Met weglating van voetnoten.
HR, 14-01-2020, nr. 18/05141 P
ECLI:NL:HR:2020:40
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-01-2020
- Zaaknummer
18/05141 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:40, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑01‑2020; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1403
ECLI:NL:PHR:2019:1403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:40
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit witwassen. 1. Toerekening w.v.v. aan betrokkene. 2. Verweer m.b.t. overschrijding redelijke termijn in h.b. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05113 J, 18/05183 en 19/00365.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/05141 P
Datum 14 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 november 2018, nummer 21/003115-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de betrokkene.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 januari 2020.
Conclusie 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit witwassen. 1. Toerekening w.v.v. aan betrokkene. 2. Verweer m.b.t. overschrijding redelijke termijn in h.b. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 18/05113 J, 18/05183 en 19/00365.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/05141 P
Zitting 19 november 2019
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996,
hierna: de betrokkene.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 27 november 2018 de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 mei 2014 bevestigd. Het hof heeft daarbij in zoverre de gronden aangevuld dat waar in de uitspraak wordt verwezen naar het vonnis van 4 februari 2014 van de rechtbank, in de plaats daarvan moet worden gelezen het arrest van 27 november 2018 van het hof. De rechtbank heeft bij deze uitspraak het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 11.080,- en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedr.g
De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (18/05113) en de strafzaken tegen de medeveroordeelden [medeveroordeelde 2] (18/05183) en [medeveroordeelde 3] (19/00365), waarin ik vandaag ook concludeer.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst, mede bezien in het licht van de toelichting, de klacht dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en/of de oplegging van de betalingsverplichting onbegrijpelijk zijn/is dan wel onvoldoende met redenen zijn/is omkleed, omdat door de rechtbank in de strafzaak onder meer is bewezen verklaard dat de betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – het medeplegen van schuldwitwassen van sieraden en het daarom niet aannemelijk is dat de betrokkene uit dat feit de gehele opbrengst heeft ontvangen.
De door het hof bevestigde ontnemingsuitspraak van de rechtbank houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:1.
“4. De beoordeling van de vordering
Bij de beoordeling van de onderhavige vordering heeft de rechtbank kennisgenomen van het op 4 februari 2014 tegen veroordeelde gewezen vonnis.
Door de verdediging is primair aangevoerd dat veroordeelde zich niet schuldig heeft gemaakt aan de onderliggende strafbare witwasverdenkingen en dus ook geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
De rechtbank gaat, mede gelet op voornoemd vonnis van 4 februari 2014, voorbij aan dit verweer en is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De beslissing dat veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Alvorens in te gaan op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel, overweegt de rechtbank het volgende. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de aan veroordeelde tenlastegelegde witwasverdenkingen (….).
Ten aanzien van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt de rechtbank als volgt:
(…)
Met betrekking tot zaaksdossier 414
In haar vonnis van 4 februari 2014 heeft de rechtbank overwogen dat door veroordeelde – hierna aangeduid als ‘een persoon’ – die zich heeft gelegitimeerd met zijn ID-nummers (hetzij van een ID-kaart, te weten nummer [0001] , hetzij van een paspoort, te weten nummer [0002] ) in de periode van 19 juni 2012 tot en met 5 april 2013 de volgende sieraden zijn ingeleverd bij juwelier [A] te Utrecht:(…)
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde, door het inleveren van deze sieraden, in totaal € 10.740 heeft ontvangen.
Door de verdediging is aangevoerd dat veroordeelde – indien hij dit bedrag al zou hebben ontvangen – niets heeft overgehouden van dit geldbedrag nu dit bedrag is verdeeld onder de mededaders en geen rekening is gehouden met door veroordeelde gemaakte kosten. Meer subsidiair heeft de verdediging nog verzocht om de zaak aan te houden opdat de mededaders als getuigen kunnen worden gehoord over de wijze waarop de opbrengsten onderling zouden zijn verdeeld.
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat dit geldbedrag daadwerkelijk is verdeeld tussen veroordeelde en eventuele mededaders.
(…) De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde ten aanzien van het zaaksdossier 414 op € 10.740,-. (...)”
