Vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, m.nt. Buruma, r.o. 3.6.4.
HR, 16-09-2014, nr. 12/01886
ECLI:NL:HR:2014:2749, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-09-2014
- Zaaknummer
12/01886
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2749, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑09‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1721, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:1721, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2749, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑11‑2012
- Wetingang
art. 126aa Wetboek van Strafvordering; art. 218 Wetboek van Strafvordering; art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2014/462 met annotatie van T.M. Schalken
NbSr 2014/244
NbSr 2014/244
Uitspraak 16‑09‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Bewijsuitsluiting. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen het ernstig vormverzuim in de zaak van medeverdachte X en de tegen verdachte gerezen verdenking een rechtstreeks verband bestaat en daaraan de conclusie verbonden dat al het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten. In ECLI:NL:HR:BY5321 heeft de HR regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv t.a.v. bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen t.a.v. de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geldt bovendien dat in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. Op dit in ECLI:NL:HR:2013:BY5321 geformuleerde uitgangspunt is een uitzondering aangenomen in ECLI:NL:HR:1999:ZD1402, waarin de inhoud van geheimhoudersgesprekken tussen de medeverdachte en een door deze geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mocht worden gebezigd in de strafzaak tegen de verdachte. Gelet op dit kader schiet de motivering van het Hof - dat in dit verband niet meer heeft vastgesteld dan dat, kort gezegd, gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens verdachte en het ernstig vormverzuim jegens medeverdachte X ook in de zaak van verdachte alle onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten - tekort.
Partij(en)
16 september 2014
Strafkamer
nr. S 12/01886
KD/ARA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011, nummer 23/001195-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het Hof dat het in het dossier aanwezige bewijsmateriaal niet voor het bewijs mag worden gebezigd.
2.2.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"feit 1:
hij in of omstreeks de periode vanaf 01 januari 1999 tot en met 10 maart 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 10.081 XTC-pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
feit 2:
hij in of omstreeks de periode vanaf 10 maart 2002 tot en met 10 maart 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 114 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan
30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish), in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
feit 3:
hij op in of omstreeks de periode van 01 januari 2002 tot en met 10 maart 2008 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen munitie van categorie III, te weten onder meer:
- 400 scherpe patronen van het kaliber 9mm Luger (3304026) en/of
- 250 scherpe patronen van het kaliber 9mm Luger (3304027) en/of
- 50 scherpe patronen van het kaliber 9mm Luger (3304033) en/of
- 250 scherpe patronen van het kaliber 9mm Luger (3304034) en/of
- 50 scherpe patronen van het kaliber.38 special (3304037),
voorhanden heeft/hebben gehad."
2.3.
Het Hof heeft de verdachte van het hem tenlastegelegde vrijgesproken. Het bestreden arrest houdt het volgende in:
"De raadsman van de verdachte heeft - zakelijk weergegeven - bepleit dat aan de vormverzuimen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], die in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd met de verdachte heeft terecht gestaan, het gevolg verbonden dient te worden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte. In het onderzoek tegen [medeverdachte] zijn twee telefoongesprekken tussen hem en zijn advocaat (zg. "geheimhoudersgesprekken") opgenomen en, met machtiging van de rechter-commissaris, deels uitgewerkt in het dossier terechtgekomen. Deze twee gesprekken hebben ten grondslag gelegen aan de aanhouding van [medeverdachte] en de door hem nadien afgelegde bekennende verklaringen waarin de naam van de verdachte is genoemd als degene die voor [medeverdachte] wapens in bewaring had. Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad, voorziet de wet, in casu artikel 126aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Dat de officier van justitie hieraan voorbij is gegaan is een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en schendt daarnaast het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een behoorlijk proces, temeer omdat het gesprekken heeft betroffen tussen een burger en een advocaat, één van de wettelijk erkende procespartijen, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de vraag of aan dit vormverzuim in de zaak tegen [medeverdachte] ook voor zijn cliënt gevolgen moeten worden verbonden, heeft de raadsman opgemerkt dat enkel door het onrechtmatige gebruik van de geheimhoudersgesprekken zijn cliënt als verdachte is aangemerkt. Gelet op het fundamentele karakter van de geschonden norm - het verschoningsrecht van een procesdeelnemer - wordt het evenwicht in het juridisch proces verstoord als dit vormverzuim wel gevolgen heeft in de zaak van de direct belanghebbende en niet in de zaak van een daarmee rechtstreeks verband houdende derde, te weten de verdachte, waartegen niet op andere grond een verdenking bestond. Daarbij dient te worden bedacht dat het geschonden belang - de vertrouwelijkheid van hetgeen met een raadsman wordt besproken - een maatschappelijk belang is waarin ook de verdachte is getroffen.
Gelet op de ernst van het verzuim en het fundamentele belang van het geschonden belang past naar het oordeel van de raadsman ook in de zaak van de verdachte slechts niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als sanctie.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, mocht het hof anders oordelen ten aanzien van de relevantie van het vormverzuim in de zaak van de verdachte, dan tenminste een aanzienlijke matiging in de strafoplegging dient te volgen zodat enkel een werkstraf in aanmerking zou kunnen komen. Het gaat immers niet aan dat de hoofdbetrokkene [medeverdachte] vrijuitgaat en de verdachte zwaar wordt gestraft.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof dient te beoordelen of er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, en zo ja, welk belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en wat daarvan de eventuele gevolgen zouden moeten zijn.
