Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519).
HR, 14-10-2014, nr. 12/05852
ECLI:NL:HR:2014:2958
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2014
- Zaaknummer
12/05852
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2958, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1308, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1308, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2958, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑05‑2013
- Wetingang
art. 249 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/47 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2014-0399
GZR-Updates.nl 2014-0447
NbSr 2015/3
Uitspraak 14‑10‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 249.2.ahf onder 3 Sr, ontucht. In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat na de beëindiging van de behandelsessies tussen de aangeefster en de verdachte niet meer een zodanige relatie bestond dat de aangeefster kon worden aangemerkt als “iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” als bedoeld in art. 249.2.ahf onder 3 Sr, zodat de seksuele handelingen die tussen beiden plaatsvonden niet kunnen worden aangeduid als “ontucht plegen” i.d.z.v. genoemd artikel. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts, in aanmerking genomen dat het zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk.
Partij(en)
14 oktober 2014
Strafkamer
nr. 12/05852
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 november 2012, nummer 24/002661-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsvrouwe van de verdachte, mr. M.S. de Groene, advocaat te Groningen, heeft het beroep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat aan de vrijspraak van het aan de verdachte tenlastegelegde een onjuiste rechtsopvatting ten grondslag ligt, althans dat het Hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2.1.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006, te Sappemeer, gemeente Hoogezand-Sappemeer, in elk geval in Nederland, terwijl hij toen (telkens) werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg (als therapeut), meermalen, althans eenmaal, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], die zich (telkens) als patiënt en/of cliënt aan verdachte's hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij (telkens)
- de mond van [slachtoffer] gezoend en/of
- de oorlel van [slachtoffer] met zijn (verdachtes) mond betast/aangeraakt
en/of
- terwijl zowel hij als [slachtoffer] gekleed was met zijn penis tegen het achterwerk van [slachtoffer] geduwd/gewreven en/of
- [slachtoffer] zijn penis laten vastpakken en/of laten aftrekken en/of
- bovenop [slachtoffer] gelegen en/of
- de borst(en) en/of de buik van [slachtoffer] betast/aangeraakt en/of
- zijn (verdachtes) vinger(s) en/of tong en/of penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht/geduwd
- zijn (verdachtes) tong in de mond van [slachtoffer] gebracht/geduwd."
2.2.2.
De verdachte is van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"De rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de voorliggende bewijsvraag het volgende overwogen:
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 249, lid 2, onder 3 Wetboek van Strafrecht, hebben seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat verdachte en aangeefster seksueel contact hebben gehad op 1 september, 11 september, in oktober en/of november en in december 2006.
De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster op dat moment beëindigd was zoals door verdachte wordt gesteld. De rechtbank houdt het ervoor dat de therapie is geëindigd tijdens of na de behandelsessie van 25 augustus 2006. Aangeefster heeft weliswaar niet verklaard over een formeel einde van de therapie, maar verdachte heeft ter zitting aangegeven dat tijdens de behandelsessie van 25 augustus 2006 de therapie in onderling overleg is beëindigd. Verdachte heeft toen gezegd dat hij zich niet de geschikte therapeut voor aangeefster achtte. Volgens verdachte was het ook voor aangeefster duidelijk dat de therapie op dat moment geëindigd was. De lezing van verdachte wordt ondersteund door de nota d.d. 9 september 2006 waarop behandelsessies worden genoemd op 5 juli, 13 juli, 11 augustus, 18 augustus en 25 augustus 2006. Verdachte heeft verklaard dat hij de intake die aan de vier therapiesessies vooraf is gegaan, niet in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat dit overeenkomt met de verklaring van aangeefster op 22 juni 2010 dat het volgens haar zo is dat ze vijf keer bij verdachte is geweest voor therapie. Bovendien heeft aangeefster bij de politie verklaard dat zij in de zomer van 2006 therapie wilde volgen, zodat zij na de zomer verder kon gaan met haar opleiding tot ervaringsgericht psychosociaal therapeut. Deze planning past eveneens bij een beëindiging van de therapie op 25 augustus 2006.
Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de relatie hulpverlener-cliënt tussen verdachte en aangeefster op het moment dat er seksuele handelingen tussen beiden plaatsvonden, reeds formeel was beëindigd.
Het enkele feit dat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster formeel beëindigd was, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat de seksuele contacten op vrijwillige basis hebben plaatsgevonden. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden in hoeverre sprake was van (afwezigheid van) afhankelijkheid binnen de relatie tussen aangeefster en verdachte.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre sprake was van afhankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende.
In de eerste plaats is van belang dat de therapie slechts korte tijd heeft geduurd. Na de intake op 5 juli 2006 hebben slechts vier behandelsessies van elk ongeveer een uur plaatsgevonden. Verder is van belang dat aangeefster bij verdachte is gekomen met als hulpvraag dat zij vastliep in haar studie, dat zij wilde weten waarom zij behoefte had om te worstelen als manier om met spanning om te gaan en dat ze vond dat ze slecht bij haar gevoel kon komen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd is de rechtbank niet gebleken dat de hulpvraag eveneens het stellen van grenzen in seksualiteit betrof. Deze onderwerpen zijn weliswaar tijdens de therapie besproken als aandachtspunten, maar zij waren niet direct onderdeel van de hulpvraag. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij aangeefster heeft leren kennen als een heldere en intelligente vrouw met wie hij een gelijkwaardige relatie had. Van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst, was verdachte gedurende de therapeutische en de seksuele relatie met haar niet op de hoogte. Ook aangeefster heeft niet met zoveel woorden verklaard dat zij verdachte van deze problematiek op de hoogte heeft gesteld.
Uit voornoemde omstandigheden blijkt niet dat enige vorm van afhankelijkheid van invloed is geweest.
Het feit dat aangeefster − achteraf − een andere beleving heeft gehad van de mate van vrijwilligheid en afhankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van ontucht plegen als hulpverlener werkzaam in de maatschappelijk zorg met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.
Het openbaar ministerie heeft tegen deze overwegingen van de rechtbank en daarop gebaseerde vrijspraak bij appelschriftuur en bij monde van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof het volgende aangevoerd:
Zowel de rechtbank als het OM heeft er in deze procedure op gewezen dat los van de vraag of de behandeling al formeel beëindigd was, beoordeeld moet worden of er sprake was van het ontbreken van enige vorm van afhankelijkheid. Dit in navolging van de jurisprudentie hierover.
Het openbaar ministerie is van mening dat hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de afhankelijkheidsrelatie − die in beginsel als gegeven moet worden aangemerkt, aldus de jurisprudentie − in dit geval afwezig zou zijn.
De persoon van aangeefster maakt dat niet te snel kan worden aangenomen dat er geen sprake was van afhankelijkheid. Het precieze onderwerp van de therapie is niet zozeer relevant voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie zoals door de rechtbank geoordeeld. De verhoogde zorgplicht van verdachte die op hem rust maakt dat hij rekening moet houden met de omstandigheid dat aangeefster problemen had op seksueel terrein en dat hij gelet daarop afstand had moeten bewaren. De knip die de rechtbank maakt tussen de specifieke behandelonderwerpen en de overige problematiek van aangeefster kan niet zo scherp worden gemaakt als de rechtbank heeft gedaan.