6. Ik stel voorop dat het middel geen klacht behelst over de wijze waarop het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel als zodanig heeft berekend. Het oordeel van het hof dat de betrokkene uit het in de strafzaak bewezen verklaarde witwassen daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, wordt niet bestreden.2.Ook in hoger beroep is op dit onderdeel geen verweer gevoerd. Ik laat dat oordeel verder rusten en concentreer mij op de vraag naar de toerekening van het volledige bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel, waartegen de stellers van het middel wel in het geweer komen.
7. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 36e, zevende lid, Sr, kan het niet slagen, omdat in het door het hof bevestigde vonnis van de rechtbank van toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid op de voet van art. 36e, zevende lid, Sr geen sprake is. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak en faalt het bij gebrek aan feitelijke grondsla.
8. Ook voor zover het middel is gebaseerd op de veronderstelling dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel samenhangt met een veroordeling voor het medeplegen van schuldwitwassen, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak van het hof. In die uitspraak heeft het hof immers niet alleen de ontnemingsuitspraak van de rechtbank van 23 mei 2014 bevestigd, maar daarbij ook de gronden aangevuld, in die zin dat waar in de uitspraak wordt verwezen naar het vonnis van de rechtbank van 4 februari 2014, in plaats daarvan het arrest van 27 november 2018 van het hof moet worden gelezen. Daarmee wordt verwezen naar het arrest van het hof op de genoemde datum in de strafzaak tegen de betrokkene. In die uitspraak is van een bewezenverklaring van medeplegen van schuldwitwassen geen sprake. Ik licht dit toe.
9. Het arrest van het hof van 27 november 2018 in de strafzaak tegen de betrokkene houdt onder meer in dat ten laste van de betrokkene onder 22 is bewezen verklaard dat:
“hij op meer tijdstippen in de periode van 19 juni 2012 tot en met 5 april 2013 te Utrecht meerdere voorwerp(en), te weten een aantal sieraden, heeft omgezet terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat die sieraden - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
10. In dat arrest is ten aanzien van het onder 22 bewezen verklaarde voorts de volgende nadere bewijsoverweging opgenomen:3.
“Feit 22
De beoordeling door de rechtbank
Verdachte wordt verweten gedurende de periode van 19 juni 2012 tot en met 5 april 2013 sieraden, waarvan hij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze afkomstig waren van enig misdrijf, te hebben witgewassen.
De rechtbank overweegt allereerst dat verdachte in deze periode niet kon beschikken over legale inkomsten. Bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (hierna: UWV) waren op 17 april 2013 geen relevante gegevens ten aanzien van uitkeringen of dienstverbanden bekend van verdachte gedurende deze periode en verdachte heeft geen andere relevante informatie verstrekt. De ouders van verdachte hadden in deze periode niet meer dan een bijstandsuitkering WWB.
Door de politie is onderzoek gedaan bij verschillende juweliers in Utrecht. Uit de opkoperregisters van juwelier [A] blijkt het volgende:
- op 19 juni 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) diverse sieraden ingeleverd en daarvoor € 1.400, - ontvangen;
- op 19 juni 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) 1 hanger van 14 karaat goud ingeleverd en daarvoor € 40, - ontvangen;
- Op 28 september 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) een oorbel ingeleverd en daarvoor € 36,- ontvangen;
- Op 5 oktober 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) verschillende sieraden ingeleverd en daarvoor € 820, - ontvangen;
- Op 27 oktober 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) (een) onbekend(e) voorwerp(en) ingeleverd en daarvoor € 1.820,-ontvangen;
- Op 30 oktober 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) 11 ringen, 5 hangers, 7 kettingen, 1 oorbel en 2 halskettingen ingeleverd en daarvoor € 4.300,- ontvangen;
- Op 5 november 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) een armband ingeleverd en daarvoor € 1.220,-ontvangen;
- Op 21 november 2012 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0001] ) (een) onbekend(e) voorwerp(en) ingeleverd en daarvoor € 1.004,- ontvangen;
- Op 5 april 2013 heeft een persoon (gelegitimeerd met ID-nummer [0002] ) een ring ingeleverd en daarvoor €100,-ontvangen.