Evenals de raadsman is het hof van oordeel dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] sprake is van een vormverzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk beginsel is geschonden. De geheimhoudersgesprekken (genummerd 417 en 418) tussen [medeverdachte] en zijn toenmalig raadsman, die zelf geen verdachte was, vallen integraal onder het verschoningsrecht van de raadsman als bedoeld in artikel 218 Sv.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Er is dus sprake van een vormverzuim en het belang dat is geschonden is duidelijk. Het in artikel 218 Sv vastgelegde verschoningsrecht beoogt te waarborgen dat eenieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaring onder meer een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen hem of haar in diens of dier hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit fundamentele recht wordt ook gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien dit recht niet wordt gerespecteerd en gehandhaafd, wordt het uitoefenen van de aan de raadsman opgedragen taak in aanzienlijke mate belemmerd en de mogelijkheid tot vertrouwelijke consultatie ernstig beperkt. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van [medeverdachte] dienden, maar ook een algemeen maatschappelijk belang.
Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat het feit dat het geschonden belang mede een algemeen maatschappelijk belang betreft, niet meebrengt dat in de zaak van de verdachte sprake is geweest van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan reeds omdat het niet gaat om geheimhoudersgesprekken tussen de verdachte en zijn advocaat. Evenmin is het handelen van het openbaar ministerie in deze zaak zozeer in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijke verdeling van bevoegdheden tussen het openbaar ministerie en de rechter, dat niet-ontvankelijkheid hier op zijn plaats is. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Het hof overweegt evenwel in het verlengde van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd als volgt.
De verdenking tegen de verdachte is uitsluitend en alleen gebaseerd op de verklaringen van [medeverdachte] die een rechtstreeks gevolg zijn van diens confrontatie met de twee contra legem aan het dossier toevoegde geheimhoudersgesprekken. Het hof heeft in de zaak [medeverdachte] vastgesteld dat deze geheimhoudersgesprekken van het bewijs moeten worden uitgesloten evenals de verklaringen van [medeverdachte] en al hetgeen daaruit als "fruit of the poisonous tree" is voortgevloeid, te weten de resultaten van de doorzoeking van de garagebox van de verdachte op 10 maart 2008 en zijn nadien afgelegde verklaringen.
Gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en een dermate ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] dat het hof als sanctie bewijsuitsluiting heeft toegepast, is het hof van oordeel dat ook in de zaak tegen de verdachte deze onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Dat de verdachte - op 10 maart 2008 geconfronteerd met in zijn woning binnengetreden agenten - toestemming heeft gegeven de kelderbox te doorzoeken doet aan het voorgaande niet af. Nu er overigens geen andere bewijsmiddelen voorhanden zijn, dient de verdachte te worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten."
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat tussen het ernstig vormverzuim in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] en de tegen de verdachte gerezen verdenking een rechtstreeks verband bestaat en daaraan de conclusie verbonden dat al het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten.
2.5.1.
In zijn arrest van 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:BY5321, NJ 2013/308 heeft de Hoge Raad regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv ten aanzien van bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen ten aanzien van de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal.
2.5.2.
Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geldt bovendien dat in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim (vgl. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308). Op dit uitgangspunt is een uitzondering aangenomen in HR 12 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1402, NJ 1999/290, waarin de inhoud van geheimhoudersgesprekken tussen de medeverdachte en een door deze geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mocht worden gebezigd in de strafzaak tegen de verdachte. In dit verband zou de rechter kunnen oordelen dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is van een proces-verbaal van politie voor zover daarin is gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van dergelijke telefoongesprekken tussen de medeverdachte en de door die medeverdachte geraadpleegde advocaat.
2.6.
Gelet op dit kader schiet de motivering van het Hof – dat in dit verband niet meer heeft vastgesteld en overwogen dan dat, kort gezegd, gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en het ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] ook in de zaak van de verdachte alle onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten – tekort zowel wat betreft hetgeen onder 2.5.1 als ook wat betreft hetgeen onder 2.5.2 is vooropgesteld.
2.7.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft, en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 september 2014.
Conclusie 10‑09‑2013
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Bewijsuitsluiting. Het Hof heeft geoordeeld dat tussen het ernstig vormverzuim in de zaak van medeverdachte X en de tegen verdachte gerezen verdenking een rechtstreeks verband bestaat en daaraan de conclusie verbonden dat al het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal van het bewijs moet worden uitgesloten. In ECLI:NL:HR:BY5321 heeft de HR regels geformuleerd voor de toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv t.a.v. bewijsmateriaal dat rechtstreeks als gevolg van een bepaald vormverzuim is verkregen. Mede in het licht van die regels moeten aan de vaststelling van rechtsgevolgen t.a.v. de zogenoemde vruchten van dat bewijsmateriaal motiveringseisen worden gesteld zodat ook in cassatie met voldoende precisie kan worden getoetst in hoeverre dat andere bewijsmateriaal telkens daadwerkelijk kan worden aangemerkt als uitsluitend en rechtstreeks gevolg van eerder verkregen, nadien uitgesloten bewijsmateriaal. Indien het niet de verdachte is die door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geldt bovendien dat in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim. Op dit in ECLI:NL:HR:2013:BY5321 geformuleerde uitgangspunt is een uitzondering aangenomen in ECLI:NL:HR:1999:ZD1402, waarin de inhoud van geheimhoudersgesprekken tussen de medeverdachte en een door deze geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mocht worden gebezigd in de strafzaak tegen de verdachte. Gelet op dit kader schiet de motivering van het Hof - dat in dit verband niet meer heeft vastgesteld dan dat, kort gezegd, gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens verdachte en het ernstig vormverzuim jegens medeverdachte X ook in de zaak van verdachte alle onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten - tekort.
