HR, 13-09-2013, nr. 13/02723
ECLI:NL:HR:2013:701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
13/02723
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:701, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑09‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:771, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:771, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:701, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑06‑2013
- Wetingang
art. 5 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JVggz 2013/48 met annotatie van W. Dijkers
PS-Updates.nl 2019-0414
JVggz 2013/48 met annotatie van W. Dijkers
Uitspraak 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Begrip ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’; art. 5 lid 1 Wet Bopz. Tijdsverloop na beëindigen behandelrelatie. Duur en intensiteit behandelrelatie.
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02723
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MIDDEN-NEDERLAND,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/16/338259/FA RK 13-1150 van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2013.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-GeneraalF.F. Langemeijer strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is onvrijwillig opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, aanvankelijk krachtens een strafvonnis waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging was opgelegd, en daarna op grond van de Wet Bopz, laatstelijk krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf van 17 september 2012.
(ii) Op 15 februari 2013 heeft de officier van justitie de rechtbank verzocht opnieuw een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring gevoegd van 6 februari 2013 van de geneesheer-directeur, die betrokkene met het oog op de te verlenen machtiging heeft laten onderzoeken door de psychiater [psychiater].
(iii) Bij de mondelinge behandeling van de zaak op 29 maart 2013 heeft de raadsvrouwe van betrokkene het verweer gevoerd dat de geneeskundige verklaring niet aan de wettelijke vereisten voldoet omdat het onderzoek niet is verricht door een onafhankelijk psychiater.De raadsvrouwe heeft in dat verband aangevoerd dat de psychiater [psychiater] betrokkene meer dan zeven jaren heeft behandeld in de TBS-kliniek en dat deze psychiater minder dan een jaar geleden nog de behandelaar van betrokkene was.
(iv) De rechtbank heeft het verweer verworpen en de verzochte machtiging verleend. Zij overwoog daartoe onder meer dat de geneeskundige verklaring in goede orde is opgesteld, dat de psychiater [psychiater] al ruim een jaar niet meer bij de behandeling betrokken was, en dat [psychiater] derhalve kan worden gezien als onafhankelijk psychiater.
3.2.1
Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de psychiater [psychiater] kan worden beschouwd als onafhankelijk psychiater, ten onrechte uitsluitend het tijdsverloop – van iets meer dan een jaar – sinds de beëindiging van de behandelrelatie in aanmerking heeft genomen. Volgens het onderdeel had de rechtbank ook onderzoek moeten doen naar de intensiteit en de duur van het behandelcontact tussen de psychiater [psychiater] en betrokkene.
3.2.2
Het onderdeel is gegrond. Bij de beantwoording van de vraag of een psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het verleden wel is geweest, als onafhankelijk kan worden aangemerkt, is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie (HR 16 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0342, NJ 2009/518). Het oordeel van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip “niet bij de behandeling betrokken psychiater” als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat onderdeel 2 geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 29 maart 2013;
verwijst de zaak naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.E. Drion en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 25‑06‑2013
Inhoudsindicatie
BOPZ. Begrip ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’; art. 5 lid 1 Wet Bopz. Tijdsverloop na beëindigen behandelrelatie. Duur en intensiteit behandelrelatie.
Partij(en)
13/02723
Mr. F.F. Langemeijer
25 juni 2013
Conclusie inzake:
[betrokkene]
tegen
Officier van Justitie Midden-Nederland
In deze Bopz-zaak gaat het om de vraag of de rapporterend psychiater kon worden aangemerkt als een “niet bij de behandeling betrokken psychiater”.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is onvrijwillig opgenomen in het psychiatrisch ziekenhuis Dr. Henri van der Hoevenkliniek: aanvankelijk krachtens een strafvonnis waarbij de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging was opgelegd en daarna op grond van de Wet Bopz, laatstelijk krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf d.d. 17 september 2012.
1.2.
Bij verzoekschrift van 15 februari 2013 heeft de officier van justitie aan de rechtbank Midden-Nederland verzocht opnieuw een machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te verlenen1.. Bij het verzoekschrift was onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur d.d. 6 februari 2013 gevoegd, die betrokkene met het oog op de te verlenen machtiging heeft laten onderzoeken door de psychiater [de psychiater].
