. [gedaagden] hebben de vordering van [eiseres] betwist en daarom had [eiseres] haar vordering in rechte moeten laten vaststellen. Dit heeft zij niet gedaan, de vordering is door partijen in onderling overleg vastgesteld en vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst. Op het moment van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst waren er geen andere schuldeisers van de nalatenschap meer dan [eiseres] en haar moeder. De door [eiseres] gestelde materiële en immateriële schade is niet onderbouwd en alleen al om die reden dient de gevorderde schadevergoeding afgewezen te worden, aldus [gedaagden]
4.83.
Een vereffenaar heeft tot taak de nalatenschap als een goed vereffenaar te beheren en te vereffenen (artikel 4:211 lid 1 BW). In geval van beneficiaire aanvaarding zijn de erfgenamen zelf vereffenaar, behalve wanneer de rechtbank een vereffenaar benoemt. Dit laatste is hier niet gebeurd. Het gaat dus om de zogeheten ‘lichte vereffening’. In een lichte vereffeningsprocedure kunnen de volgende stappen worden onderscheiden:
het met bekwame spoed opmaken van een boedelbeschrijving (artikel 4:211 lid 3 BW);
het per brief oproepen van de bekende schuldeisers tot indiening van hun vorderingen (artikel 4:214 lid 1 en lid 2 BW);
het te gelde maken van goederen van de nalatenschap voor zover dit voor de voldoening van de schulden van de nalatenschap nodig is (artikel 4:215 lid 1 BW);
het voldoen van schuldeisers (artikel 4:220 BW).
Wanneer blijkt dat de schulden groter zijn dan de baten, dient de vereffenaar de kantonrechter hiervan ten spoedigste op de hoogte te brengen zodat de kantonrechter eventueel een vereffenaar kan benoemen (artikel 4:199 lid 2 BW).
4.84.
Hoewel in geval van beneficiaire aanvaarding de nalatenschapsschuldeisers zich niet op het privévermogen van de erfgenamen kunnen verhalen, kent de wet in artikel 4:184 lid 2 BW een aantal uitzonderingen. Als een erfgenaam verwijtbaar de voldoening van een schuld verhindert, geeft de wet als sanctie dat hij dan jegens die schuldenaar met zijn eigen vermogen aansprakelijk wordt (lid 2 onder b). Dit geldt ook wanneer de erfgenaam goederen van de nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers onttrekt door deze zoek te maken, te verbergen of op andere wijze aan het verhaal te onttrekken (lid 2 onder c). Tot slot is een vereffenaar, die in de vervulling van zijn verplichtingen in ernstige mate tekortschiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt, met zijn eigen vermogen aansprakelijk (lid 2 onder d).
4.85.
De rechtbank zal de door [eiseres] genoemde tekortkomingen en de gevolgen daarvan hierna bespreken met toepassing van voormeld toetsingskader.
(i) melden negatieve boedel
4.86.
[eiseres] heeft haar stelling dat sprake is van een negatieve nalatenschap in het licht van de betwisting door de vereffenaars onvoldoende onderbouwd. Ook anderszins is niet gebleken dat de nalatenschap van erflater negatief is.
(ii) boedelbeschrijving
4.87.
Vast staat dat de vereffenaars op 18 juni 2018 een boedelbeschrijving bij de kantonrechter ter inzage hebben gelegd. Dat is ruim anderhalf jaar na de beneficiaire aanvaarding door [gedaagden] (op 18 november 2016).
4.88.
[gedaagden] hebben in dit verband aangevoerd dat de boedelbeschrijving definitief is gemaakt nadat de vaststellingsovereenkomst is getekend. De boedelbeschrijving kon eerder niet worden voltooid omdat de vereffenaars geen toegang kregen tot de woning waar zich nog inboedelgoederen van erflater bevonden, waaronder een bijzondere collectie boeken die mogelijk nog enige waarde had. Ook werden zij niet in de gelegenheid gesteld een onafhankelijke taxatie van de woning te laten verrichten. Een boedelbeschrijving heeft niet tot doel een schuldeiser te informeren over de omvang van de nalatenschap zodat op basis van deze omvang een vordering kan worden ingediend, zo voeren de vereffenaars aan.
Voor de ten tijde van het overlijden van erflater net meerderjarige kinderen van erflater was het niet direct duidelijk wat de omvang was van de nalatenschap, aldus [gedaagden]
4.89.
Dat de vereffenaars met bekwame spoed een boedelbeschrijving moeten opmaken wil zeggen dat bij de beoordeling van hun handelingssnelheid rekening wordt gehouden met de eventuele behoefte aan enig beraad of onderzoek (MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 162).
Uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat bij partijen ten tijde van de ondertekening, op 15 januari 2018, onduidelijkheid bestond over de roerende zaken van erflater. Ook waren de vorderingen van [eiseres] en haar moeder betwist door de vereffenaars. Deze vorderingen zijn in de vaststellingsovereenkomst vastgesteld. Dit was ruim een jaar na de beneficiaire aanvaarding.
4.90.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het aan de vereffenaars te wijten is dat het anderhalf jaar heeft geduurd voordat de boedelbeschrijving bij de kantonrechter ter inzage is gelegd. Dat de boedelbeschrijving niet volledig zou zijn omdat daarin niet alle activa en passiva zijn genoemd, leidt verder niet tot verwijtbaar tekortschieten jegens [eiseres] , omdat, zoals uit het voorgaande blijkt, [eiseres] geen informatie is onthouden die relevant was voor het bepalen van de hoogte van haar vordering op de nalatenschap en de voldoening daarvan, zodat van aansprakelijkheid voor schade van [eiseres] geen sprake kan zijn.
(iii) vordering tot vermindering van een verzekeringsuitkering
4.91.
[eiseres] stelt dat tot het vermogen van erflater een beleggingsverzekering behoorde, afgesloten bij Reaal (Verzekerd Hypotheekfonds). Onder deze polis is als gevolg van het overlijden van erflater een uitkering verricht van € 71.318 aan de ex-echtgenote van erflater, terwijl dit volgens [eiseres] niet de bedoeling was van erflater. Het behoort tot de taak van de vereffenaars om de begunstiging van een sommenverzekering ten behoeve van schuldeisers te verminderen, zo stelt [eiseres] .
4.92.
[eiseres] licht dit als volgt toe. Zij stelt dat erflater heeft verzuimd zijn echtscheiding door te geven aan Reaal en evenmin aan de verzekeraar heeft meegedeeld dat hij inmiddels een samenlevingsovereenkomst met [eiseres] was aangegaan. [eiseres] en erflater verkeerden in de veronderstelling dat de verzekering een aanspraak opleverde voor de partner van erflater, althans dat zij deze verzekering behielden voor hun gezamenlijke pensioen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat [eiseres] ervoor zorgde dat de premie werd voldaan toen erflater in financiële problemen kwam. Uit diverse gedragingen blijkt dat erflater niet zou hebben gewild of bedoeld dat zijn ex-vrouw en kinderen aanspraak zouden maken op de sommenverzekering zonder [eiseres] te compenseren.
4.93.
[eiseres] verwijst ter onderbouwing van haar stellingen naar uitspraken van de Hoge Raad van 6 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1102 en 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:911. Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vereffenaars en de bij de verzekeraar als begunstigde aangemelde ex-partner, die geen contact meer hadden met erflater bij overlijden, niettemin aanspraak maken op een uitkering van een sommenverzekering zonder de nieuwe partner van erflater te compenseren. Dat staat immers haaks op de bedoelingen van de verzekeringnemer, die ook kunnen blijken uit feitelijke gedragingen na het afsluiten van de verzekering.
4.94.
De vereffenaars betwisten dat zij gehouden zouden zijn om de begunstiging van de sommenverzekering ten behoeve van de schuldeisers te verminderen. Zij betogen dat zij geen reden hadden om te twijfelen aan de juistheid van de door Reaal schriftelijk meegedeelde begunstiging van de polis, omdat de verstandhouding tussen hun ouders goed was. Bovendien was de samenlevingsovereenkomst van erflater en [eiseres] in december 2012 ontbonden, woonde [eiseres] op het moment van overlijden van erflater niet meer met hem samen en had [eiseres] geen partnerverklaring getekend.
4.95.
De stelling van [eiseres] dat het de bedoeling van erflater was om [eiseres] aan te wijzen als begunstigde van de beleggingsverzekering is door de vereffenaars betwist en vervolgens niet door [eiseres] onderbouwd. [eiseres] heeft verder geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat erflater de bedoeling heeft gehad om [eiseres] als begunstigde aan te wijzen, of dat hij [eiseres] zo veel mogelijk verzorgd achter wilde laten. De omstandigheid dat [eiseres] mogelijk op enig moment de premies betaalde is daartoe onvoldoende, waarbij bovendien geldt dat [eiseres] niet heeft aangetoond dat zij premies heeft betaald ( [eiseres] heeft ter zitting van 26 april 2021 in algemene zin verklaard dat de premiebetalingen waren stilgezet). De rechtbank weegt mee dat de samenlevingsovereenkomst van erflater en [eiseres] in december 2012 is ontbonden en dat [eiseres] en erflater ten tijde van het overlijden van erflater niet meer met elkaar samenwoonden. Ook had erflater geen testament waarin hij [eiseres] tot erfgenaam heeft benoemd. Daarom mochten de vereffenaars uitgaan van de juistheid van de begunstiging.