Verdachte heeft ontkend dat hij sieraden of goederen zou hebben ingeleverd en dus hebben witgewassen. Uit het bovenstaande volgt echter dat een persoon met de ID-nummers (danwel van een ID-kaart, zijnde [0001] , of van een paspoort, zijnde nummer [0002] ) behorende bij verdachte deze sieraden heeft ingeleverd, acht de rechtbank zijn ontkenning ongeloofwaardig. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat het verdachte is geweest die deze voorwerpen bij deze juwelier heeft ingeleverd.
Verdachte heeft aldus in totaal in de periode van 19 juni 2012 tot en met 5 april 2013 een bedrag van €10.740,- ontvangen door sieraden of soortgelijke voorwerpen in te leveren bij deze juwelier.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de financiële situatie van verdachte het niet anders kan dan dat deze sieraden afkomstig waren uit enig misdrijf. Nu verdachte voorts geen enkele verklaring heeft gegeven over de herkomst van deze sieraden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten minste redelijkerwijs moest vermoeden dat deze sieraden afkomstig waren van enig misdrijf. Door de sieraden te verkopen heeft hij omzettingshandelingen verricht waardoor de illegale herkomst werd verborgen.
Conclusie
Het hof acht op basis van de hiervoor aangehaalde wettige bewijsmiddelen overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder feit 22 heeft begaan. Het hof merkt daarbij op dat het hof anders dan de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van medeplegen komt, maar tot een bewezenverklaring van plegen, nu voor medeplegen naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is.”
11. Het hof heeft in zijn arrest van 27 november 2018 aldus uitdrukkelijk overwogen dat het niet tot een bewezenverklaring van medeplegen komt. In de voorliggende zaak doet zich dan ook niet de situatie voor waarin uit de bewezenverklaring en/of de kwalificatie in de hoofdzaak volgt dat de betrokkene het feit niet alleen heeft gepleegd.4.Dat brengt mee dat het door hof bevestigde oordeel van de rechtbank in de ontnemingsuitspraak, inhoudende dat niet aannemelijk is geworden dat het uit het inleveren van sieraden afkomstige geldbedrag daadwerkelijk is verdeeld tussen de betrokkene en eventuele mededaders, niet onbegrijpelijk is. Daarbij kan nog in aanmerking worden genomen dat de rechtbank heeft overwogen dat de betrokkene ervoor heeft gekozen geen verklaring af te leggen over een mogelijke verdeling.
12. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te responderen op het verweer van de verdediging inzake de overschrijding van de redelijke termijn, waardoor de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen is omkleed.
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2018 houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – onder meer het volgende in:
“(…)
De advocaat-generaal voert het woord, overeenkomstig de op schrift gestelde aantekeningen, leest de vordering voor en legt die aan het hof over. De advocaat-generaal voegt daaraan toe –zakelijk weergegeven-:
In de ontnemingszaak vorder ik geen korting, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. In de strafzaak is dat al gebeurd en dat hoeft niet twee keer.
De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn pleitnota, welke aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. De raadsman voegt daaraan toe - zakelijk weergegeven -:
Ik vind het flauw dat de advocaat-generaal van mening is dat de korting vanwege de overschrijding van de redelijke termijn hier niet van toepassing is. Als cliënt nog een kans op een toekomst wil hebben, moet die juist wel worden gegeven.”
15. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2018 gehechte pleitnota van de raadsman van de verdachte houdt onder meer in:
“1. Overschrijding redelijke termijn.
Het vonnis van de rechtbank in de onderhavige zaak dateert uit 4 februari 2014 hetgeen betekent dat er inmiddels bijna 5 jaar is verstreken, op circa 3 maanden na. Dat is een extreem lange periode. Een periode waarin cliënt met onzekerheid omtrent zijn toekomst heeft moeten leven.
Een periode waarin het horen van een 5 tal medeverdachten plaats diende te vinden en waarbij besloten is tot het doen laten verrichten van een stem vergelijkend onderzoek, welk onderzoek mede door een schietincident op 15 november 2016 geen doorgang heeft kunnen vinden.
De verdediging is derhalve van mening dat een procesduur in hoger beroep van een kleine 5 jaar niet gerechtvaardigd is en dat daar dan ook juridische consequenties aan verbonden dienen te worden. Meer subsidiair zal de verdediging, indien uw Hof aan een strafbepaling mocht toekomen, bepleiten dat dit een straf matigend effect dient te hebben.