De enkele omstandigheid dat sprake was van een korte behandelperiode is niet zonder meer redengevend voor de stelling dat een afhankelijkheidsrelatie zou ontbreken. Een intake en vier sessies kunnen al een behoorlijke behandelrelatie tussen patiënt en behandelaar in het leven roepen. Volgens aangeefster was dit het geval en verdachte heeft aangegeven dat hij gedurende deze behandeling verliefd is geworden op aangeefster.
De seksuele handelingen binnen de relatie met de patiënt hebben slechts dan geen ontuchtig karakter als de behandelrelatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen in die zin dat bij de patiënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest. Verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat de relatie door hem beëindigd werd omdat hij haar niet met haar hulpvraag kon helpen. Hij wist derhalve dat aangeefster nog steeds een hulpvraag had en bovendien wist hij dat aangeefster problemen had met haar man op seksueel gebied.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag wanneer de seksuele handelingen vallen onder de strafbaarstelling van artikel 249 tweede lid onder 3 van het wetboek van Strafrecht.
Anders dan door het openbaar ministerie betoogd, is het onderwerp van de therapie dan relevant voor de vraag of de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen.
De afhankelijkheidsrelatie manifesteert zich immers op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt. Het zou immers anders niet mogelijk zijn zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 18 februari 1997, NJ 1997, 485 dat er geen sprake is van ontucht wanneer die relatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen. De afhankelijkheid moet dan ook worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie. Dat een hulpverlener er in zijn algemeenheid op grond van zijn zorgplicht vanuit moet gaan dat zijn patiënt problemen op een ander vlak kan hebben die zijn patiënt afhankelijk van hem maken op een manier die een seksuele relatie ontuchtig doen zijn is in dat licht bezien in zijn algemeenheid dan ook niet juist. Van belang is dan in hoeverre die omstandigheden bij de hulpverlener bekend zijn dan wel verondersteld mag worden dat deze bij hem bekend zijn. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken.
Voor zover het openbaar ministerie de overwegingen van de rechtbank zo leest dat hierin de enkele omstandigheid dat de behandelrelatie van korte duur is geweest redengevend is voor het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie, merkt het hof op dat de rechtbank dit aspect in de overwegingen in samenhang met de andere vastgestelde omstandigheden heeft bezien. De aan deze lezing van het openbaar ministerie verbonden conclusie dat de rechtbank dit aspect niet zonder meer redengevend heeft kunnen achten voor de conclusie met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie is dan ook niet juist.
Het feit dat verdachte wist dat aangeefster nog een hulpvraag had omdat de therapeutische relatie op zijn initiatief werd beëindigd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat deze zoals hiervoor is overwogen moet worden bezien in het licht van de hulpvraag waar aangeefster bij verdachte voor in behandeling was. De afhankelijkheid samenhangend met de hulpvraag speelde immers zoals door de rechtbank overwogen geen rol bij de seksuele handelingen.
(...)
De rechtbank heeft overwogen in het vonnis:
"Bovendien heeft aangeefster bij de politie verklaard dat zij in de zomer van 2006 therapie wilde volgen, zodat zij na de zomer verder kon gaan met haar opleiding tot ervaringsgericht psychosociaal therapeut. Deze planning past eveneens bij een beëindiging van de therapie op 25 augustus 2006."
Het hof acht anders de rechtbank dit niet redengevend voor de conclusie dat de behandelrelatie met aangeefster formeel was beëindigd. Het hof leidt uit de verklaringen van aangeefster en verdachte af dat er geen duidelijke afspraken zijn gemaakt over de duur van de therapie en het past juist niet bij de vaststelling dat verdachte de hulpverleningsrelatie voortijdig heeft beëindigd. Het hof zal daarom deze passage uit het vonnis terzijde stellen.
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep − met aanvulling van de gronden zoals hiervoor overwogen − te worden bevestigd."
2.3.
In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat na de beëindiging van de behandelsessies, tussen de aangeefster en de verdachte niet meer een zodanige relatie bestond dat de aangeefster kon worden aangemerkt als "iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd" als bedoeld in art. 249, tweede lid aanhef onder 3o, Sr, zodat de seksuele handelingen die tussen beiden plaatsvonden niet kunnen worden aangeduid als "ontucht plegen" in de zin van genoemd artikel. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts, in aanmerking genomen dat het zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk.
2.4.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 oktober 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Art. 249.2.ahf onder 3 Sr, ontucht. In ’s Hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat na de beëindiging van de behandelsessies tussen de aangeefster en de verdachte niet meer een zodanige relatie bestond dat de aangeefster kon worden aangemerkt als “iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd” als bedoeld in art. 249.2.ahf onder 3 Sr, zodat de seksuele handelingen die tussen beiden plaatsvonden niet kunnen worden aangeduid als “ontucht plegen” i.d.z.v. genoemd artikel. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts, in aanmerking genomen dat het zozeer is verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst, niet onbegrijpelijk.
Nr. 12/05852 Zitting: 13 mei 2014 | Mr. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Leeuwarden heeft op 9 november 2012 het vonnis bevestigd van de rechtbank Groningen van 5 december 2011, waarbij verdachte is vrijgesproken van ontucht plegen met iemand die zich als patiënt/cliënt aan zijn zorg of hulp heeft toevertrouwd (art. 249, tweede lid onder 3° Sr).
Mr. M. van der Horst, advocaat-generaal bij het hof, heeft één middel van cassatie voorgesteld. De cassatieschriftuur is schriftelijk tegengesproken door mr. M.S. de Groene, advocaat te Groningen.
Uit de gedingstukken kan in grote lijnen het volgende feitencomplex worden afgeleid. In de zomer van 2006 wendt aangeefster, destijds 41 jaren oud, zich tot verdachte, een transpersoonlijk psychotherapeut, omdat zij vastloopt in haar studie en dingen wil bespreken waar zij tijdens haar opleiding tegenaan is gelopen. In juli en augustus 2006 vinden een intakegesprek en vier behandelsessies plaats, waarna de therapie wordt beëindigd omdat verdachte zich niet de geschikte therapeut voor aangeefster acht. Vervolgens hebben verdachte en aangeefster van september tot en met december 2006 een seksuele relatie, waarbij de seksuele contacten volgens aangeefster op vrijwillige basis plaatsvinden. Drie jaar later doet zij echter aangifte tegen verdachte wegens ontucht, omdat zij zich inmiddels slachtoffer voelt en vindt dat verdachte misbruik heeft gemaakt van zijn gezag.
Verdachtes standpunt is kort samengevat dat de hulpverleningsrelatie was beëindigd toen de seksuele contacten hebben plaatsgevonden, dat deze op vrijwillige basis tot stand zijn gekomen en dat geen sprake was van een afhankelijkheidsrelatie.
4. Aan verdachte is ten laste gelegd dat
“hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006, te Sappemeer, gemeente Hoogezand-Sappemeer, in elk geval in Nederland, terwijl hij toen (telkens) werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg (als therapeut), meermalen, althans eenmaal, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], die zich (telkens) als patiënt en/of cliënt aan verdachte’s hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft hij (telkens)
- de mond van [slachtoffer] gezoend en/of- de oorlel van [slachtoffer] met zijn (verdachtes) mond betast/aangeraakt en/of- terwijl zowel hij als [slachtoffer] gekleed was met zijn penis tegen het achterwerk van [slachtoffer] geduwd/gewreven en/of [slachtoffer] zijn penis laten vastpakken en/of laten aftrekken en/of- bovenop [slachtoffer] gelegen en/of- de borst(en) en/of de buik van [slachtoffer] betast/aangeraakt en/of- zijn (verdachtes) vinger(s) en/of tong en/of penis in de vagina van [slachtoffer] gebracht/geduwd- zijn (verdachtes) tong in de mond van [slachtoffer] gebracht/geduwd”.
