Hof Leeuwarden, 06-10-2009, nr. 24-000635-09
ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ9304
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
06-10-2009
- Magistraten
Mrs. Van den Bergh, Foppen, Van Zant
- Zaaknummer
24-000635-09
- LJN
BJ9304
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2009:BJ9304, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 06‑10‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 249 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
GJ 2010/11
NbSr 2009/391
Uitspraak 06‑10‑2009
Inhoudsindicatie
Ten laste is gelegd dat verdachte als sociotherapeut in de Van Mesdagkliniek meermalen ontucht heeft gepleegd met iemand die zich als patiënt of cliënt aan haar hulp of zorg heeft toevertrouwd. Het verweer, inhoudende, dat niet sprake zou zijn van ontucht in de zin van artikel 249, tweede lid, onder 3º, van het Wetboek van Strafrecht wordt verworpen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. De benadeelde partij wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vordering, met bepaling dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Mrs. Van den Bergh, Foppen, Van Zant
Partij(en)
Arrest van 6 oktober 2009 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Groningen van 5 maart 2009 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1974] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman mr. T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Groningen heeft de verdachte bij het vonnis vrijgesproken van het ten laste gelegde en heeft op de vordering van de benadeelde partij beslist, zoals in dat vonnis omschreven.
Gebruik van het rechtsmiddel
De officier van justitie is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Hij heeft dit hoger beroep aan verdachte doen betekenen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
De vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij ad € 3.500,= als ‘voorschot’ zal toewijzen en ter zake van dat bedrag tevens een schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat:
zij op tijdstippen in of omstreeks de periode 1 januari 2006 tot en met 23 maart 2006, in de gemeente [gemeente], terwijl zij toen (telkens) werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg (als sociotherapeut bij de [instelling], (telkens) ontucht heeft gepleegd met [benadeelde], die zich (telkens) als patiënt en/of cliënt aan verdachte's hulp en/of zorg had toevertrouwd, immers heeft zij, verdachte, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
- —
geslachtsgemeenschap met die [benadeelde] gehad, en/of
- —
die [benadeelde] gepijpt, en/of
- —
zich door die [benadeelde] laten beffen, en/of
- —
met die [benadeelde] getongzoend.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman heeft ter zitting van het hof aangevoerd, dat er — in ieder geval — vijf andere zaken bekend zijn geworden van onaanvaardbare seksuele relaties binnen de [instelling] en dat het openbaar ministerie in die zaken niet tot vervolging is overgegaan, terwijl het wel tot vervolging is overgegaan in de — soortgelijke — zaak van verdachte. De raadsman vindt dan ook dat de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie is gebaseerd op willekeur. Volgens de raadsman is er sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, in casu het gelijkheidsbeginsel, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte op haar recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan, hetgeen — primair — dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
Met betrekking tot dit verweer overweegt het hof als volgt.
Het openbaar ministerie heeft een discretionaire bevoegdheid om personen, die verdacht worden van het plegen van (onder meer) zedendelicten, te vervolgen. In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie die beslissing genomen ten aanzien van verdachte. Een beslissing tot vervolging staat in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Dit kan alleen anders zijn als die beslissing in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde — waaronder het gelijkheidsbeginsel.
Gebleken noch aannemelijk is geworden, dat een of meer wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen zijn geschonden. De officier van justitie heeft in eerste aanleg verklaard, dat er geen aangifte is gedaan in de door de raadsman genoemde vijf — andere — zaken, terwijl er in de zaak van verdachte wel aangifte is gedaan. In voormelde zin onderscheidt de zaak van verdachte zich dan ook van de door de raadsman genoemde vijf zaken. Daarnaast is in de zaak van verdachte een bekennende verklaring van de verdachte aanwezig, terwijl niet is gebleken dat die in de door de raadsman genoemde vijf zaken aanwezig is. De raadsman heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, noch zijn in het procesdossier aanknopingspunten te vinden, waaruit zou kunnen worden opgemaakt, dat van gelijke gevallen als de onderhavige zaak, waarop de raadsman doelt — sprake zou zijn.Derhalve is niet aannemelijk geworden dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat er beginselen van een goede procesorde, waaronder het verbod op willekeur, zijn geschonden. Derhalve kon de officier van justitie dan ook in alle redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte over te gaan. Het hof verwerpt dan ook het verweer.