Nr. 12/01886 Zitting: 10 september 2013 | Mr. Aben Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 7 november 2011 de verdachte van het hem onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde vrijgesproken.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 12/01886. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3. Namens het openbaar ministerie heeft mr. F. Posthumus, advocaat-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam beroep in cassatie ingesteld en heeft mr.H.H.J. Knol, plaatsvervangend advocaat-generaal bij dat gerechtshof, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd tot bewijsuitsluiting is overgaan op de grond dat de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen een rechtstreeks gevolg zijn van de confrontatie van de medeverdachte [medeverdachte] met de inhoud van geheimhoudersgesprekken die niet tot het bewijs mogen worden gebezigd, hetgeen ertoe heeft geleid dat het hof de verdachte heeft vrijgesproken van het tenlastegelegde.
5. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
“De raadsman van de verdachte heeft - zakelijk weergegeven - bepleit dat aan de vormverzuimen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], die in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd met de verdachte heeft terecht gestaan, het gevolg verbonden dient te worden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
In het onderzoek tegen [medeverdachte] zijn twee telefoongesprekken tussen hem en zijn advocaat ( zgn. “geheimhoudersgesprekken”) opgenomen en met machtiging van de rechter-commissaris, deels uitgewerkt in het dossier terechtgekomen. Deze twee gesprekken hebben ten grondslag gelegen aan de aanhouding van [medeverdachte] en de door hem nadien afgelegde bekennende verklaringen waarin de naam van de verdachte is genoemd als degene die voor [medeverdachte] wapens in bewaring had.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126 aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Dat de officier van justitie hieraan voorbij is gegaan is een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en schendt daarnaast het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een behoorlijk proces, temeer omdat het gesprekken heeft betroffen tussen een burgeren een advocaat, één van de wettelijk erkende procespartijen, aldus de raadsman.
Ten aanzien van de vraag of aan dit vormverzuim in de zaak tegen [medeverdachte] ook voor zijn cliënt gevolgen moeten worden verbonden, heeft de raadsman opgemerkt dat enkel door het onrechtmatige gebruik van de geheimhoudersgesprekken zijn cliënt als verdachte is aangemerkt. Gelet op het fundamentele karakter van de geschonden norm - het verschoningsrecht van een procesdeelnemer - wordt het evenwicht in het juridisch proces verstoord als dit vormverzuim wel gevolgen heeft in de zaak van de direct belanghebbende en niet in de zaak van een daarmee rechtstreeks verband houdende derde, te weten de verdachte, waartegen niet op andere grond een verdenking bestond. Daarbij dient te worden bedacht dat het geschonden belang - de vertrouwelijkheid van hetgeen met een raadsman wordt besproken - een maatschappelijk belang is waarin ook de verdachte is getroffen.
Gelet op de ernst van het verzuim en het fundamentele belang van het geschonden belang past naar het oordeel van de raadsman ook in de zaak van de verdachte slechts niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als sanctie.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, mocht het hof anders oordelen ten aanzien van de relevantie van het vormverzuim in de zaak van de verdachte, dan tenminste een aanzienlijke matiging in de strafoplegging dient te volgen zodat enkel een werkstraf in aanmerking zou kunnen komen. Het gaat immers niet aan dat de hoofdbetrokkene [medeverdachte] vrijuitgaat en de verdachte zwaar wordt gestraft
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof dient te beoordelen of er sprake is van een verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. en zo ja, welk belang het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en wat daarvan de eventuele gevolgen zouden moeten zijn.
Evenals de raadsman is het hof van oordeel dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] sprake is van een vormverzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk beginsel is geschonden. De geheimhoudersgesprekken (genummerd 417 en 418) tussen [medeverdachte] en zijn toenmalig raadsman, die zelf geen verdachte was, vallen integraal onder het verschoningsrecht van de raadsman als bedoeld in artikel 218 Sv.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126 aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Er is dus sprake van een vormverzuim en het belang dat is geschonden is duidelijk. Het in artikel 218 Sv vastgelegde verschoningsrecht beoogt te waarborgen dat eenieder vrijelijk en zonder vrees voor openbaring onder meer een advocaat kan raadplegen zonder vrees voor openbaarmaking van hetgeen hem of haar in diens of dier hoedanigheid wordt toevertrouwd. Dit fundamentele recht wordt ook gegarandeerd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Indien dit recht niet wordt gerespecteerd en gehandhaafd, wordt het uitoefenen van de aan de raadsman opgedragen taak in aanzienlijke mate belemmerd en de mogelijkheid tot vertrouwelijke consultatie ernstig beperkt. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van [medeverdachte] dienden, maar ook een algemeen maatschappelijk belang.
Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat het feit dat het geschonden belang mede een algemeen maatschappelijk belang betreft, niet meebrengt dat in de zaak van de verdachte sprake is geweest van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan reeds omdat het niet gaat om geheimhoudersgesprekken tussen de verdachte en zijn advocaat. Evenmin is het handelen van het openbaar ministerie in deze zaak zozeer in strijd met de grondslagen van het strafproces en met name met de wettelijke verdeling van bevoegdheden tussen het openbaar ministerie en de rechter, dat niet-ontvankelijkheid hier op zijn plaats is. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Het hof overweegt evenwel in het verlengde van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd als volgt.
De verdenking tegen de verdachte is uitsluitend en alleen gebaseerd op de verklaringen van [medeverdachte] die een rechtstreeks gevolg zijn van diens confrontatie met de twee contra legem aan het dossier toevoegde geheimhoudersgesprekken. Het hof heeft in de zaak [medeverdachte] vastgesteld dat deze geheimhoudersgesprekken van het bewijs moeten worden uitgesloten evenals de verklaringen van [medeverdachte] en al hetgeen daaruit als "fruit of the poisonous tree" is voortgevloeid, te weten de resultaten van de doorzoeking van de garagebox van de verdachte op 10 maart 2008 en zijn nadien afgelegde verklaringen.
Gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en een dermate ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] dat het hof als sanctie bewijsuitsluiting heeft toegepast, is het hof van oordeel dat ook in de zaak tegen de verdachte deze onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Dat de verdachte - op 10 maart 2008 geconfronteerd met in zijn woning binnengetreden agenten - toestemming heeft gegeven de kelderbox te doorzoeken doet aan het voorgaande niet af.
Nu er overigens geen andere bewijsmiddelen voorhanden zijn dient de verdachte te worden vrijgesproken van de aan hem tenlasteglegde feiten.
De door de raadsman subsidiair gevoerde verweren met betrekking tot de aan de verdachte op te leggen straf kunnen met de beslissing onbesproken blijven.”
6. Bij de bespreking van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Indien het gaat om vormverzuimen begaan tijdens het voorbereidend onderzoek kan bewijsuitsluiting als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde komen als het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en voorts door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Zulks moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval.1.Voor uitsluiting leent zich in de eerste plaats het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan.2.Later verkregen – secundair – bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen.3.
7. Aan de uitoefening van de bevoegdheid tot toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsgevolg van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 2013, LJN BY5322 de volgende nadere overwegingen gewijd:
“2.4.4. Toepassing van bewijsuitsluiting kan noodzakelijk zijn ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, zoals daaraan mede door het EHRM uitleg is gegeven. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de rechtspraak over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor (vgl. HR 30 juni 2009, LJN BH3079, NJ 2009/349) of op de rechtspraak over door de verdachte afgelegde verklaringen tegenover een undercoveragent die zich heeft voorgedaan als medegedetineerde van de verdachte (vgl. HR 28 maart 2006, LJN AU5471, NJ 2007/38). In dergelijke gevallen is - zodra vaststaat dat zich een zodanig vormverzuim heeft voorgedaan - de ruimte om na afweging van de in 2.4.1 genoemde factoren af te zien van de toepassing van bewijsuitsluiting (zeer) beperkt, zoals ook tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad over schending van het recht op rechtsbijstand bij het politieverhoor die is gevolgd op voormeld arrest van 30 juni 2009.
2.4.5. Voorts kan in gevallen waarin het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM niet (rechtstreeks) aan de orde is, maar sprake is van een ander belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel dat in aanzienlijke mate is geschonden, toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm. Een dergelijke toepassing van bewijsuitsluiting als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden kan in beeld komen als sprake is van een vormverzuim dat resulteert in een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte, zoals het geval was in HR 29 mei 2007, LJN AZ8795, NJ 2008/14. In die zaak ging het om een in het kader van een lijfsvisitatie als bedoeld in art. 17 Douanewet zonder toereikende wettelijke grondslag uitgevoerde schouwing van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam. Ook kan gedacht worden aan gevallen waarin het gebruik voor het bewijs wezenlijk afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. In HR 12 januari 1999, LJN ZD1402, NJ 1999/290 bracht dit mee dat de inhoud van telefoongesprekken tussen de medeverdachte en een door hem geraadpleegde advocaat niet tot het bewijs mochten worden gebezigd. In HR 2 oktober 2007, LJN BA5632, NJ 2008/374 gold datzelfde voor een proces-verbaal, voor zover daarin was gerelateerd dat de verdachte tijdens zijn verhoor door de politie is geconfronteerd met de weergave van een telefoongesprek tussen hemzelf en de door hem geraadpleegde dokterstelefoon alsmede hoe hij op die confrontatie heeft gereageerd.Of een zeer ingrijpende inbreuk op een grondrecht van de verdachte met het oog op het voorkomen van soortgelijke inbreuken tot toepassing van bewijsuitsluiting noopt, zal de rechter moeten beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 2.4.1 genoemde wettelijke beoordelingsfactoren en met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Daarbij zal de rechter ook kunnen betrekken of in de gegeven omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting opweegt tegen de daarvan te verwachten negatieve effecten en of aldus niet op onaanvaardbare wijze afbreuk wordt gedaan aan zwaarwegende belangen als de waarheidsvinding en de bestraffing van de dader van een - mogelijk zeer ernstig - strafbaar feit, alsmede in voorkomend geval aan de rechten van slachtoffers of hun nabestaanden, mede gelet op uit het EVRM voortvloeiende positieve verplichtingen tot effectieve bestraffing.”
8. Het hof heeft geoordeeld dat de verdenking tegen de verdachte uitsluitend en alleen gebaseerd is op de verklaringen van zijn medeverdachte [medeverdachte] die een rechtstreeks gevolg zijn van diens confrontatie met de inhoud van de twee geheimhoudersgesprekken. In de zaak van die [medeverdachte] heeft het hof geoordeeld dat de geheimhoudersgesprekken van het bewijs moet worden uitgesloten, evenals de verklaringen van [medeverdachte] en al het bewijsmateriaal dat daaruit is voortgevloeid. Gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en een dermate ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] dient, naar het oordeel van het hof, ook in de zaak tegen de verdachte genoemde onderzoeksresultaten te worden uitgesloten van het bewijs.
In voormelde telefoongesprekken spreekt de medeverdachte over grote partijen wapens en munitie die in zijn bezit zijn en waar hij kennelijk vanaf wil. Nadat de medeverdachte in het verhoor bij de politie van 26 februari 2008 geconfronteerd werd met die gesprekken legde hij een bekennende verklaring af over de wapens en verklaarde hij dat de wapens waarvan hij wetenschap heeft op vier plaatsen lagen verstopt. In de latere verhoren van 4, 5 en 11 maart 2008, waarin werd doorgevraagd naar deze bergplaatsen, noemde de medeverdachte ook de locaties waar de wapens lagen opgeslagen.