1.3.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 29 maart 2013. Zij heeft betrokkene en zijn raadsvrouw gehoord, alsmede het Hoofd behandeling bij genoemde kliniek. Voorafgaand aan de behandeling had de raadsvrouw bij fax van 26 maart 2013 aan de rechtbank al bezwaar gemaakt tegen de geneeskundige verklaring. Ter zitting heeft de raadsvrouw, in de weergave van de rechtbank (bestreden beschikking blz. 1), herhaald dat betrokkene bezwaar had tegen de geneeskundige verklaring. De psychiater [de psychiater] zou volgens betrokkene hem meer dan zeven jaren hebben behandeld in de TBS-kliniek en zelfs nog minder dan één jaar geleden. Om die reden is volgens betrokkene geen sprake geweest van het vereiste onderzoek door een onafhankelijke psychiater.
1.4.
Bij beschikking van 29 maart 2013 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor het tijdvak tot en met 29 september 2013. Met betrekking tot het verweer over de geneeskundige verklaring overwoog de rechtbank dat deze in goede orde is opgesteld. De heer [de psychiater] is al ruim een jaar niet meer bij de behandeling betrokken “en kan derhalve gezien worden als onafhankelijk psychiater”. Verderop in haar beschikking overwoog de rechtbank dat een voortgezette onvrijwillige opname noodzakelijk is om verdere behandeling van betrokkene te waarborgen, aangezien er de komende periode veel geregeld dient te worden en de meningen en opvattingen tussen de behandelaren en betrokkene nogal verdeeld zijn.
1.5.
Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Art. 16, leden 2 en 4, Wet Bopz houdt in dat de officier van justitie een verklaring overlegt van de geneesheer-directeur, die de betrokken patiënt met het oog op de te verlenen machtiging kort tevoren heeft onderzocht of heeft laten onderzoeken door een psychiater die niet bij diens behandeling betrokken was. Het vereiste van een voorafgaand objectief medisch onderzoek door een niet bij de behandeling betrokken psychiater houdt verband met art. 5, lid 1 onder e, EVRM.
2.2.
In het arrest Winterwerp2.heeft het EHRM overwogen dat op deze grond aan een persoon niet de vrijheid mag worden ontnomen “unless he has been reliably shown to be of ‘unsound mind’. The very nature of what has to be established before the competent national authority – that is, a true mental disorder – calls for objective medical expertise.”3.. In het arrest Varbanov4.is het vereiste van objective medical expertise nader uitgewerkt. Het EHRM maakte een uitzondering voor gevallen waarin een direct contact tussen de onderzoekende psychiater en de betrokken patiënt niet mogelijk blijkt, omdat de patiënt niet wil meewerken aan het psychiatrisch onderzoek: “Where no other possibility exists, for instance due to a refusal of the person concerned to appear for an examination, at least an assessment by a medical expert on the basis of the file must be required” (rov. 47).
2.3.
Bij de eis dat de verklaring gebaseerd dient te zijn op onderzoek, verricht door een niet bij de behandeling betrokken psychiater, gaat het volgens de Hoge Raad om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien5.. De Hoge Raad heeft de rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp samengevat als volgt:
“(…) dat vrijheidsbeneming van geesteszieken in beginsel slechts toelaatbaar is indien op deugdelijke wijze is aangetoond dat de betrokkene geestesziek is. Niettemin heeft het EHRM aanvaardbaar geacht dat iemand voor korte tijd onvrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis wordt opgenomen opdat kan worden onderzocht of hij aan een geestesziekte lijdt, maar dat alleen in spoedeisende gevallen of wanneer de betrokkene in verband met diens gewelddadige gedrag is gedetineerd, terwijl dat onderzoek dan wel onmiddellijk na de vrijheidsbeneming behoort plaats te vinden. Buiten deze gevallen moet een onderzoek naar de geestestoestand voorafgaan aan een eventuele vrijheidsbeneming. Indien evenwel een dergelijk onderzoek onmogelijk blijkt omdat de betrokken persoon weigert zich aan een onderzoek te onderwerpen, kan worden volstaan met een beoordeling door een medisch deskundige op basis van het dossier, bij gebreke waarvan niet kan worden aangenomen dat op deugdelijke wijze is aangetoond dat de betrokkene geestesziek is.”6.