5. Blijkens zijn bewoordingen is de tenlastelegging toegesneden op art. 249 Sr:
“1. Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Met dezelfde straf wordt gestraft:(…)3° degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.”
6. Nu in het middel wordt geklaagd dat het hof, in navolging van de rechtbank, bij zijn uitleg van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr is uitgegaan van een verkeerde rechtsopvatting, zal ik eerst de algemene uitgangspunten en reikwijdte van deze strafbaarstelling bespreken en daarna ingaan op het middel dat in deze zaak is opgeworpen.
7. Met de strafbaarstelling van degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd,1.wordt beoogd strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van patiënten of cliënten door deze hulpverleners.2.In de wetsgeschiedenis zijn de hierna volgende aanwijzingen te vinden over de reikwijdte van deze bepaling, waaruit blijkt dat hieronder niet alle seksuele contacten tussen hulpverleners en cliënten vallen. Er is gepoogd een evenwicht te vinden tussen vrijwillige / gewenste seksuele contacten en de professionele afstand die de hulpverlener in acht behoort te nemen zolang sprake is van een behandelrelatie:
“Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van D'66 vroegen of het absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt bij voorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake van 'ontucht'.”3.
“De leden van D66 menen dat er ook sprake kan zijn van gewenst seksueel contact tussen hulpverlener en patiënt/cliënt. Uiteraard zal het wel voorkomen dat tussen hulpverlener en patiënt/cliënt een relatie groeit, doch zolang de verhouding hulpverlener en patiënt/cliënt blijft bestaan, zal er toch altijd een vorm van afhankelijkheid bestaan die gevolgen kan hebben voor ‘de vrijwilligheid’ van de seksuele relatie.”4.
8. De Hoge Raad heeft tot uitgangspunt genomen dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr, gelet op de strekking van de bescherming die deze bepaling beoogt te bieden aan patiënten en cliënten, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een hulpverlener-patiënt/cliënt relatie bestaat.5.Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt/cliënt dan wel van het vertrouwen dat de hulpverlener van de patiënt/cliënt heeft gewonnen.6.Bij wijze van uitzondering is alleen dan geen sprake van “ontucht plegen” wanneer de relatie als bedoeld in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
9. Op grond van het voorgaande kan de strekking van art. 249 Sr als volgt worden samengevat. In beginsel is al het seksuele contact dat plaatsvindt in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt strafbaar, omdat in een dergelijke functionele relatie een bepaalde mate van afhankelijkheid bestaat die gevolgen kan hebben voor de vrijwilligheid van de seksuele relatie. Dit verbod geldt alleen dan niet, als het seksuele contact niet samenhangt met of voortvloeit uit de hulpverleningsrelatie. Dus als bij de patiënt/cliënt sprake is van vrijwilligheid en enige vorm van uit een hulpverleningsrelatie voortvloeiende afhankelijkheid niet van invloed is en de seksuele handelingen los staan van de relatie tussen de hulpverlener en zijn cliënt, dan vallen de seksuele handelingen niet onder het bereik van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr. Eén van de meest voor de hand liggende voorbeelden van de laatstgenoemde situatie is in de wetsgeschiedenis genoemd, namelijk als de patiënt/cliënt de levensgezel van de hulpverlener is. In de lagere jurisprudentie zijn ook andere voorbeelden te vinden zoals in het geval van een vrijwillige affectieve relatie tussen iemand die werkzaam is bij de verslavingsreclassering en zijn cliënte7.en een liefdesrelatie tussen een sociotherapeut en patiënt van de Van Mesdagkliniek waarin de rechtbank aanvankelijk vrijsprak omdat geen sprake zou zijn geweest van afhankelijkheid, maar het hof in hoger beroep toch tot een veroordeling kwam omdat weliswaar sprake was van vrijwilligheid maar die situatie naar het oordeel van het hof wel degelijk was beïnvloed door de afhankelijkheid van de TBS-gestelde van de sociotherapeut.8.Deze gevallen hebben echter alle betrekking op seksuele contacten gedurende de hulpverleningsrelatie.
10. Een vraag die in onderhavige zaak speelt, is of seksuele contacten ook na de beëindiging van de hulpverlener-patiënt/cliënt relatie onder het bereik van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr kunnen vallen omdat nog steeds sprake kan zijn van afhankelijkheid die is terug te voeren op de hulpverlener-patiënt/cliënt relatie. De wetsgeschiedenis geeft daarover geen duidelijkheid omdat daarin alleen de uitzonderingssituatie wordt besproken tijdens een bestaande behandelrelatie. Jurisprudentie waarin deze vraag met zoveel woorden aan de orde is geweest, heb ik niet kunnen vinden. Alle jurisprudentie heeft betrekking op lopende behandelingsrelaties en ook in de (strafrechtelijke) literatuur wordt deze kwestie voor zover ik heb kunnen nagaan niet besproken.
11. Mij lijkt dat na de beëindiging van een therapie of een hulpverleningssituatie in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, vrijwillige seksuele contacten tussen ex-behandelaars of hulpverleners en hun voormalige patiënten niet meer onder de strafbaarstelling van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr vallen, omdat dan geen sprake meer is van personen die als patiënt of cliënt zijn toevertrouwd aan de hulp of zorg van iemand die werkzaam is in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg. Een bredere reikwijdte van de strafbaarstelling, in de zin dat deze doorloopt ook na de afloop van een therapie of behandeling, zou op gespannen voet staan met het legaliteitsbeginsel.
Dat laat onverlet, dat bij de vraag of sprake is van de beëindiging van een behandelrelatie niet alleen in aanmerking moet worden genomen of deze formeel tot een einde is gekomen, maar ook moet worden gekeken of de behandelrelatie daadwerkelijk feitelijk is beëindigd en dus niet na de formele beëindiging wellicht toch op enigerlei wijze is voortgezet.9.Voor de vraag of seksuele handelingen onder de strafbaarstelling van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr vallen, is het immers niet doorslaggevend of het gaat om een formele of zakelijke overeenkomst maar moet worden beoordeeld of daarvan feitelijk sprake is.10.Dat is ook in overeenstemming met de ratio van de strafbaarstelling die de cliënt of patiënt beschermt tegen misbruik van het psychische overwicht dat een hulpverlener heeft, of misbruik van de afhankelijkheid van de patiënt of het vertrouwen dat de patiënt in de hulpverlener stelt.
Dan volgt nu de bespreking van onderhavige zaak.