Het kennelijke oordeel van het hof dat die verklaringen waarin de medeverdachte de bergplaatsen van de wapens noemt, alsmede het resultaat van de doorzoeking van die plaatsen, als rechtstreeks resultaat zijn aan te merken van de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken acht ik, anders dan het middel wil, niet onbegrijpelijk. Naar de inhoud bezien kan immers niet gezegd worden dat hier sprake is van later verkregen – secundair – bewijsmateriaal dat losstaat van de opsporingshandelingen waarmee het verzuim gepaard is gegaan.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, de medeverdachte in latere verklaringen heeft meegedeeld dat hij ‘er vanaf wilde’, dat hij ‘zijn straf neemt’ en dat hij al een tijd rond liep met het idee om het aan de politie mede te delen. De omstandigheid dat de medeverdachte opgelucht is dat hij openheid van zaken heeft gegeven over de wapens, en dat hij al langer met die gedachte speelde, neemt niet weg dat de directe aanleiding om te gaan verklaren was gelegen in de confrontatie met de inhoud van de telefoongesprekken met zijn raadsman.
9. Voor zover het middel nog de klacht bevat dat uit het bestreden arrest niet volgt dat het hof de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv heeft betrokken bij zijn beslissing tot bewijsuitsluiting, alsmede dat bewijsuitsluiting niet zou moeten volgen in de zaak van de verdachte, nu sprake is geweest van een vormverzuim in de zaak van de medeverdachte, faalt het. Het hof heeft immers als zijn (kennelijke) oordeel tot uitdrukking gebracht dat het gebruik voor het bewijs van al het bewijsmateriaal dat als rechtstreeks resultaat van de confrontatie met de geheimhoudersgesprekken is aan te merken, in aanzienlijke mate afbreuk doet aan het fundamentele belang dat met de bescherming van het professionele verschoningsrecht is gediend. Onder verwijzing naar het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht overweegt het hof dat de mogelijkheid voor de medeverdachte tot vertrouwelijke consultatie van zijn raadsman ernstig is beperkt. Naar het oordeel van het hof is sprake van een ernstig verzuim waarbij sprake is van de schending van rechtsbeginselen die niet alleen het persoonlijk belang van de medeverdachte [medeverdachte] dienden, maar ook een algemeen maatschappelijk belang. Gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en een dermate ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] is het hof van oordeel dat ook in de zaak van de verdachte de onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Mede gelet op de hiervoor onder 7 weergegeven overweging van de Hoge Raad geeft dit oordeel mijns inziens niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dit evenmin onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑09‑2013
Beroepschrift 06‑11‑2012
CASSATIESCHRIFTUUR
Parketnummer: 23-001195-09
Zaaknummer HR: S 12/01886
Aan de Hoge Raad der Nederlanden:
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011, waarbij het Gerechtshof — met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 26 februari 2009 — in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([land]) op [geboortedatum] 1965,
verdachte heeft vrijgesproken van het hem onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.1.
Rekwirant kan zich met dit vonnis niet verenigen.
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in art. 79 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij in het bijzonder art. 359a van het Wetboek van Strafvordering is geschonden, aangezien het Gerechtshof, zoals nader zal worden toegelicht, ten onrechte dan wel ontoereikend gemotiveerd tot bewijsuitsluiting is overgegaan op de grond dat de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen een rechtstreeks gevolg zijn van de confrontatie van medeverdachte [medeverdachte] met twee contra legem aan het dossier toegevoegde geheimhoudersgesprekken, hetgeen heeft geleid tot het oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd wegens gebrek aan overig (rechtmatig verkregen) bewijs.
Toelichting
1.1
Blijkens het arrest heeft de raadsman het volgende tot niet-ontvankelijkheid, subsidiair strafvermindering strekkende verweer gevoerd:
‘De raadsman van de verdachte heeft — zakelijk weergegeven — bepleit dat aan de vormverzuimen in de zaak van medeverdachte [medeverdachte], die in hoger beroep gelijktijdig, doch niet gevoegd met de verdachte heeft terecht gestaan, het gevolg verbonden dient te worden dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte. In het onderzoek tegen [medeverdachte] zijn twee telefoongesprekken tussen hem en zijn advocaat (zg. ‘geheimhoudersgesprekken’) opgenomen en, met machtiging van de rechter-commissaris, deels uitgewerkt in het dossier terechtgekomen. Deze twee gesprekken hebben ten grondslag gelegen aan de aanhouding van [medeverdachte] en de door hem nadien afgelegde bekennende verklaringen, waarin de naam van de verdachte is genoemd als degene die voor [medeverdachte] wapens in bewaring had.
Volgens de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet de wet, in casu artikel 126aa lid 2 Sv, indien de geheimhouder ten tijde van het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken geen verdachte is, niet in de mogelijkheid voor de officier van justitie om, al dan niet na machtiging van de rechter-commissaris, onder omstandigheden mededelingen die onder het verschoningsrecht vallen niettemin aan het dossier toe te voegen op grond dat het belang van de waarheidsvinding moet prevaleren boven het belang van het verschoningsrecht. Dat de officier van justitie hieraan voorbij is gegaan is een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde en schendt daarnaast het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op een behoorlijk proces, temeer omdat het gesprekken heeft betroffen tussen een burger en een advocaat, één van de wettelijk erkende procespartijen, aldus de raadsman. Ten aanzien van de vraag of aan die vormverzuim in de zaak tegen [medeverdachte] ook voor zijn cliënt gevolgen moeten worden verbonden, heeft de raadsman opgemerkt dat enkel door het onrechtmatige gebruik van de geheimhoudersgesprekken zijn cliënt als verdachte is aangemerkt. Gelet op het fundamentele karakter van de geschonden norm — het verschoningsrecht van een procesdeelnemer — wordt het evenwicht in het juridisch proces verstoord als dit vormverzuim wel gevolgen heeft in de zaak van de direct belanghebbende en niet in de zaak van een daarmee rechtstreeks verband houdende derde, te weten verdachte, waartegen niet op andere grond een verdenking bestond. Daarbij dient te worden bedacht dat het geschonden belang — de vertrouwelijkheid van hetgeen met een raadsman wordt besproken — een maatschappelijk belang is waarin ook de verdachte is getroffen.