conclusie
4.96.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [gedaagden] in hun hoedanigheid van vereffenaars in de vervulling van hun verplichtingen niet in ernstige mate tekort zijn geschoten. De vereffenaars kunnen dus niet een zodanig verwijt worden gemaakt dat zij jegens [eiseres] aansprakelijk zijn. Daarom worden de hierop gebaseerde vorderingen onder V van [eiseres] in zijn geheel afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.97.
Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. Dit brengt mee dat de vordering tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 2.132,41 eveneens zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.98.
De rechtbank zal [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen tot betaling van de proceskosten van [gedaagden]
4.99.
[gedaagden] vorderen veroordeling van [eiseres] in de daadwerkelijke proceskosten, omdat zij nodeloos procedeert. Sinds het overlijden van erflater heeft [eiseres] [gedaagden] drie maal in rechte betrokken, waarbij zij steeds nul op rekest kreeg. [eiseres] blijft het einde van de samenlevingsovereenkomst per 4 december 2012 negeren en blijft stellen dat haar vordering op de nalatenschap niet is betwist, terwijl uit de overgelegde stukken het tegendeel blijkt en dit ook al herhaaldelijk is aangegeven. Uit door [eiseres] aan [gedaagde 1] op 19 juni 2019 verstuurde e-mailberichten blijkt dat [eiseres] niet van plan is te stoppen. Veroordeling van [eiseres] in de daadwerkelijke proceskosten is volgens [gedaagden] de enige stimulans voor [eiseres] om het procederen te staken.
4.100. De door [gedaagden] gevorderde veroordeling van [eiseres] in de werkelijke proceskosten van [gedaagden] , impliceert dat uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel dat vergoeding van advocaatkosten beperkt is tot de daarvoor in aanmerking komende redelijke buitengerechtelijke kosten en het forfaitaire advocatensalaris. Voor een uitzondering op deze regel is slechts plaats in zaken van rechten van intellectuele eigendom of in gevallen van misbruik van (proces)recht of onrechtmatig handelen door het instellen van de vordering.
4.101. Volgens vaste rechtspraak is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen sprake als het instellen van een vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 EVRM (Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828).
4.102. De rechtbank is van oordeel dat van een situatie als hiervoor omschreven geen sprake is. Niet is gebleken dat de vorderingen van [eiseres] op voorhand kansloos waren. Ook heeft [eiseres] de procedure niet nodeloos gevoerd, zij wenste immers duidelijkheid te krijgen over de polissen van levensverzekering, het effectendepot en de participatie in Winkelmaatschap het Fundament. Mede gelet op de hiervoor weergegeven terughoudendheid die moet worden betracht bij het aannemen van misbruik van procesrecht, komt de rechtbank tot het oordeel dat van een dergelijk misbruik of onrechtmatig procederen in deze procedure geen sprake is.
4.103. Een en ander brengt met zich dat de vordering van [gedaagden] tot vergoeding van hun daadwerkelijke proceskosten zal worden afgewezen.
4.104. Met inachtneming van het voorgaande worden de kosten in conventie aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 1.639 voor griffierecht en € 16.070 forfaitair salaris advocaat (5 punten x tarief VII, € 3.214), dat is in totaal € 17.709.
in het incident
4.105. [eiseres] legt aan haar incidentele vordering, samengevat, het volgende ten grondslag. [eiseres] beroept zich primair op artikel 22 Rv en subsidiair op artikel 843a Rv en artikel 162 Rv. [eiseres] stelt dat sprake is van schending door [gedaagden] van de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Rv. [eiseres] heeft de door haar gevorderde informatie nodig om aan te tonen dat de vereffenaars onbevoegd rechtshandelingen hebben verricht. De rechten en de positie van [eiseres] zijn als gevolg van de handelswijze van de vereffenaars op ingrijpende wijze geschaad, zo stelt [eiseres] .
4.106. [gedaagden] concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar incidentele vordering, omdat hierover al eerder door de rechtbank is beslist. [eiseres] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld die met zich brengen dat de vordering opnieuw moet worden beoordeeld. Verder heeft [eiseres] geen belang bij haar vordering, gelet op haar vordering in de bodemprocedure. Bovendien is [eiseres] door het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst geen schuldeiser meer van de nalatenschap en is de vereffening voltooid.