2.4.
Bij de beantwoording van de vraag of een psychiater die ten tijde van het onderzoek niet bij de behandeling betrokken is, maar zulks in het verleden wel is geweest, als ‘onafhankelijk’ kan worden aangemerkt, is niet alleen van belang het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie, maar ook de duur en de intensiteit van de behandelrelatie. Het is aan de feitenrechter voorbehouden, aan de hand van de omstandigheden van het geval telkens het onderlinge gewicht van deze factoren te bepalen. Echter, gelet op het belang van het onderhavige voorschrift en ter wille van de in zaken als deze geboden duidelijkheid zal in het algemeen moeten worden aangenomen dat, indien ten tijde van het ten behoeve van de verklaring verrichte onderzoek nog geen jaar was verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan gelden als “niet bij de behandeling betrokken” als bedoeld in art. 5 lid 1 Wet Bopz7..
2.5.
De rechtsklacht in onderdeel 1 houdt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderzocht of de aard, intensiteit en duur van het behandelcontact tussen de psychiater [de psychiater] en betrokkene zodanig waren dat, ondanks het verstrijken van een tijdvak van tenminste één jaar, [de psychiater] nog steeds is aan te merken als een psychiater die bij de behandeling betrokken was, in welk geval het medisch onderzoek niet voldeed aan de vereisten van art. 5 en 16 Wet Bopz, in verbinding met art. 5 EVRM.
2.6.
Deze rechtsklacht komt mij gegrond voor. Blijkens de aangehaalde rechtspraak is sprake van een vuistregel, die inhoudt dat indien ten tijde van het onderzoek nog geen jaar was verstreken sinds de rapporterende psychiater voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, die psychiater in beginsel niet kan gelden als een “niet bij de behandeling betrokken psychiater” in de zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz.
2.7.
Deze vuistregel mag niet worden omgekeerd. Mogelijk heeft de rechtbank zich laten leiden door een eerdere uitspraak van de Hoge Raad8., waarin een termijn van een jaar aan de orde was. Echter, in die uitspraak werd de toen bestreden beslissing verstaan als het (feitelijke) oordeel dat reeds zó lang geleden geen behandelrelatie meer heeft bestaan tussen de psychiater die de geneeskundige verklaring had afgegeven en de patiënt, dat gezegd kon worden dat die psychiater niet meer bij de behandeling was ‘betrokken’. Aan die uitspraak kan niet een rechtsregel worden ontleend die inhoudt dat zodra meer dan een jaar is verstreken na het laatste behandelcontact, de psychiater per definitie heeft te gelden als een “niet bij de behandeling betrokken psychiater” in de zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz. Van belang is niet slechts het tijdsverloop sinds het laatste behandelcontact, maar ook de duur en de intensiteit van de (beëindigde) behandelrelatie. Dat is wat de rechtbank, gelet op het uitdrukkelijk gevoerde verweer, hier had behoren te onderzoeken. Eventueel had de rechtbank een andere psychiater als deskundige kunnen aanwijzen om het door art. 5, lid 1 onder e, EVRM vereiste onderzoek te verrichten. Om deze reden kan de bestreden beschikking niet in stand blijven.
2.8.
Onderdeel 2 behelst subsidiaire motiveringsklachten over hetzelfde onderwerp. Indien onderdeel 1 slaagt, behoeft onderdeel 2 geen bespreking. De klacht onder a houdt in dat indien de rechtbank de juiste maatstaf heeft toegepast, de verwerping van het verweer onbegrijpelijk is omdat uit de motivering niet kan worden opgemaakt op welke wijze de rechtbank − naast het tijdsverloop sinds het laatste behandelcontact − de aard, intensiteit en duur van de behandelrelatie in haar oordeel heeft betrokken.
2.9.