(…)
Ontneming van circa 11.000,-- euro:
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de aan cliënt toegeschreven sieraden niet van diefstal afkomstig zijn dan wel dat dit niet boven redelijke twijfel kan worden vastgesteld.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat het te ontnemen bedrag, ter zake ingeleverde goederen, niet toegerekend kan en mag worden aan cliënt nu volgens de bewijsredenering van OM en rechtbank er sprake is van handelingen die in gezamenlijkheid zouden zijn verricht zodat een verdeling tussen veroordeelde partijen voor de hand ligt.
(…)
CONCLUSIE:
Toepassing van het jeugdstrafrecht.
1. Primair niet ontvankelijk verklaring van het OM c.q bewijsuitsluiting,
2. Subsidiair vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
3. Meer subsidiair strafvermindering i.v.m enorme tijdsverloop.”
16. Het hof heeft in de ontnemingszaak tegen de betrokkene op dezelfde datum – 27 november 2018 – uitspraak gedaan als in de strafzaak. De behandeling van de ontnemingszaak vond op 26 oktober 2018 gelijktijdig (maar niet gevoegd) plaats met de strafzaak tegen de betrokkene.5.Het hof heeft in het arrest in de strafzaak tegen de betrokkene overwogen dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat een vermindering van de op te leggen straf met 10% in de rede ligt. Het hof heeft in lijn hiermee de in beginsel passend geachte straf van onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 24 maanden teruggebracht tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 21 maanden.
17. Het verweer dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep is in de pleitnota van de raadsman alleen opgenomen bij de bespreking van de strafzaak. Het strekt tot strafvermindering in verband met het tijdsverloop. Wel heeft de raadsman naar aanleiding van het requisitoir van de advocaat-generaal opgemerkt dat hij de mening van de advocaat-generaal flauw vindt en daaraan toegevoegd dat dat de “korting” ook in de ontnemingszaak zou moeten worden gegeven.
18. Het hof heeft in de bestreden uitspraak niet uitdrukkelijk gerespondeerd op de hiervoor genoemde opmerking. Kennelijk heeft het hof de opmerking gezien als een reactie op een opmerking van de advocaat-generaal, terwijl het voor de uitleg van het verweer overigens is afgegaan op hetgeen in de pleitnota is weergegeven. Nu daarin slechts een pleidooi strekkende tot strafvermindering is te lezen en niet wordt ingegaan op de ontnemingsprocedure, acht ik deze aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van het verweer niet onbegrijpelijk.
19. Ook als daarover anders mocht worden geoordeeld, meen ik dat het middel niet tot cassatie kan leiden. Ik wijs daartoe op het volgende.
20. Nu het hoger beroep is ingesteld op 28 mei 2014 en het hof uitspraak heeft gedaan op 27 november 2018, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden. Met de constatering van de termijnoverschrijding kan worden volstaan.6.Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, die als gezegd door het hof gelijktijdig met de onderhavige ontnemingszaak is berecht en waarin het tijdsverloop (ongeveer)7.gelijk is geweest, heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en daarbij is strafvermindering toegepast.8.Gelet op het voorafgaande, is er geen aanleiding om in de onderhavige ontnemingszaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden.
21. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
22. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑11‑2019
Vgl. met name HR 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:238 en mijn conclusie voorafgaand aan dat arrest. Zie voorts onder meer HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:475, rov. 2.3 en HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217, NJ 2013/293 m.nt. Reijntjes, rov. 2.3.
Met weglating van voetnoten.
Vgl. HR 18 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1692, rov. 2.4, HR 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2591, rov. 3.3, HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0076, rov. 2, HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK6947, rov. 2, HR 8 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0952, rov. 3, HR 3 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ6953, rov. 2 en HR 26 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5729, NJ 2009/264, rov. 2.
Proces-verbaal van de terechtzitting van 26 oktober 2018 in de ontnemingszaak, p. 1.
Vgl. HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8417.
Zie voetnoot 6. In de ontnemingszaak is door de rechtbank ongeveer 3,5 maand na de strafzaak uitspraak gedaan.
Vgl. HR 3 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8417.