4.107. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] weliswaar eerder in diverse procedures bij de vereffenaars om informatie heeft verzocht, maar dat betreft niet exact dezelfde informatie als die zij nu vordert. De omstandigheid dat de rechtbank [gedaagden] in deze procedure heeft opgedragen bepaalde stukken in het geding te brengen, neemt niet weg dat [eiseres] geen belang kan hebben bij inzage of afgifte van andere stukken. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of [eiseres] voldoende belang heeft bij haar incidentele vordering.
afschrift van de originele boedelbeschrijving
4.108. Tijdens de zitting van 26 april 2021 heeft [eiseres] de boedelbeschrijving aan de rechtbank en aan de wederpartij overhandigd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de boedelbeschrijving bij [eiseres] bekend is en dat zij geen belang heeft bij deze vordering.
schriftelijke bewijsstukken ter staving van de ingenomen stelling door de vereffenaars dat de vordering(en) van [eiseres] door hen onverwijld en gegrond betwist zouden zijn
4.109. [gedaagden] betwisten dat zij de door [eiseres] gestelde vordering niet direct hebben betwist. Zij onderbouwen dit met een e-mailbericht van 5 december 2016 (productie 17 van [gedaagden] ), waarin de heer [naam 4] aan mr. P.C. van den Berg, destijds de advocaat van [eiseres] , onder meer schrijft:
“Wij stellen ons op het standpunt, en dat wil ik benadrukken, dat er geen verplichting bestaat om [eiseres] te compenseren voor de uitgaven die zij gedaan heeft voor de gezamenlijke huishouding met [naam 1] .
(…)
Het feit, dat er een RA (die niets ondertekend heeft, wat misschien ook beter voor hem is gelet op een mogelijke klacht) e.e.a. onder elkaar gezet heeft, is mooi. Mooier was het geweest, als een RA [eiseres] in een eerder stadium ervan had weten te overtuigen, dat de uitgaven die zij deed, niet konden. Wat had moeten gebeuren, is dat er normaal salaris aan [eiseres] en [naam 1] betaald was voor hun werkzaamheden in DNC.”
4.110. [gedaagden] wijzen er op dat het e-mailbericht van de heer [naam 4] van 5 december 2016 anderhalve maand na het overlijden van erflater (op [datum overlijden] ) is verstuurd.
4.111. Verder verwijzen [gedaagden] naar het e-mailbericht van notaris Kortlang van 21 maart 2017 (zie onder 4.45), waaruit blijkt dat [gedaagden] betwisten dat [eiseres] een vordering op de nalatenschap heeft van € 160.000 en naar de beschikking van de rechtbank van 20 april 2017 (zie 2.7.), waarin is vastgesteld dat de vereffenaars de vordering van [eiseres] betwisten. Ten slotte verwijzen de vereffenaars naar de considerans van de vaststellingsovereenkomst, waarin staat dat de vereffenaars en [eiseres] een verschil van inzicht hebben over de hoogte van de vordering van [eiseres] op de nalatenschap.
4.112. De rechtbank is van oordeel dat uit al het voorgaande blijkt dat de vereffenaars de vordering van [eiseres] onverwijld hebben betwist. Met name blijkt dit uit het e-mailbericht van de heer [naam 4] , omdat de vordering van [eiseres] hierin kort na het overlijden van erflater wordt betwist. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering van [eiseres] dan ook afwijzen.
beleggingspolissen en participatie in vastgoedmaatschap Het Fundament
4.113. [eiseres] vordert inzage, afschrift, openlegging of uittreksel van verificatoire bescheiden of stukken waaruit blijkt op welke datum en op welke wijze twee beleggingspolissen (Brand New Day polisnummer [nummer 5] - opbouwverzekering van € 15.683 en polisnummer [nummer 6] - pensioenbeleggingsrekening van € 16.472) en een aangehouden participatie (in vastgoedmaatschap Het Fundament van € 11.222) door de vereffenaars te gelde zijn gemaakt.