Uit het gebruik van het woord “derhalve” door de rechtbank in de aangehaalde overweging maak ik op dat de bestreden beslissing berust op de (bij behandeling van onderdeel 1 onjuist bevonden) opvatting dat reeds het tijdsverloop beslissend is. De klacht onder a mist feitelijke grondslag.
2.10.
De klacht onder b berust op de veronderstelling dat de rechtbank is uitgegaan van een weigering van betrokkene om zich aan een psychiatrisch onderzoek te onderwerpen. In rubriek 3.a van de geneeskundige verklaring is vermeld dat betrokkene aanvankelijk niet met een psychiater i.o. wilde spreken en uiteindelijk wel de psychiater [de psychiater] te woord heeft gestaan. Mijns inziens mist deze klacht feitelijke grondslag, nu de bestreden beschikking onvoldoende aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat de rechtbank is uitgegaan van een weigering van de patiënt. Hetzelfde geldt voor de hierop voortbouwende klacht onder c.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑06‑2013
EHRM 24 oktober 1979 (LJN: AC6700), NJ 1980/114 m.nt. E.A. Alkema.
Het EHRM maakt een uitzondering voor spoedgevallen (‘emergency cases’), die in dit geding verder onbesproken kan blijven.
EHRM 5 oktober 2000 (LJN: AS7846), BJ 2001/36 m.nt. W. Dijkers. Zie recent ook: EHRM 18 september 2012 (LJN: BY3195; R/Nederland), EHRC 2013/20.
HR 21 februari 2003, LJN: AF3450), NJ 2003/484 m.nt. JdB.
HR 15 december 2006 (LJN: AZ1112), NJ 2007/132 m.nt. J. Legemaate, BJ 2007/2 m.nt. W. Dijkers, rov. 4.4.
HR 16 oktober 2009 (LJN: BK0342), NJ 2009/518, BJ 2009/47 m.nt. W. Dijkers.
HR 8 mei 1998 (LJN: ZC2642), NJ 1998/796.
Beroepschrift 03‑06‑2013
TOEVOEGING AANGEVRAAGD BIJ RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND (KENMERKNR. 3HT2065)
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1977, wonende en verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis Dr. Henri van der Hoeven Kliniek, Centrum voor klinische forensische psychiatrie te Utrecht (Willem Dreeslaan 2, 3515 GB), locatie gebouw [gebouw], afdeling [afdeling], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Bezuidenhoutseweg nr. 161 (2594 AG) te 's‑Gravenhage ten kantore van mr. M.E. Bruning, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker in deze procedure vertegenwoordigt en als zijn cassatie-advocaat dit verzoekschrift voor hem indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling Familierecht, gegeven en uitgesproken op 29 maart 2013, onder zaak- en rekestnr. C/16/338259 / FA RK 13-1150, tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf van verzoeker in de Dr. Henri van der Hoeven kliniek of in een ander psychiatrisch ziekenhuis, tot en met 29 september 2013, na daartoe strekkend dit geding inleidend, op 15 februari 2013 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: [verzoeker]) voert tegen de beschikking van de rechtbank aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen beschikking is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd., ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Essentie van deze zaak in cassatie
Het gaat in deze zaak om een machtiging tot voortgezet verblijf welke machtiging is verleend terwijl de psychiater die de betrokkene daarvoor medisch had onderzocht en de geneeskundige verklaring heeft opgesteld en ondertekend, zeven jaar betrokken is geweest bij de behandeling van de betrokkene tijdens zijn verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis in het kader van een hem eerder opgelegde TBS-maatregel.
Gelet op de rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad nam de rechtbank ten onrechte (uitsluitend) enkel tijdsverloop — iets meer dan 1 jaar — sinds de beëindiging van de behandelrelatie in aanmerking, terwijl zij daarnaast ook (kenbaar) had moeten betrekken de duur en intensiteit van de behandelrelatie.
Aldus heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvattiing door een onjuiste (te beperkte) maatstaf aan te leggen bij haar beantwoording van de vraag of deze psychiater onafhankelijk was in de zin van de wet en het bepaalde in art. 5 EVRM, dan wel heeft zij haar beschikking niet met voldoende redenen omkleed nu de gegeven motivering ontoereikend is in het licht van hetgeen was aangevoerd.