Gelet op de ernst van het verzuim en het fundamentele belang van het geschonden belang past naar het oordeel van de raadsman ook in de zaak van de verdachte slechts niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als sanctie.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat, mocht het hof anders oordelen ten aanzien van de relevantie van het vormverzuim in de zaak van de verdachte, dan tenminste een aanzienlijke matiging in de strafoplegging dient te volgen zodat enkel een werkstraf in aanmerking zou kunnen komen. Het gaat immers niet aan dat de hoofdbetrokkene [medeverdachte] vrijuitgaat en de verdachte zwaar wordt gestraft.’
1.2
Het Hof heeft geoordeeld dat in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] sprake was van een vormverzuim waardoor een belangrijk strafvorderlijk beginsel is geschonden. Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is tekortgedaan en heeft op die grond het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer verworpen.
1.3
Vervolgens heeft het Hof in het verlengde van hetgeen de raadsman heeft aangevoerd overwogen:
‘De verdenking tegen de verdachte is uitsluitend en alleen gebaseerd op de verklaringen van [medeverdachte] die een rechtstreeks gevolg zijn van diens confrontatie met de twee contra legem aan het dossier toegevoegde geheimhoudersgesprekken. Het hof heeft in de zaak [medeverdachte] vastgesteld dat deze geheimhoudersgesprekken van het bewijs moeten worden uitgesloten evenals de verklaringen van [medeverdachte] en al hetgeen daaruit als ‘fruit of the poisonous tree’ is voortgevloeid, te weten de resultaten van de doorzoeking van de garagebox van de verdachte op 10 maart 2008 en zijn nadien afgelegde verklaringen.
Gelet op het rechtstreeks verband tussen de verdenking jegens de verdachte en een dermate ernstig vormverzuim jegens [medeverdachte] dat het hof als sanctie bewijsuitsluiting heeft toegepast, is het hof van oordeel dat ook in de zaak tegen de verdachte deze onderzoeksresultaten van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Dat de verdachte — op 10 maart 2008 geconfronteerd met in zijn woning binnengetreden agenten — toestemming heeft gegeven de kelderbox te doorzoeken doet aan het voorgaande niet af. Nu er overigens geen andere bewijsmiddelen voorhanden zijn, dient de verdachte te worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten.’
2.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdenking tegen verdachte uitsluitend en alleen is gebaseerd op de verklaringen van [medeverdachte] die een rechtstreeks gevolg zijn van diens confrontatie met twee contra legem aan het dossier toegevoegde geheimhoudersgesprekken en dat niet alleen deze geheimhoudersgesprekken, maar ook de verklaringen van [medeverdachte] en al hetgeen daaruit als ‘fruit of the poisonous tree’ is voortgevloeid in de zaak tegen [medeverdachte] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Gelet op het feit dat de advocaat-generaal ook in de strafzaak tegen [medeverdachte], bij Uw Raad bekend onder nummer S 11/05188, cassatieberoep heeft ingesteld, in welke zaak rekwirant heden eveneens een schriftuur heeft ingediend, is Uw Raad ambtshalve bekend met de overwegingen van het Hof die in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] tot dit oordeel hebben geleid.
2.2
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 136), heeft [medeverdachte] op 28 februari 2008, omstreeks 14.20 uur, verklaard dat hij alles over de wapens had verzonnen.
2.3
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt, heeft [medeverdachte] op 4 maart 2008, omstreeks 15.00 uur, ten overstaan van een verbalisant van politie en de toenmalig officier van justitie mr. J.H.M. van Leijen, een verklaring afgelegd. Opmerking verdient dat [medeverdachte] op dat laatste moment reeds in bewaring was gesteld op verdenking van de onderhavige feiten en mitsdien in dat kader al contact had gehad met zijn raadsman. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
‘Wij deelden hem mede dat hij niet tot antwoorden was verplicht.
Aansluitend berichtten wij hem dat de CTC (een interne OM-adviescommissie) had geoordeeld dat er geen mogelijkheid bestond van een toezegging van de officier van justitie tot sepot van de zaak met betrekking tot het voorhanden hebben van vuurwapens ‘in ruil voor’ het door [medeverdachte] aanduiden van de bergplaats(en) hiervan.
[medeverdachte] verklaarde ons het volgende:
Ik begrijp het. Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben. Ik wil nu wel alles opengooien.
Op uw vraag of ik geen overleg met mijn raadsman wens geef ik u aan: Nee.
Dat is echt niet nodig; ik wil er vanaf en dan neem ik mijn straf.
Ik zal u aangeven waar de bergplaatsen zijn. Ik zal (laten) zien dat ik betrouwbaar ben. Ik wil geen spelletjes spelen. Dat heb ik vanaf het begin zo gedaan. Ik ben ook niet begonnen over een ‘deal’. Ik heb alleen gezegd: ‘Krijg ik hier wat voor?’