12. De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde. Het door het hof bevestigde vonnis luidt als volgt:
“Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artikel 249, lid 2, onder 3 Wetboek van Strafrecht, hebben seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat verdachte en aangeefster seksueel contact hebben gehad op 1 september, 11 september, in oktober en/of november en in december 2006. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster op dat moment beëindigd was zoals door verdachte wordt gesteld. De rechtbank houdt het ervoor dat de therapie is geëindigd tijdens of na de behandelsessie van 25 augustus 2006. Aangeefster heeft weliswaar niet verklaard over een formeel einde van de therapie, maar verdachte heeft ter zitting aangegeven dat tijdens de behandelsessie van 25 augustus 2006 de therapie in onderling overleg is beëindigd. Verdachte heeft toen gezegd dat hij zich niet de geschikte therapeut voor aangeefster achtte. Volgens verdachte was het ook voor aangeefster duidelijk dat de therapie op dat moment geëindigd was. De lezing van verdachte wordt ondersteund door de nota d.d. 9 september 2006 waarop behandelsessies worden genoemd op 5 juli, 13 juli, 11 augustus, 18 augustus en 25 augustus 2006. Verdachte heeft verklaard dat hij de intake die aan de vier therapiesessies vooraf is gegaan, niet in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat dit overeenkomt met de verklaring van aangeefster op 22 juni 2010 dat het volgens haar zo is dat ze vijf keer bij verdachte is geweest voor therapie. (…) Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de relatie hulpverlener-cliënt tussen verdachte en aangeefster op het moment dat er seksuele handelingen tussen beiden plaatsvonden, reeds formeel was beëindigd.
Het enkele feit dat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster formeel beëindigd was, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat de seksuele contacten op vrijwillige basis hebben plaatsgevonden. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden in hoeverre sprake was van (afwezigheid van) afhankelijkheid binnen de relatie tussen aangeefster en verdachte.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre sprake was van afhankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende. In de eerste plaats is van belang dat de therapie slechts korte tijd heeft geduurd. Na de intake op 5 juli 2006 hebben slechts vier behandelsessies van elk ongeveer een uur plaatsgevonden. Verder is van belang dat aangeefster bij verdachte is gekomen met als hulpvraag dat zij vastliep in haar studie, dat zij wilde weten waarom zij behoefte had om te worstelen als manier om met spanning om te gaan en dat ze vond dat ze slecht bij haar gevoel kon komen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd is de rechtbank niet gebleken dat de hulpvraag eveneens het stellen van grenzen in seksualiteit betrof. Deze onderwerpen zijn weliswaar tijdens de therapie besproken als aandachtspunten, maar zij waren niet direct onderdeel van de hulpvraag. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij aangeefster heeft leren kennen als een heldere en intelligente vrouw met wie hij een gelijkwaardige relatie had. Van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst, was verdachte gedurende de therapeutische en de seksuele relatie met haar niet op de hoogte. Ook aangeefster heeft niet met zoveel woorden verklaard dat zij verdachte van deze problematiek op de hoogte heeft gesteld. Uit voornoemde omstandigheden blijkt niet dat enige vorm van afhankelijkheid van invloed is geweest.
Het feit dat aangeefster - achteraf - een andere beleving heeft gehad van de mate van vrijwilligheid en afhankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van ontucht plegen als hulpverlener werkzaam in de maatschappelijk zorg met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.”
13. Het hof heeft hieraan de volgende overwegingen toegevoegd:
“Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag wanneer de seksuele handelingen vallen onder de strafbaarstelling van artikel 249 tweede lid onder 3 van het wetboek van Strafrecht.
Anders dan door het openbaar ministerie betoogd, is het onderwerp van de therapie dan relevant voor de vraag of de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen. De afhankelijkheidsrelatie manifesteert zich immers op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt. Het zou immers anders niet mogelijk zijn zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 18 februari 1997, NJ 1997, 485 dat er geen sprake is van ontucht wanneer die relatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen. De afhankelijkheid moet dan ook worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie. Dat een hulpverlener er in zijn algemeenheid op grond van zijn zorgplicht vanuit moet gaan dat zijn patiënt problemen op een ander vlak kan hebben die zijn patiënt afhankelijk van hem maken op een manier die een seksuele relatie ontuchtig doen zijn is in dat licht bezien in zijn algemeenheid dan ook niet juist. Van belang is dan in hoeverre die omstandigheden bij de hulpverlener bekend zijn dan wel verondersteld mag worden dat deze bij hem bekend zijn. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken.
Voor zover het openbaar ministerie de overwegingen van de rechtbank zo leest dat hierin de enkele omstandigheid dat de behandelrelatie van korte duur is geweest redengevend is voor het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie, merkt het hof op dat de rechtbank dit aspect in de overwegingen in samenhang met de andere vastgestelde omstandigheden heeft bezien. De aan deze lezing van het openbaar ministerie verbonden conclusie dat de rechtbank dit aspect niet zonder meer redengevend heeft kunnen achten voor de conclusie met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie is dan ook niet juist.
Het feit dat verdachte wist dat aangeefster nog een hulpvraag had omdat de therapeutische relatie op zijn initiatief werd beëindigd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat deze zoals hiervoor is overwogen moet worden bezien in het licht van de hulpvraag waar aangeefster bij verdachte voor in behandeling was. De afhankelijkheid samenhangend met de hulpvraag speelde immers zoals door de rechtbank overwogen geen rol bij de seksuele handelingen.
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter (…) op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep - met aanvulling van de gronden zoals hiervoor overwogen - te worden bevestigd.”
14. Het middel klaagt dat het oordeel van het hof dat geen sprake was van ontucht in de zin van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dit zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.
15. In de toelichting wordt het standpunt ingenomen dat nu het hof, in navolging van de rechtbank, er kennelijk vanuit is gegaan dat de hulpverlener-patiënt/cliënt relatie tussen verdachte en aangeefster ook na de formele beëindiging van de therapie is blijven bestaan, diens oordeel dat geen sprake was van ontucht van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans niet zonder meer begrijpelijk is.
16. Dit standpunt mist echter feitelijke grondslag, omdat het berust op een verkeerde lezing van het bestreden arrest. De rechtbank en het hof hebben blijkens hun overwegingen vastgesteld dat de seksuele contacten hebben plaatsgevonden na de (formele) beëindiging van de hulpverleningsrelatie. Vervolgens hebben zij getoetst of afgezien van de (formele) beëindiging van de hulpverleningsverhouding ook feitelijk geen sprake (meer) was van (enige mate van) afhankelijkheid die op een hulpverleningsrelatie kan worden teruggevoerd.
17. Daarbij geef ik toe dat er mogelijk enig licht zit tussen mijn opvatting over de reikwijdte van art. 249 lid 2 sub 3 Sr zoals hiervoor onder punt 11. weergegeven en de door het hof overgenomen overweging van de rechtbank en de aanvullende overwegingen van het hof zelf. Deze zouden ook zo kunnen worden gelezen, dat de criteria voor de uitzondering op de regel met betrekking tot de strafbaarheid van seksuele handelingen binnen een behandelrelatie, ook gelden voor de situatie dat deze behandelrelatie is beëindigd. Tegen die interpretatie zou ik mij willen verzetten. Naar mijn mening kunnen de overwegingen van de rechtbank en het hof echter ook zo worden gelezen dat er in casu niet alleen een formele beëindiging heeft plaatsgevonden van de behandelrelatie, maar dat de seksuele handelingen ook nadien niet in het kader van een (materiële voortzetting) van de behandelrelatie hebben plaatsgevonden.