Inleidende opmerkingen
Zoals kan worden opgemaakt uit de gedingstukken die (kenbaar) door de rechtbank in haar beoordeling zijn betrokken, kan in cassatie worden uitgegaan van het volgende.
- (i)
[verzoeker] is wegens brandstichting in zijn woning in 2001 en geweldsdelicten bij vonnis van 27 november 2002 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam tot een gevangenisstraf van één jaar en terbeschikkingstelling met (dwang)verpleging veroordeeld.1.
- (ii)
Op 23 december 2004 is [verzoeker] in het kader van de TBS-maatregel opgenomen in de Van der Hoeven Kliniek te Utrecht.2.
- (iii)
Na verlengingsrapportages in 2008 heeft de rechtbank Rotterdam na een daartoe strekkend verlengingsadvies van de Van der Hoeven de TBS-maatregel verlengd bij beschikking van 10 maart 2011.3.
- (iv)
Na advies van psychiater [psychiater 2] van 8 juni 2011, ten aanzien van de behandeling in de nabije toekomst, om [verzoeker] versneld opnieuw te resocialiseren en daarbij tijdig de reclassering en de forensische GGZ te betrekken — als opmaat in het kader van een voorwaardelijke beëindiging van de dwangverpleging (die op 1 jaar voorwaardelijk kon worden beëindigd) en tot overdracht aan de GGZ — heeft de rechtbank medio februari 2012 de TBS-maatregel beëindigd.4.
- (v)
[verzoeker] verblijft sinds 1 maart 2012 nog steeds in de Van der Hoeven Kliniek; eerst krachtens een voorlopige machtiging tot en met 1 september 20125. en vervolgens ingevolge een machtiging van 17 september 2012 tot voortgezet verblijf eindigend op 17 maart 2013.6.
- (vi)
Op 15 februari 2013 heeft de officier van justitie onder overlegging van een door de, in de van der Hoeven Kliniek werkzame, psychiater dr. [psychiater 1] (hierna: psychiater [psychiater 1]) opgestelde en ondertekende geneeskundige verklaring aan de rechtbank verzocht om een opvolgende machtiging tot voortgezet verblijf van [verzoeker] in de Van der Hoeven Kliniek.
- (vii)
Bij faxbrief van 26 maart 2013 heeft de advocate van [verzoeker], ten behoeve van een mondelinge behandeling van het dit geding inleidend verzoek, aan de rechtbank een kopie gezonden van een brief van [verzoeker] van 23 maart 2013. Voor zover hier van belang, bracht de advocate toen ook alvast het volgende onder de aandacht:
‘Op de eerste plaats is er vanuit cliënt bezwaar gemaakt tegen het opstellen van de geneeskundige verklaring. Cliënt kreeg eerst een AIOS, die hem kende uit de TBS-kliniek en die hem ook behandeld heeft. Hij heeft die persoon weggestuurd omdat dit voor hem geen onafhankelijk psychiater was. Daarna kreeg hij een andere psychiater, de heer [psychiater 1] maar ook die is voor hem geen onafhankelijk psychiater. Die heeft hem volgens cliënt namelijk meer dan 7 jaar behandeld in de TBS-kliniek. Beide artsen zouden volgens cliënt minder dan een jaar nog hebben behandeld. Cliënt heeft hem dit ook zo aangegeven en in de beleving van cliënt is er dan ook helemaal geen sprake geweest van een onderzoek en al helemaal niet van een onafhankelijk onderzoek. Cliënt zegt nauwelijks 5 minuten gewisseld te hebben met die psychiater. Die psychiater heeft in de ogen van cliënt feitelijk dat gesprek misbruikt voor het opstellen van een geneeskundige verklaring en die verklaring voldoet derhalve niet aan de vereisten van de wet.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Blijkens het proces-verbaal van de hoorzitting van 29 maart 2013 (blz. 1) heeft de rechtbank deze faxbrief toen aangemerkt als gedingstuk, van de inhoud waarvan zij volgens haar beschikking (blz. 1) voor de beslissing ook heeft kennisgenomen.