Wie A zegt moet ook B zeggen. Ik wil van dit verleden af.’
Vervolgens heeft [medeverdachte] een aantal bergplaatsen genoemd waar wapens zouden zijn opgeslagen.
2.4
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 153) heeft [medeverdachte] op 5 maart 2008, omstreeks 19.00 uur, wederom een verklaring afgelegd. Dit proces-verbaal houdt in:
‘Bij aanvang van het verhoor deelden wij aan de verdachte mede waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: antwoord verdachte
Wij deelden de verdachte mede waarover wij hem wenste te horen. Tevens deelden wij de verdachte mede dat er mogelijke consequenties zijn bij het afleggen van een verklaring over wapens, die mogelijk van andere personen zijn.
Verdachte deelde ons hierop mede: ‘Ik wil overal vanaf ik loop al een tijd rond om het aan de politie mede te delen. Ik voel mij opgelucht en wil er van af. Ik zie het wel…ook van de strafmaat.’’
Vervolgens heeft [medeverdachte] niet alleen een verklaring afgelegd omtrent zijn betrokkenheid bij hetgeen aan verdachte onder 3 is tenlastegelegd, maar heeft [medeverdachte] tevens verklaard over de betrokkenheid van verdachte daarbij.
2.5
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (p. 158) heeft [medeverdachte], nadat diens advocaat door de officier van justitie daarvan in kennis was gesteld, op 5 maart 2008 een aantal plaatsen aangewezen alwaar wapens lagen opgeslagen.
2.6
Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, dat zich bij de stukken bevindt (p. 183), heeft [medeverdachte] op 11 maart 2008, omstreeks 14.00 uur, wederom een verklaring afgelegd omtrent zijn eigen betrokkenheid bij de hem onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, alsmede omtrent de betrokkenheid van verdachte bij het aan verdachte onder 3 tenlastegelegde feit.
3.1
In zijn arrest van 30 maart 2004, NJ 2004/376, heeft Uw Raad geoordeeld:
‘3.6.4.
Bewijsuitsluiting kan uitsluitend aan de orde komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen, en komt in aanmerking indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden. Ook bij bewijsuitsluiting gaat het overigens om een bevoegdheid van de rechter, waarvan de uitoefening in de eerste plaats moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. (…)’
3.2
In het kader van de vraag wanneer zich de situatie voordoet dat het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen is de wetgeschiedenis bij de Wet van 14 september 1955, Stb. 442 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering (Wet vormverzuimen) van belang. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid, en waaruit in het arrest van 30 maart 2004 ook wordt geciteerd, houdt — voor zover thans van belang — in (TK 1993–1994, 23 075, nr. 3, p. 8):
‘Bewijsuitsluiting kan worden toegepast als het bewijs rechtstreeks door het verzuim is verkregen. Er moet dus een direct causaal verband zijn tussen het bewijsmateriaal en het geschonden vormvoorschrift. Alleen datgene wat door het vormverzuim wordt gevonden, komt in aanmerking voor uitsluiting. De jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt wordt hiermee vastgelegd. Dit betekent dat, ook al vloeien alle onderzoeksresultaten voort uit onrechtmatig handelen in den beginne, later verkregen — secundair — bewijsmateriaal niet behoeft te worden uitgesloten wanneer maar aannemelijk is dat er ook andere factoren aan die verkrijging van secundair materiaal hebben bijgedragen. Wanneer bijvoorbeeld ten gevolge van een onrechtmatige huiszoeking de verdachte wordt aangehouden en deze vervolgens nadat hem de cautie is gegeven een verklaring aflegt dan behoeft deze verklaring niet te worden uitgesloten. De verdachte kon namelijk zwijgen. Dit heeft hij echter niet gedaan.’
3.3
A-G Aben verwoordt dit uitgangspunt van de wetgever in zijn conclusie voor HR 6 juli 2010, NJ 2010/423, aldus:
‘3.4.2.
Voor uitsluiting leent zich dus in de eerste plaats het bewijsmateriaal dat is verkregen als rechtstreeks resultaat van de opsporingshandelingen waarmee het vormverzuim gepaard is gegaan. Later verkregen — secundair — bewijsmateriaal behoeft niet te worden uitgesloten wanneer aannemelijk is dat ook andere factoren aan de verkrijging daarvan hebben bijgedragen. Sanctionering door middel van bewijsuitsluiting zal in geval van ‘fruits of the poisonous tree’ niet snel geboden zijn.’
3.4
Met het Hof is rekwirant van mening dat de tweede verklaring van [medeverdachte] van 26 februari 2008, dat zich bij de stukken bevindt (p. 049), niet voor het bewijs gebezigd kan worden, nu de verklaring die hij toen heeft afgelegd aangemerkt moet worden als rechtstreeks resultaat van het confronteren van [medeverdachte] met de onrechtmatig verkregen informatie uit opgenomen telefoongesprekken tussen [medeverdachte] en zijn raadsman.
Naar de mening van rekwirant geldt dit niet voor de hiervoor onder 2.3,2.4 en 2.6 vermelde verklaringen van [medeverdachte], noch voor het hiervoor onder 2.5 vermelde proces-verbaal van bevindingen. Nadat [medeverdachte] in zijn verklaring van 28 februari 2008 had verklaard dat hij alles over de wapens had verzonnen, heeft hij in de onder 2.3 en 2.4 vermelde verklaringen, op het moment dat hij werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, immers onder meer verklaard dat ‘hij er vanaf wilde’, ‘dat hij zijn straf neemt’ en dat hij al een tijd rond liep met het idee om het aan de politie mede te delen.