18. Omdat de overwegingen van de rechtbank en het hof voor tweeërlei uitleg vatbaar kunnen zijn, zou het goed zijn als de Hoge Raad aan deze interpretatiekwestie aandacht besteedt, omdat het wel degelijk een verschil uitmaakt of:
moet worden aangenomen dat art. 249 lid 2 sub 3 slechts “ontucht” in het kader van een bestaande behandelrelatie strafbaar stelt, waarbij de behandelrelatie materieel moet worden opgevat, of
na het formeel en feitelijk beëindigen van de behandelrelatie ook nog sprake kan zijn van strafbaarheid van vrijwillige seksuele contacten tussen de behandelaar en ex-patient, een situatie die niet beperkt is in tijd en zich ook nog zou kunnen voordoen als die seksuele handelingen jaren later plaatsvinden.
Zoals hiervoor onder punt 11. aangegeven, ben ik van mening dat de onder a) weergegeven uitleg de voorkeur verdient gelet op het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid.
19. De steller van het middel voert vervolgens aan dat het oordeel van het hof dat de afhankelijkheid zich moet manifesteren op het terrein waarop de hulpverlening plaatsvindt en direct moet voortvloeien uit de specifieke behandelrelatie, gelet op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie eveneens van een verkeerde rechtsopvatting getuigt.
20. Het bevestigde vonnis houdt in dat gelet op het samenstel van de korte duur van de therapie, de aard van de hulpvraag, de persoonlijkheid van aangeefster en het feit dat verdachte niet op de hoogte was van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst, geen sprake was van afhankelijkheid. Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2012 begrijp ik dat de advocaat-generaal heeft betoogd dat ook als geen sprake meer was van een behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster er toch nog steeds sprake was van afhankelijkheid. De kennelijk als reactie hierop geformuleerde nadere overweging van het hof dat voor strafbaarheid nu juist is vereist dat de afhankelijkheid samenhangt met of voortvloeit uit de in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr bedoelde behandelrelatie, is noch onjuist noch onbegrijpelijk.
21. Tenslotte wordt betoogd dat in het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte dat hij wist dat de hulpvraag waarmee aangeefster bij hem was gekomen ten tijde van de beëindiging van de therapie nog bestond, het oordeel van het hof, voor zover daarin ligt besloten dat verdachte niet wist dat de afhankelijkheid van aangeefster ten opzichte van hem nog bestond, niet zonder meer begrijpelijk is.
22. Ook deze stelling is gebaseerd op de opvatting dat na de formele beëindiging van de therapie nog steeds een afhankelijkheidsrelatie in de zin van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr bestond tussen verdachte en aangeefster, omdat de hulpvraag waarmee aangeefster bij verdachte was gekomen niet was weggenomen. Deze opvatting komt erop neer dat zo lang de hulpvraag van een voormalig patiënt/cliënt blijft bestaan - in het extreme geval ook vele jaren nadat de therapeutische middelen zijn uitgeput - te allen tijde sprake blijft van een relatie als bedoeld in art. 249, tweede lid onder 3°, Sr. Deze opvatting kan ik niet onderschrijven. Zoals ik hierboven onder punt 20. al schreef, vind ik het oordeel van de rechtbank en het hof dat geen sprake was van afhankelijkheid niet onbegrijpelijk.11.
23. Tot slot wijs ik erop dat het bevestigde vonnis van de rechtbank inhoudt dat verdachte gedurende de therapeutische en de daarop volgende seksuele relatie niet op de hoogte was van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst. Tijdens de vier therapiesessies is het stellen van grenzen in seksualiteit kennelijk als ‘een’ aandachtspunt besproken, maar dat is duidelijk iets anders dan dat aangeefster tegenover verdachte, op de zeer uitgebreide wijze als weergegeven in de aangifte, de volledige doopceel zou hebben gelicht over haar seksuele voorgeschiedenis. Dus voor zover de steller van het middel meent een tegenstrijdigheid te bespeuren tussen de vaststellingen dat het stellen van grenzen in seksualiteit als aandachtspunt tijdens de therapie is besproken en dat verdachte gedurende de therapeutische relatie en de seksuele relatie daarna niet op de hoogte was van de seksuele problematiek van aangeefster, berust ook dit op een onjuiste lezing van het bevestigde vonnis.
24. Het oordeel van het hof dat in de onderhavige zaak geen sprake was van ontucht in de zin van art. 249, tweede lid onder 3°, Sr geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd.
25. Het middel faalt.
26. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
27. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0645, NJ 1997, 485, rov. 6.5; herhaald in HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630, rov. 4.3. Zie voor de voorwaarden die worden gesteld aan het bestaan van een behandelrelatie bijvoorbeeld HR 30 maart 2009, ECLI:NL:HR:1999:ZD1376, NJ 1999, 482, rov. 3.3.
Vgl. HR 2 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1188, rov. 3.4.
Rb Oost-Brabant 19 februari 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ1307.
Rb Groningen 5 maart 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:BH4852; Hof Leeuwarden 6 oktober 2009 ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ9304.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voor HR 30 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AH9995.
HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2630, rov. 3.4.
Aangeefster heeft overigens tegenover de politie expliciet verklaard dat de seksuele contacten op basis van vrijwilligheid hebben plaatsgevonden, zie pagina’s 13 en 14 van haar aangifte.
Beroepschrift 30‑05‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Leeuwarden van 9 november 2012, waarbij het Gerechtshof een vonnis van de Rechtbank Groningen van 5 december 2011 in de zaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
waarbij die [verdachte] is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde heeft bevestigd1..
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan niet verenigen en legt voor aan de Hoge Raad als
Middel van cassatie
Schending van het recht, aangezien het Hof in het door hem bevestigde vonnis van de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of tussen verdachte en aangeefster sprake is geweest van ‘ontucht’ in de zin van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank in het licht van het verhandelde ter terechtzitting en de overige vaststellingen in het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank niet, althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt, begrijpelijk.
Toelichting en Uitwerking:
1.
De Rechtbank Groningen heeft haar oordeel dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde als volgt gemotiveerd:
[…]
‘Aan verdachte is — kort gezegd — ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2006 tot en met 31 december 2006 terwijl hij werkzaam was als therapeut ontucht heeft gepleegd met aangeefster die zich als patiënt/cliënt aan zijn hulp en/of zorg had toevertrouwd.