- (viii)
Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft de advocate herhaald7. dat zijdens [verzoeker] bezwaar werd gemaakt tegen de geneeskundige verklaring van psychiater [psychiater 1], die [verzoeker] ‘zeven jaar [heeft] behandeld in de TBS-kliniek en (…) nog minder dan een jaar geleden [heeft] behandeld’, zodat geen sprake is geweest van een onafhankelijk onderzoek/psychiater in de zin der wet.
- (ix)
Bij die gelegenheid heeft de aldaar aanwezige hoofd behandeling mevrouw [hoofd behandeling] ten aanzien van de geneeskundige verklaring verklaard:8.
‘(…) dat de heer [psychiater 1] vanaf 9 december 2011 niet meer betrokken is bij de behandeling van betrokkene. Nu de geneeskundige verklaring ruim een jaar hierna is opgesteld door de heer [psychiater 1], acht mevr. [hoofd behandeling] de geneeskundige verklaring rechtmatig opgemaakt.’
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank machtiging tot voortgezet verblijf verleend en daartoe — voor zover hier van belang — geoordeeld (blz. 3):
‘dat deze [geneeskundige verklaring, adv.] in goede orde is opgesteld. De heer [psychiater 1] is al ruim een jaar niet meer met de behandeling van de heer [verzoeker] betrokken en kan derhalve gezien worden als onafhankelijk psychiater.’
Vanwege de hierna volgende rechts- en motiveringsklachten kan [verzoeker] zich niet verenigen met de volgende oordelen en de daarop voortbouwende beslissing van de rechtbank tot de verlening van de machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis.
Klachten
Door te oordelen en beslissen op de (gronden en) wijze als de rechtbank heeft gedaan dat de, bij het dit inleidend verzoekschrift gevoegde, geneeskundige verklaring in goede orde is opgesteld nu psychiater [psychiater 1] al ruim een jaar niet meer met de behandeling van [verzoeker] is betrokken en ‘derhalve [kan] worden gezien als onafhankelijk psychiater’, heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en/of de beschikking niet naar de eisen der wet met (voldoende) redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te zijn.
Deze algemene rechts- en motiveringsklacht worden als volgt uitgewerkt en toegelicht.
Toelichting en uitwerking:
- 1.
De rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover zij van oordeel is geweest dat — uitsluitend en — alleen het tijdsverloop tussen de behandeling van [verzoeker] door psychiater [psychiater 1] en het moment van de door de laatste opgestelde geneeskundige verklaring bepalend en voldoende was voor een beoordeling en beantwoording van de vraag of onder de gegeven omstandigheden die geneeskundige verklaring voldeed aan de onder vigeur van art. 16 lid 1 in verbinding met art. 5 Wet Bopz en art. 5, lid 1 onder (e), EVRM gestelde eisen aangaande het daar bedoeld medisch onderzoek en de geneeskundige verklaring van een ‘niet bij de behandeling betrokken’ (onafhankelijk) psychiater.
Immers, de rechtbank heeft alsdan miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin het gaat om een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet voorzien,9. één van de waarborgen rond de (voortzetting van) gedwongen opname is dat het geneeskundig onderzoek wordt verricht door een onafhankelijke psychiater, een psychiater die niet bij de behandeling betrokken is. Volgens de rechtspraak van uw Raad sinds HR 16 oktober 2009, NJ 2009/518; BJ 2009/4710. wordt dienaangaande niet alleen tijdsverloop maar óók de duur en de intensiteit van de behandelrelatie van (bepalend en beslissend) belang geacht.
In zijn conclusie vóór uw beschikking merkte A-G mr. Langemeijer hierover op:
‘2.6
(…) Indien meer dan een jaar is verstreken tussen het laatste behandelcontact en het psychiatrisch onderzoek, is daarmee niet zonder meer gegeven dat de desbetreffende arts kan gelden als ‘een psychiater die niet bij de behandeling was betrokken’.