4.114. Met betrekking tot de polissen verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor heeft overwogen (4.6 tot en met 4.12). Nu vast staat dat [eiseres] geen deelgenoot is in de polissen en geen begunstigde is, heeft zij geen rechtmatig belang bij het door haar gevorderde ten aanzien van deze polissen. Hetzelfde geldt voor de uitkering uit de participatie (4.13 en 4.14).
conclusie
4.115. Het voorgaande leidt ertoe dat de incidentele vordering wordt afgewezen wegens gebrek aan belang. De door [eiseres] gevorderde gegevens kunnen immers niet bijdragen aan het onderbouwen en/of aantonen in hoeverre de vereffenaars onbevoegd rechtshandelingen hebben verricht.
proceskosten in het incident
4.116. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in het incident. De kosten in het incident aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op € 563 forfaitair salaris voor de advocaat.
in reconventie
Opheffen conservatoir beslag
4.117. [gedaagden] vorderen te bepalen dat het conservatoir beslag op het appartement aan de [adres 2] te [plaats 4] binnen drie dagen na de vonnisdatum opgeheven dient te worden en opgeheven dient te blijven.
4.118. [gedaagden] leggen aan deze vordering het volgende ten grondslag. Het conservatoir beslag hangt samen met de vorderingen van [eiseres] in deze procedure. [gedaagden] vorderen dat [eiseres] in haar vorderingen niet ontvankelijk wordt verklaard, althans dat haar vorderingen worden afgewezen. Daarmee heeft [eiseres] geen vordering en dient het conservatoir beslag binnen drie dagen na de vonnisdatum te worden opgeheven.
4.119. [eiseres] betoogt dat indien haar vorderingen worden afgewezen, zij belang houdt bij het beslag in verband met het incasseren van haar vorderingen. Indien in hoger beroep zou worden geoordeeld dat vorderingen van [eiseres] op de boedel onterecht onbetaald zijn gebleven, heeft [eiseres] er immers belang bij dat [gedaagden] voldoende verhaal bieden.
4.120. [eiseres] beroept zich op een uitspraak van de Hoge Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1271, waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een conservatoir beslag (mede) kan strekken ter verzekering van een vordering die (nog) niet opeisbaar is. In die zaak ging het om de aanspraak op de legitieme portie.
De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat beslag inderdaad kan worden gelegd voor een vordering die nog niet opeisbaar is, maar dat er hier geen discussie is over de opeisbaarheid, omdat [eiseres] geen vordering op [gedaagden] heeft.
4.121. De rechtbank stelt vast dat, anders dan [eiseres] stelt, op grond van het bepaalde in artikel 705 lid 1 Rv niet alleen de voorzieningenrechter, maar ook de bodemrechter bevoegd is de opheffing van het beslag uit te spreken.
4.122. Artikel 704 lid 2 Rv bepaalt dat het beslag vervalt als de eis in de hoofdzaak is afgewezen, indien de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagden] vorderen opheffing van het beslag voordat sprake is van kracht van gewijsde. Opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht (zie artikel 705 Rv). De beoordeling kan echter niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken (Hoge Raad 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, herhaald in Hoge Raad 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5529).
4.123. Uit de beoordeling van de vorderingen van [eiseres] in conventie volgt dat voldoende aannemelijk is geworden dat die ondeugdelijk zijn. De vordering tot opheffing van het beslag ligt daarmee in zoverre voor toewijzing gereed, tenzij een belangenafweging tot een ander oordeel zou nopen. Bij die belangenafweging betrekt de rechtbank enerzijds dat [eiseres] , zolang de afwijzing van haar vorderingen in rechte niet onherroepelijk vast staat, belang houdt bij het voorkomen dat het appartement wordt verkocht. Anderzijds heeft [gedaagde 1] belang bij de onbezwaarde eigendom van het appartement. [gedaagde 1] heeft evenwel niet gesteld of onderbouwd dat hij verplichtingen is aangegaan jegens derden of dat andere belangen maken dat een eventueel hoger beroep of ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn niet kan worden afgewacht. [gedaagden] hebben verklaard dat het appartement wordt verhuurd en dat van verkoopplannen geen sprake is. Onder deze omstandigheden geeft het belang van [eiseres] bij handhaving van het beslag op het appartement hier de doorslag. Dat betekent dat de gevorderde opheffing zal worden afgewezen.
4.124. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] in reconventie. Die kosten worden echter, gelet op de nauwe samenhang met het geding in conventie, begroot op nihil.
5. De beslissing
De rechtbank:
in het incident
5.1.
wijst de incidentele vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten in het incident, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 563 aan salaris voor de advocaat en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voldaan moeten worden;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in conventie
5.4.
wijst de vorderingen af;
5.5.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 17.709 en bepaalt dat deze proceskosten binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis voldaan moeten worden;
5.6.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen af;
5.8.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begoot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft en in het openbaar uitgesproken door
mr. D. Nobel, rolrechter, op 23 februari 2022.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 23‑02‑2022