De rechtbank heeft in haar vonnis met betrekking tot de voorliggende bewijsvraag het volgende overwogen:
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van art. 249, lid 2, onder 3 Wetboek van Strafrecht, hebben seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
Op basis van het dossier kan worden afgeleid dat verdachte en aangeefster seksueel contact hebben gehad op 1 september, 11 september, in oktober en/of november en in december 2006. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster op dat moment beëindigd was zoals door de verdachte wordt gesteld. De rechtbank houdt het ervoor dat de therapie is geëindigd tijdens of na de behandelsessie van 25 augustus 2006. Aangeefster heeft weliswaar niet verklaard over een formeel einde van de therapie, maar verdachte heeft ter zitting aangegeven dat tijdens de behandelsessie van 25 augustus 2006 de therapie in onderling overleg is beëindigd. Verdachte heeft toen gezegd dat hij zich niet de geschikte therapeut voor aangeefster achtte. Volgens verdachte was het ook voor aangeefster duidelijk dat de therapie op dat moment geëindigd was. De lezing van verdachte wordt ondersteund door de nota d.d. 9 september 2006 waarop behandelsessies waarop behandelsessies worden genoemd op 5 juli, 13 juli, 11 augustus, 18 augustus en 25 augustus 2006. Verdachte heeft verklaard dat hij de intake die aan de vier therapiesessies vooraf is gegaan, niet in rekening heeft gebracht. De rechtbank stelt vast dat dit overeenkomt met de verklaring van aangeefster op 22 juni 2010 dat het volgens haar zo is dat ze vijf keer bij verdachte is geweest voor therapie. Bovendien heeft aangeefster bij de politie verklaard dat zij in de zomer van 2006 therapie wilde volgen, zodat zij na de zomer verder kon gaan met haar opleiding tot ervaringsgericht psychosociaal therapeut. Deze planning past eveneens bij een beëindiging van de therapie op 25 augustus 2006. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de relatie hulpverlener-cliënt tussen verdachte en aangeefster op het moment dat er seksuele handelingen tussen beide plaatsvonden, reeds formeel was beëindigd.
Het enkele feit dat de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster formeel beëindigd was, rechtvaardigt nog niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Wetboek van Strafrecht. Aangeefster heeft bij de politie verklaard dat de seksuele contacten op vrijwillige basis hebben plaatsgevonden. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden in hoeverre sprake was van (afwezigheid van) afhankelijkheid binnen de relatie tussen aangeefster en verdachte.
Ten aanzien van de vraag in hoeverre, sprake was van afhankelijkheid overweegt de rechtbank het volgende.
In de eerste plaats is van belang dat de therapie slechts korte tijd heeft geduurd. Na de intake op 5 juli 2006 hebben slechts vier behandelsessies van elk ongeveer een uur plaatsgevonden. Verder is van belang dat aangeefster bij verdachte is gekomen met als hulpvraag dat zij vastliep in haar studie, dat zij wilde weten waarom zij behoefte had om te worstelen als manier om met spanning om te gaan en dat ze vond dat ze slecht bij haar gevoel kon komen. Anders dan de officier van justitie heeft betoogd is de rechtbank niet gebleken dat de hulpvraag eveneens het stellen van grenzen in seksualiteit betrof. Deze onderwerpen zijn weliswaar tijdens de therapie besproken als aandachtspunten (onderstreping rekwirant), maar zij waren niet direct onderdeel van de hulpvraag.
Verdachte heeft voorts verklaard dat hij aangeefster heeft leren kennen als een heldere en intelligente vrouw met wie hij een gelijkwaardige relatie had. Van de seksuele problematiek van aangeefster zoals zij die bij de politie heeft geschetst, was verdachte gedurende de therapeutische en de seksuele relatie met haar niet op de hoogte. Ook aangeefster heeft niet met zoveel woorden verklaard dat zij verdachte van deze problematiek op de hoogte heeft gesteld.
Uit voornoemde omstandigheden blijkt niet dat enige vorm van afhankelijkheid van invloed is geweest.
Het feit dat aangeefster — achteraf- een andere beleving heeft gehad van de mate van vrijwilligheid en afhankelijkheid, is naar het oordeel van de rechtbank niet van doorslaggevende betekenis.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van ontucht plegen als hulpverlener werkzaam in de maatschappelijke zorg met iemand die zich als cliënt aan zijn zorg heeft toevertrouwd. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van al hetgeen hem ten laste is gelegd.’
2.
Het Hof heeft met betrekking tot de bevestiging van het vonnis van de Rechtbank Groningen het volgende overwogen:
‘Het openbaar ministerie heeft tegen deze overwegingen van de rechtbank en de daarop gebaseerde vrijspraak bij appelschriftuur en bij monde van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof het volgende aangevoerd:
Zowel de rechtbank als het OM heeft er in deze procedure op gewezen dat los van de vraag of de behandeling al formeel geëindigd was, beoordeeld moet worden of er sprake was van het ontbreken van enige vorm van afhankelijkheid. Dit in navolging van de jurisprudentie hierover.
Het openbaar ministerie is van mening dat hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen niet zonder meer tot de conclusie kan leiden dat de afhankelijkheidsrelatie — die in beginsel als gegeven moet worden aangemerkt, aldus de jurisprudentie — in dit geval afwezig zou zijn.
De persoon van aangeefster maakt dat niet te snel kan worden aangenomen dat er geen sprake was van afhankelijkheid. Het precieze onderwerp van de therapie is niet zozeer relevant voor de beoordeling van de afhankelijkheidsrelatie zoals door de rechtbank geoordeeld. De verhoogde zorgplicht van verdachte die op hem rust maakt dat hij rekening moet houden met de omstandigheid dat aangeefster problemen had op seksueel terrein en dat hij gelet daarop afstand had moeten bewaren. De knip die de rechtbank maakt tussen de specifieke behandelonderwerpen en de overige problematiek van aangeefster kan niet zo scherp worden gemaakt als de rechtbank heeft gedaan.
De enkele omstandigheid dat sprake was van een korte behandelperiode is niet zonder meer redengevend voor de stelling dat een afhankelijkheidsrelatie zou ontbreken. Een intake en vier sessies kunnen al een behoorlijke behandelrelatie tussen patiënt en behandelaar in het leven roepen. Volgens aangeefster was dit het geval en verdachte heeft aangegeven dat hij gedurende deze behandeling verliefd is geworden op aangeefster.
De seksuele handelingen binnen de relatie met de patiënt hebben slechts dan geen ontuchtig karakter als de behandelrelatie geen enkele rol speelt bij de seksuele handelingen in die zin dat bij de patiënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest. Verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat de relatie door hem beëindigd werd omdat hij haar niet met haar hulpvraag kon helpen. Hij wist derhalve dat aangeefster nog steeds een hulpvraag had en bovendien wist hij dat aangeefster problemen had met haar man op seksueel gebied.
Het hof oordeelt hierover als volgt:
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd voor de beoordeling van de vraag wanneer de seksuele handelingen vallen onder de strafbaarstelling van artikel 249 tweede lid onder 3 van het Wetboek van Strafrecht.
Anders dan door het openbaar ministerie betoogd, is het onderwerp van de therapie dan relevant voor de vraag of de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen. De afhankelijkheidsrelatie manifesteert zich immers op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt. Het zou immers anders niet mogelijk zijn zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in het arrest van 18 februari 1997, NJ 1997, 485 dat er geen sprake is van ontucht wanneer die relatie geen rol speelt bij de seksuele handelingen. De afhankelijkheid moet dan ook worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie. Dat een hulpverlener er in zijn algemeenheid op grond van zijn zorgplicht vanuit moet gaan dat zijn patiënt problemen op een ander vlak kan hebben die zijn patiënt afhankelijk van hem maken op een manier die een seksuele relatie ontuchtig doet zijn is in dat licht bezien in zijn algemeenheid dan ook niet juist. Van belang is dan in hoeverre die omstandigheden bij de hulpverlener bekend zijn dan wel verondersteld mag worden dat deze bij hem bekend zijn. Van dergelijke omstandigheden is hier niet gebleken.