Afhankelijk van de aard (dezelfde ziekteverschijnselen?), intensiteit en duur van het behandelcontact kan er reden zijn om de desbetreffende arts, ook na het verstrijken van een jaar sinds het laatste behandelcontact, nog steeds aan te merken als een psychiater die‘bij de behandeling was betrokken’. Dit zal zich in het bijzonder kunnen voordoen in de situatie dat de geneeskundige behandeling, waaraan de patiënt zich niet vrijwillig wil onderwerpen, is aangevangen of geadviseerd door de desbetreffende arts. Indien de betrokken patiënt stelt dat de psychiater die het geneeskundig onderzoek heeft verricht hem eerder in behandeling heeft gehad, en daarom niet kan gelden als een ‘niet bij de behandeling betrokken psychiater’, behoort de rechtbank dit verweer te onderzoeken.’
Onderstreping toegevoegd, adv.
Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank in haar bestreden oordeel aldus ten onrechte niet onderzocht of de aard, intensiteit en duur van het behandelcontact tussen psychiater [psychiater 1] en [verzoeker] zodanig waren (geweest) dat, ook na — c.q. ondanks — het verstrijken van 1 jaar sinds het laatste behandelcontact, psychiater [psychiater 1] nog steeds was aan te merken als psychiater die ‘bij de behandeling was betrokken’ en (dan ook) niet, als zodanig en zonder meer, was aan te merken als onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5 (en 16) Wet Bopz en art. 5 EVRM.
Daarmee heeft de rechtbank bij haar beoordeling en beantwoording een onjuiste, te beperkte, maatstaf aangelegd, waardoor de rechtbank niet heeft geoordeeld en beslist ‘in accordance with a procedure prescribed by law’ en (de voortzetting van) de gedwongen opname van [verzoeker] krachtens haar machtiging tot voortgezet verblijf aldus (dan ook) niet kan gelden als ‘lawful detention of [a person] of unsound mind’ in de zin als bedoeld in het bepaalde in art. 5 lid 1, aanhef en onder e, EVRM en de daarop gevormde rechtspraak van het EHRM.11.
- 2
- a.
Als de rechtbank dit niet heeft miskend en de Onder 1 bedoelde maatstaf wèl heeft toegepast, heeft zij de beschikking niet naar de eisen der wet met afdoende redenen omkleed om haar hiervoor bestreden oordeel (voldoende) begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar, te (kunnen) zijn. Uit de gegeven motivering (en verdere overwegingen van de rechtbank) kan niet worden opgemaakt dat en op welke wijze, overeenkomstig deze maatstaf, de rechtbank naast het tijdsverloop sinds het beëindigen van de behandelrelatie met psychiater [psychiater 1] ook in haar beoordeling heeft betrokken de (aard,) intensiteit en duur van de behandelrelatie met [verzoeker], die — zoals onbestreden gesteld; zie hiervoor onder (vii) t/m (ix) — ruim zeven jaar heeft bestaan gedurende en binnen het kader van de uitvoering van de aan hem strafrechtelijk opgelegde TBS-maatregel met (dwang)verpleging, welke in het(zelfde) psychiatrisch ziekenhuis was uitgevoerd onder behandeling (en begeleiding) door psychiater [psychiater 1].
Tegen die achtergrond is in het licht van deze (onbestreden) stelling van [verzoeker] zonder nadere motivering, die ontbreekt, dan ook onduidelijk om welke redenen (c.q. op grond waarvan) psychiater [psychiater 1] ondanks de (lange) duur en (hoge) intensiteit van de behandelingsrelatie in de gegeven omstandigheden valt aan te merken als ‘niet bij de behandeling betrokken’onafhankelijk psychiater als bedoeld in art. 5 (en 16) Wet Bopz en art. 5 EVRM (en daarop gevormde rechtspraak). De rechtbank heeft de beschikking in zoverre niet toereikend gemotiveerd.
- b.