Onder die omstandigheden kunnen de na 29 februari 2008 afgelegde verklaringen van [medeverdachte] naar de mening van rekwirant niet geacht worden te zijn verkregen als rechtstreeks resultaat van de eerdere confrontatie van [medeverdachte] met de opgenomen telefoongesprekken tussen [medeverdachte] en zijn raadsman. In de lijn van de eerder aangehaalde Memorie van Toelichting: [medeverdachte] had kunnen volharden in zijn verklaring van 28 februari 2008, omstreeks 14.20 uur, dat hij alles over de wapens had verzonnen (p. 136), maar dit heeft hij niet gedaan. Hij heeft er op eigen initiatief voor gekozen om niet alleen nader openheid van zaken te geven, maar zelfs de bergplaatsen van de wapens te noemen en die vervolgens aan te wijzen. Er was derhalve geen sprake van de omstandigheid dat [medeverdachte] tot zijn latere verklaringen is gekomen uitsluitend omdat hij reeds eerder een verklaring omtrent zijn betrokkenheid had afgelegd nadat hij was geconfronteerd met de onrechtmatig verkregen telefoontaps (vgl. HR 26 januari 1988, NJ 1988/818). Ditzelfde criterium had het Hof Arnhem aangelegd in zijn arrest voorafgaand aan het onder 3.3 genoemde arrest van 6 juli 2010.2.
In dit kader zijn tevens de woorden van Knigge relevant, waar hij stelt:
‘Van belang lijkt te zijn of de verdachte direct bekende dan wel aanvankelijk ontkende (zijn latere bekentenis heeft dan waarschijnlijk andere oorzaken) en misschien ook of en in hoeverre de voorafgaande vondst ruimte liet voor een andere verklaring dan in feite is afgelegd. Het heeft weinig zin om de aanwezigheid van het pistool te ontkennen dat zojuist in de eigen broekzak is gevonden. Tot het bekennen van allerlei andere strafbare feiten noopt die vondst echter niet.’3.
Gelet op het voorgaande is 's Hofs oordeel dat in de zaak tegen [medeverdachte] in zoverre sprake was van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a lid 1 Sv en dat die latere verklaringen van [medeverdachte] en de resultaten van het aanwijzen van de bergplaatsen van de wapens van het bewijs moeten worden uitgesloten als ‘fruit of the poisonous tree’ naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
4.1
Voor zover aangenomen zou moeten worden dat in de zaak tegen [medeverdachte] wel sprake was van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a lid 1 Sv, waardoor de latere verklaringen van [medeverdachte] en de resultaten van het aanwijzen van de bergplaatsen van de wapens in diens zaak van het bewijs moeten worden uitgesloten als ‘fruit of the poisonous tree’, valt naar de mening van rekwirant zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet in te zien waarom dit gevolgen zou moeten hebben in de strafzaak tegen verdachte, nu immers geen sprake was van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen verdachte (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.4.2). Rekwirant verwijst verder naar de conclusie van A-G Machielse voor HR 22 maart 2011, LJN: BO9893, onder 3.4, waar deze stelt dat als in het voorbereidend onderzoek tegen een medeverdachte vormverzuimen zijn begaan die niet meer hersteld kunnen worden dit geen effect heeft voor derden.
4.2
Daarnaast geldt dat, zoals Uw Raad onder meer in HR 30 maart 2004, NJ 2004/376 heeft geoordeeld, de uitoefening van de bevoegdheid van de rechter om tot bewijsuitsluiting over te gaan moet worden beoordeeld in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a lid 2 Sv en de omstandigheden van het geval. Uit het bestreden arrest volgt niet dat het Hof die beoordelingsfactoren heeft betrokken bij zijn beslissing om tot bewijsuitsluiting over te gaan. In zoverre heeft het Hof naar de mening van rekwirant niet het juiste toetsingskader gehanteerd en mitsdien blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.3
Indien aangenomen zou moeten worden dat het Hof die beoordelingsfactoren impliciet wel zou hebben betrokken bij zijn beslissing tot bewijsuitsluiting, is 's Hofs oordeel dat bewijsuitsluiting dient te volgen in de zaak tegen verdachte naar de mening van rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Bewijsuitsluiting komt immers pas in aanmerking als door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden (vgl. HR 30 maart 2004, NJ 2004/376, r.o. 3.6.4). Zo er al sprake zou zijn geweest van schending van een voorschrift of rechtsbeginsel, heeft deze schending niet plaatsgevonden ten opzichte van verdachte. Daarnaast kan het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang (vgl. HR 4 januari 2011, NJ 2012/145 m.nt. Borgers), 's Hofs (impliciete) oordeel dat ten opzichte van verdachte sprake was van nadeel als bedoeld in art. 359a lid 2 Sv is naar de mening van rekwirant dan ook niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Indien het cassatiemiddel doel mocht treffen kan het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 november 2011 niet in stand blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden uw Raad dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 6 november 2012
mr. H.H.J. Knol;
plaatsvervangend advocaat-generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑11‑2012
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] (S 11/05188), waarin rekwirant heden eveneens een schriftuur heeft ingediend.
Zie ook: M.C.D. Embregts, Uitsluitsel over bewijsuitsluiting: een onderzoek naar de toelaatbaarheid van onrechtmatig verkregen bewijs in het strafrecht, het civiele recht en het bestuursrecht, Kluwer, Deventer 2003, p. 133 e.V. en R. ter Haar en G.H. Meijer, Vormverzuimen, Kluwer, Deventer 2011, p. 70 e.v.
G. Knigge (red.), Leerstukken van strafprocesrecht, 5e druk, Gouda Quint, Deventer 2001, p. 156.