Voor zover het openbaar ministerie de overwegingen van de rechtbank zo leest dat hierin de enkele omstandigheid dat de behandelrelatie van korte duur is geweest redengevend is voor het ontbreken van een afhankelijkheidsrelatie, merkt het hof op dat de rechtbank dit aspect in de overwegingen in samenhang met de andere vastgestelde omstandigheden heeft bezien. De aan deze lezing van het openbaar ministerie verbonden conclusie dat de rechtbank dit aspect niet zonder meer redengevend heeft kunnen achten voor de conclusie met betrekking tot de afhankelijkheidsrelatie is dan ook niet juist.
Het feit dat verdachte wist dat aangeefster nog een hulpvraag had omdat de therapeutische relatie op zijn initiatief werd beëindigd, brengt op zichzelf niet met zich mee dat verdachte wist dat de afhankelijkheid van aangeefster nog bestond omdat deze zoals hiervoor is overwogen moet worden bezien in het licht van de hulpvraag waar aangeefster bij verdachte voor in behandeling was. De afhankelijkheid samenhangend met de hulpvraag speelde immers zoals door de rechtbank overwogen geen rol bij de seksuele handelingen.’
3.
Door de verdachte is ter zitting van 26 oktober 2012 onder meer het volgende verklaard:
‘De plaats waar ik de sessies hield en het woongedeelte liepen op dat moment in elkaar over. Ik ontving cliënten in mijn woonkamer. Deze werd ook gebruikt voor de begeleiding en coaching. Het klopt dat de plaats waar ik aangeefster in de therapeutische relatie ontmoette niet verschilde van de plaats waar ik haar daarna ontmoette.’
en:
‘Ik ben bekend met het gegeven dat een behandelrelatie op zichzelf niet direct eindigt en met de gevoelens die in een relatie ontstaan.’
en:
‘U houdt mij voor dat we vastgesteld hebben dat een therapeutische relatie langer effect kan hebben en dat ik achteraf gezien het anders had moeten doen. Dat is voortschrijdend inzicht en de leerschool van het leven.’
en:
‘Tegenwoordig geef ik op de nota aan dat de therapie is beëindigd. In het geval van aangeefster had ik dit nog niet aangegeven.’
en:
‘Het klopt dat ik heb verklaard dat ik mijzelf geen geschikte therapeut vond voor aangeefster omdat er sprake was van verliefdheid. Voor zover ik me kan herinneren was er inhoudelijk geen reden voor mijn ongeschiktheid als therapeut.
Het klopt dat aangeefster met een hulpvraag bij mij kwam en dat deze vraag niet beantwoord is. Op het moment van de beëindiging bestond het probleem voor aangeefster nog.’
en:
‘U houdt mij voor dat ik bij de politie verklaard heb dat er over de seksuele problemen tussen aangeefster en haar man is gesproken. Daar is wel over gesproken. U houdt mij voor dat ik ook na beëindiging van de therapeutische relatie wist dat de seksuele problematiek tussen aangeefster en haar man nog bestond. Dat klopt.’
4.1
De Rechtbank heeft in haar door het Hof bevestigde vonnis overwogen dat seksuele handelingen binnen de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt slechts dan geen ontuchtig karakter hebben, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid niet van invloed is geweest.
4.2.1
In het hanteren van dit uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortgekomen toetsingskader ligt besloten het oordeel van de Rechtbank en het Hof dat, niettegenstaande de beëindiging van de therapeutische sessies, sprake is van een door artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht bestreken relatie tussen verdachte en aangeefster.
4.2.2
's Hofs overwegingen:
- —
dat ‘het onderwerp van de therapie (…) relevant (is) voor de vraag of de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen’,
- —
dat ‘de afhankelijkheidsrelatie (zich) manifesteert op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt’ en
- —
dat ‘de afhankelijkheid moet (…) worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie’
liggen ten grondslag aan 's Hofs oordeel dat van enige vorm van afhankelijkheid tussen verdachte en aangeefster geen sprake is geweest. De hulpvraag had, aldus het Hof, niet betrekking had op de seksuele problematiek tussen haar en haar echtgenoot.
4.2.3.1
Het Hof is tot slot van oordeel dat in het algemeen onjuist is de stelling van het Openbaar Ministerie dat een hulpverlener er in zijn algemeenheid op grond van zijn zorgplicht er vanuit moet gaan dat zijn patiënt problemen op een ander vlak kan hebben en dat dit zijn patiënt afhankelijk van hem kan maken op dusdanige wijze dat een seksuele relatie als ‘ontucht’ kan worden beschouwd.
4.2.3.2
Het Hof acht van belang in hoeverre die omstandigheden — naar rekwirant begrijpt: die problemen op een ander vlak — bij de hulpverlener bekend zijn of bekend verondersteld mogen worden. Volgens het Hof is in deze zaak van dergelijke omstandigheden niet gebleken.
5.
Art. 249 van het Wetboek van Strafrecht luidt:
- 1.
Hij die ontucht pleegt met zijn minderjarig kind, stiefkind of pleegkind, zijn pupil, een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige of zijn minderjarige bediende of ondergeschikte, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
- 2.
Met dezelfde straf wordt gestraft:
- 1o.
de ambtenaar die ontucht pleegt met een persoon aan zijn gezag onderworpen of aan zijn waakzaamheid toevertrouwd of aanbevolen;
- 2o.
de bestuurder, arts, onderwijzer, beambte, opzichter of bediende in een gevangenis, rijksinrichting voor kinderbescherming, weeshuis, ziekenhuis, of instelling van weldadigheid, die ontucht pleegt met een persoon daarin opgenomen;
- 3o.
degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd.
6.1.1
Ten aanzien van het tweede lid onder 3 van art. 249 Sr heeft uw Raad in HR 18 februari 1997, NJ 1997,485 m.nt. 't H. onder meer het volgende overwogen:
‘Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) is aan het tweede lid van art. 249 Sr onder 3 toegevoegd de strafbaarstelling van ‘degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd’. Daarmede werd blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1988–1989, 20 930, nr. 3, blz. 7/8) beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen sexuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Naar aanleiding van in het Voorlopig Verslag (nr. 4) opgenomen vragen over de reikwijde van deze strafbaarstelling wordt in de Memorie van Antwoord (nr. 5, p. 18) opgemerkt:
‘Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van D'66 vroegen of het absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt bij voorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake van ‘ontucht’.’
‘ Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid onder 3o, Sr, gelet op de strekking daarvan (…) geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van ‘ontucht plegen’, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.’’
6.1.2
Rekwirant voegt hier nog aan toe hetgeen in de Nota naar aanleiding van het eindverslag (Kamerstukken II 1989/90, 20 930, nr. 8, bldz. 8) is vermeld:
‘De leden van D66 menen dat er ook sprake kan zijn van gewenst seksueel contact tussen hulpverlener en patiënt/cliënt. Uiteraard zal het wel voorkomen dat tussen hulpverlener en patiënt/cliënt een relatie groeit, doch zolang de verhouding hulpverlener en patiënt/cliënt blijft bestaan, zal er toch altijd een vorm van afhankelijkheid bestaan die gevolgen kan hebben voor ‘de vrijwilligheid’ van de seksuele relatie.’
6.1.3
In 's Hogen Raads arrest van 22 maart 2011, LJN:BP2630 is in dit kader het volgende overwogen:
- 2.