Voor zover de rechtbank op grond van hetgeen psychiater [psychiater 1] in rubriek 3.a onder I verklaarde (‘Betrokkene liet aanvankelijk weten niet met een psychiater in gesprek te willen gaan. Nadat betrokkene vervolgens een onderzoek door een psychiater in opleiding weigerde staat betrokkene mij uiteindelijk wel te woord’) van oordeel was dat de duur en intensiteit van hun behandelrelatie in het licht van deze verklaring niet terzake dienend was en zij om die reden aan het verweer van [verzoeker] verder zonder meer c.q. ongemotiveerd kon voorbijgaan, is dat oordeel rechtens onjuist.
Alsdan heeft de rechtbank miskend dat het enkel te woord staan van psychiater [psychiater 1] irrelevant was, nu dat onverlet liet dat de lange duur en hoge intensiteit van de behandelrelatie met [verzoeker] in het kader van diens terbeschikkingstelling — niet: het te woord staan van die psychiater — van belang/bepalend/beslissend was voor de beoordeling en beantwoording van de vraag of psychiater [psychiater 1] in de (hiervoor weer)gegeven omstandigheden, wel of niet, had te gelden als een ‘niet bij de behandeling betrokken’ onafhankelijke psychiater in de zin als bedoeld in art. 5 (en 16) Wet Bopz en art. 5 EVRM (en de daarop gevormde rechtspraak).
Immers, de in deze artikelen bedoelde onafhankelijkheid van de ‘medical expert’ wordt beoordeeld ongeacht of de betrokkene de psychiater al dan niet te woord had gestaan, en moet worden bepaald met een objectieve toets waarin vastgesteld wordt of ondanks de duur en de intensiteit van de behandelrelatie die psychiater, in voldoende mate, kan worden geacht het onafhankelijk medisch onderzoek van de betrokkene te verrichten en de vereiste geneeskundige verklaring af te geven.
- c.
Bovendien, of althans, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onduidelijk op welke wijze de rechtbank het (enkel) te woord staan van psychiater [psychiater 1] in haar oordeel heeft betrokken bij beantwoording van de vraag onder 2.b of, en zo ja welk, gewicht de rechtbank heeft toegekend aan vorenbedoelde verklaring van de psychiater, wiens onafhankelijkheid in de zin van art. 5 (en 16) Wet Bopz en art. 5 EVRM (nu juist) ter beoordeling voorlag en moest worden vastgesteld.
Gegrondbevinding van één of meerdere klachten van deze middelonderdelen brengt mee dat wat de rechtbank overigens in haar beschikking heeft geoordeeld en beslist, (ook) niet in stand kan blijven en de beschikking zal moeten worden vernietigd.
Conclusie
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, afdeling Familierecht, gegeven en uitgesproken op 29 maart 2013, onder zaak- en rekestnr. C/16/338259 / FA RK 13-1150 te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Den Haag, 3 juni 2013
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑06‑2013
Zie de voorgeschiedenis zoals samengevat in het behandelplan bij de geneeskundige verklaring (blz. 1), gelezen in samenhang met de brief van psychiater [psychiater 2] aan de officier van justitie d.d. 8 juni 2011.
Behandelplan blz. 1.
Brief van psychiater [psychiater 2] aan de officier van justitie d.d. 8 juni 2011.
Behandelplan blz. 1.
Behandelplan blz. 1. bovenaan onder ‘Kader opname’.
Brief van plaatsingscoördinator mevrouw [plaatsingscoördinator] van de Van der Hoeve Kliniek d.d. 14 februari 2013, houdende het verzoek aan de officier van justitie om een machtiging tot voortgezet verblijf aan de rechtbank te vragen.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2013, blz. 1–2 en de bestreden beschikking, blz. 1.
Zie het proces-verbaal van de zitting van 29 maart 2013, blz. 2 en de bestreden beschikking, blz. 2.
Vgl. HR 27 januari 2012, NJ 2012/420.
Zie o.m. HR 24 december 2010, RvdW 2011/50 en HR 17 juni 2011, RvdW 2011/786; JVGGZ 2011/27 (art. 81 RO).
Vaste rechtspraak sinds EHRM 24 oktober 1979, NJ 1980/114 (Winterwerp/Nederland): zie o.m.EHRM 15 september 2001, BJ 2001/36 (Varbanov/Bulgarije) waarover o.m. HR 27 januari 2012, NJ 2012/420.