(Vooropgesteld moet worden) dat met de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid aanhef en onder 3o, Sr van ‘degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd’ is beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Daarbij is uitgangspunt dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid aanhef en onder 3o Sr, gelet op de strekking daarvan, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat (vgl. HR 30 maart 1999, NJ 1999/482). Deze bepaling beschermt de patiënt of cliënt onder meer tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003, LJN AJ1188, NJ 2004/78).
6.1.4.1
Bij deze stand van zaken stelt rekwirant zich op het standpunt, gelijk 't Hart stelt in zijn noot onder HR 18 februari 1997, NJ 1997,485 en naar de mening van rekwirant ook voortvloeit uit HR 30 maart 2011, LJN:BP2630 (‘de strafbaarstelling (…) geldt voor alle gevallen waarin tussen betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat’), dat er in beginsel een absoluut verbod geldt voor ‘ontucht’ tussen hulpverlener en diens patiënt of cliënt. Dit verbod geldt slechts in hoge uitzondering niet, bijvoorbeeld indien het zou betreffen een hulpverlener die zijn vrouw, vriendin of vriend in behandeling heeft. Dienaangaande heeft Rechtbank, noch Hof vastgesteld dat daarvan in de onderwerpelijke zaak sprake is.
6.1.4.2
Voorts blijft als uitgangspunt gelden dat, zolang sprake is van een verhouding hulpverlener en patiënt of cliënt, sprake is van (een vorm van) afhankelijkheid van de hulpverlener.
7.1.1
Rekwirant acht op zich juist het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank dat nog sprake kan zijn van ‘ontucht’ in de zin van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht, zelfs al is de behandelrelatie tussen aangeefster en verdachte formeel beëindigd.
7.1.2
Ook het Hof is in navolging van de Rechtbank van oordeel dat de relatie tussen aangeefster en verdachte wordt bestreken artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht.
7.1.3
Indien als uitgangspunt heeft te gelden dat, zoals hiervoor onder 6.1.4.1 is gesteld, artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht een absoluut verbod inhoudt voor een seksuele relatie tussen hulpverlener en diens patiënt of cliënt en dat dit slechts in hoogst bijzondere gevallen uitzondering lijdt, bijvoorbeeld indien het betreft een hulpverlener die zijn vrouw, vriendin of vriend in behandeling heeft, getuigt het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank dat tussen aangeefster en verdachte geen sprake zou zijn van ‘ontucht’ van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat, zoals hiervoor onder 6.1.2 al is gesteld, zolang de verhouding hulpverlener en patiënt/cliënt blijft bestaan — en daar gaat, zoals onder 4.2.1 is betoogd, het Hof in navolging van de Rechtbank van uit — er altijd een vorm van afhankelijkheid zal bestaan die gevolgen kan hebben voor de vrijwilligheid van de seksuele relatie.
7.2.1
Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat het Hof in navolging van de Rechtbank bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘ontucht’ in de zin van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht zich wel zou mogen hebben laten leiden door het feit dat sprake is van vrijwilligheid aan de zijde van aangeefster en dat van enige vorm van afhankelijkheid niet is gebleken, dan is het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank, in het bijzonder ten aanzien van de ‘afhankelijkheid’, in het licht van na te noemen omstandigheden niet zonder meer begrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd.
7.2.2
Het Hof heeft, onder meer, vastgesteld dat geen sprake is van enige vorm van ‘afhankelijkheid’. Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat die afhankelijkheid zich zou moeten manifesteren op het terrein waarop de hulpverlening plaatsvindt. De hulpvraag van aangeefster had, aldus het Hof, geen betrekking had op de seksuele problematiek tussen haar en haar echtgenoot. Volgens het Hof is evenmin gebleken dat verdachte met die problemen bekend is geweest, dan wel dat deze hem ook als bekend verondersteld moesten worden.
7.2.3
's Hofs oordeel dat de ‘afhankelijkheid’ zich zou moeten manifesteren op het terrein waarop de hulpverlening plaatsvindt en ook direct moet voortvloeien uit de specifieke behandelsituatie getuigt naar de mening van rekwirant van een verkeerde rechtsopvatting. Dit oordeel vindt geen steun in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 249, tweede lid, aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht, terwijl evenmin de overwegingen in HR 18 februari 1997, NJ 1997,485 daarvoor een aanknopingspunt bieden.
7.2.4.1
De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, vastgesteld dat het stellen van grenzen in seksualiteit als aandachtspunten tijdens de therapie zijn besproken.
7.2.4.2
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard zoals hiervoor onder 3 is weergegeven. In het bijzonder wijst rekwirant erop dat verdachte heeft verklaard:
- —
dat de hulpvraag, waarvoor aangeefster bij hem is gekomen, ten tijde van de beëindiging van de behandelrelatie nog bestond;
- —
dat er tussen hem en aangeefster is gesproken over seksuele problematiek tussen aangeefster en haar echtgenoot;
- —
dat verdachte ook na de beëindiging van de behandelrelatie tussen hem en aangeefster wist dat de seksuele problematiek tussen aangeefster en haar echtgenoot nog bestond,
7.3.1
In het licht van de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat hij ervan op de hoogte is dat de hulpvraag, waarvoor aangeefster bij verdachte terecht is gekomen, ten tijde van de beëindiging van de behandelrelatie nog bestond, is het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank, voor zover daarin besloten mocht liggen dat verdachte niet wist dat de afhankelijkheid van aangeefster ten opzichte van hem nog bestond, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
7.3.2
De vaststelling van de Rechtbank dat het stellen van grenzen in seksualiteit als aandachtspunten tijdens de therapie zijn besproken en de verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van het Hof, dat door hem en aangeefster is gesproken over seksuele problematiek tussen aangeefster en haar echtgenoot en dat hij, ook nà de beëindiging van de behandelrelatie tussen hem en aangeefster, wist dat de seksuele problematiek tussen aangeefster en haar echtgenoot nog bestond, laten zich niet rijmen en zijn in strijd met de door het Hof bevestigde vaststellingen van de Rechtbank dat verdachte gedurende de therapeutische relatie — en tijdens de seksuele relatie daarna — niet op de hoogte was van de seksuele problematiek van aangeefster en dat aangeefster de verdachte daarvan ook niet op de hoogte heeft gesteld. Deze vaststellingen, die het Hof door bevestiging van het vonnis voor zijn rekening heeft genomen, zijn in dit licht bezien niet, althans niet zonder meer begrijpelijk.
7.3.3
In ieder geval is in het licht van de vaststelling van de Rechtbank dat het stellen van grenzen in seksualiteit als aandachtspunten tijdens de therapie zijn besproken, als mede op grond van de inhoud van de door de verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet, althans niet zonder meer begrijpelijk het door het Hof bevestigde oordeel van de Rechtbank voor zover dit inhoudt dat niet gebleken is dat verdachte met deze seksuele problemen tussen haar en haar echtgenoot bekend was of dat deze bij hem niet als bekend verondersteld mochten worden.
Indien het cassatiemiddel of een onderdeel daarvan doel treft zal het arrest van het Gerechtshof Leeuwarden niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, [30] mei 2013
M. van der Horst,
Advocaat-generaal bij het Ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑05‑2013
Met inachtneming van hetgeen op p. 3, 4 en 5 van het arrest is vermeld