Bespreking (overig) gevoerd verweer
De raadsman heeft ter zitting van het hof (voorts) aangevoerd, dat er is sprake geweest van vrijwilligheid, van wederzijdse verliefdheid tussen verdachte en [benadeelde], dat de initiatieven tot seks zijn uitgegaan van [benadeelde] en niet van de verdachte en dat uit niets is gebleken, dat de vrijwilligheid van de kant van [benadeelde] is beïnvloed door de afhankelijkheid van verdachte als sociotherapeut, zodat niet gesproken kan worden van ontucht in de zin van artikel 249, tweede lid, onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen — subsidiair — dient te leiden tot vrijspraak.
Met betrekking tot dit verweer overweegt het hof als volgt.
Bij de Wet van 9 oktober 1991 tot wijziging van de artikelen 242 tot en met 249 van het Wetboek van Strafrecht (Stb. 1991, 519) is aan het tweede lid van art. 249 van het Wetboek van Strafrecht onder 3o toegevoegd de strafbaarstelling van ‘degene die, werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht pleegt met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd’. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1988–1989, 20 930, nr. 3, blz. 7/8) wordt daarmee beoogd ook strafrechtelijke bescherming te bieden tegen seksuele benadering van de zijde van de genoemde hulpverleners. Naar aanleiding van in het Voorlopig Verslag (nr. 4) opgenomen vragen over de reikwijdte van deze strafbaarstelling wordt in de Memorie van Antwoord (nr. 5, p. 18) opgemerkt:
‘Zowel de leden van de fractie van de PvdA als de leden van de fractie van D'66 vroegen of het absolute verbod niet de wel gewenste contacten tussen hulpverlener en cliënt bij voorbaat uitsluit. Men moet deze bepaling zo lezen, dat het verbod betrekking heeft op ontucht in de relatie hulpverlener-patiënt/cliënt. Het heeft natuurlijk geen betrekking op handelingen tussen een hulpverlener bijv. een arts, die zijn vrouw of vriendin als patiënt in behandeling heeft. Er is dan ook geen sprake van ‘ontucht’. Ik ben van mening dat voor wat betreft onderdeel 3 van artikel 249, tweede lid, de wijze van strafbaarstelling niet anders dient te zijn dan voor de onderdelen 1 en 2. Het absolute verbod van onderdeel 2 geldt uiteraard ook niet voor de jeugdige leraar die ‘verloofd’ is met een zeventienjarig meisje uit de hoogste klas.’
Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in art. 249, tweede lid, onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de strekking daarvan, zoals die uit het hiervoor overwogene blijkt, geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat. In zodanig geval is slechts dan geen sprake van "ontucht plegen", wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.
In de onderhavige zaak was weliswaar bij het plegen van de seksuele handelingen sprake van vrijwilligheid van de kant van [benadeelde], maar die vrijwilligheid is naar het oordeel van het hof wel degelijk beïnvloed door de afhankelijkheid van verdachte als sociotherapeut. Daarvoor is het volgende van belang. [benadeelde] verbleef ten tijde van de seksuele contacten met verdachte op een gesloten afdeling van de [instelling] in het kader van de tenuitvoerlegging van een aan hem opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. [benadeelde] was dus niet vrij om te gaan en te staan waar en met wie hij wenste. Verdachte was één van de sociotherapeuten van [benadeelde] en maakte deel uit van het behandelteam. Aldus was verdachte mede verantwoordelijk voor c.q. betrokken bij het verdere verloop en de duur van de verpleging en de terbeschikkingstelling. Deze functionele relatie bestond ook ten tijde van de seksuele contacten tussen verdachte en [benadeelde]. De omstandigheid, dat die contacten plaatsvonden in verdachtes vrije tijd, doet hieraan niet af. Het hof is dan ook van oordeel, dat in de onderhavige zaak de hiervoor bedoelde uitzonderingssituatie zich niet heeft voorgedaan, zodat sprake is van ontucht in de zin van artikel 249, tweede lid, onder 3o, van het Wetboek van Strafrecht. Het hof verwerpt het andersluidende verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht bewezen dat:
zij op tijdstippen in de periode 1 januari 2006 tot en met 23 maart 2006, in de gemeente [gemeente], terwijl zij toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg (als sociotherapeut bij de [instelling], telkens ontucht heeft gepleegd met [benadeelde], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte's hulp en zorg had toevertrouwd, immers heeft zij, verdachte, meermalen,
- —
geslachtsgemeenschap met die [benadeelde] gehad, en
- —
die [benadeelde] gepijpt, en/of
- —
zich door die [benadeelde] laten beffen, en
- —
met die [benadeelde] getongzoend.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
werkzaam in de gezondheidszorg of maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid
Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de aard en ernst van de bewezen verklaarde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de periode van 1 januari 2006 tot en met 23 maart 2006 in de [instelling] te [plaats] als sociotherapeut meermalen ontucht gepleegd met [benadeelde] die als patiënt en/of cliënt aan verdachtes hulp en zorg was toevertrouwd. Zij regelde, onder valse voorwendsels, een kamer in de [instelling], alwaar — met instemming van [benadeelde] — de seksuele handelingen plaatsvonden, terwijl zij op de hoogte was van het in de [instelling] geldende protocol‘Wat te doen als je meer voelt voor een patiënt dan je beroep vraagt.’ In dit protocol wordt onder meer gewezen op de ongelijkwaardige gezagsverhouding tussen een medewerker van de kliniek en een patiënt, alsmede op de strafbaarheid van ontucht. Bovendien wordt vermeld dat het aangaan van een relatie met een patiënt ontwrichtend is voor de behandeling van de laatste. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel, dat dit protocol aan duidelijkheid niet te wensen overlaat.
Het hof rekent verdachte deze feiten zwaar aan, te meer omdat [benadeelde] als tbs-patiënt in die kliniek in een sterke afhankelijkheidsrelatie ten opzichte van verdachte verkeerde en hij nu juist in die situatie bescherming verdiende tegen seksuele handelingen gepleegd door in die kliniek werkzame hulp- en zorgverleners, waaronder verdachte.
Op grond van het vorenstaande en ondanks de omstandigheid, dat verdachte blijkens het haar betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 juni 2009 niet eerder ter zake van het plegen van zedendelicten is veroordeeld, acht het hof de door de advocaat-generaal gevorderde werkstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis, qua strafsoort geen passende straf. Die straf doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden, waaronder die feiten zijn gepleegd. Het hof is van oordeel, dat in een geval als het onderhavige in beginsel niet kan worden volstaan met een andere straf dan een gevangenisstraf. Dit geldt ook in dit geval.
Bij de bepaling van de vorm en de duur van de op te leggen gevangenisstraf heeft het hof — naast het hiervoor overwogene — het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte is zelf de persoon geweest die de relatie met [benadeelde] heeft beëindigd.
Verdachte is na het plegen van de bewezen verklaarde feiten niet wederom met justitie in aanraking gekomen.
Het hof heeft de indruk gekregen, dat verdachte zich er genoegzaam van bewust is, dat zij op een onprofessionele wijze met haar gevoelens jegens haar patiënt/cliënt [benadeelde] is omgegaan en dat zij inziet, dat zij als hulpverleenster fout heeft gehandeld.
Aannemelijk is geworden dat deze strafzaak een enorme impact op verdachte heeft gehad en nog steeds heeft. De zaak is publiciteitsgevoelig gebleken. Verdachte is van een vrolijke spontane vrouw een sombere onzekere vrouw geworden. Ze is in behandeling gegaan bij een psycholoog. Als gevolg van haar handelen is verdachte door de [instelling] op staande voet ontslagen. Verdachte heeft bewust de stad [plaats] verlaten, om maar geen ex-collega's van de [instelling] onder ogen te hoeven komen, omdat zij zich voor haar handelen schaamde, en is verhuisd. Verdachte heeft ander werk gevonden en is momenteel twee à drie ochtenden per week (op therapeutische basis) aan het werk.
Het lijkt het erop dat het handelen van verdachte een incident is geweest en dat verdachte de feiten heeft gepleegd, terwijl zij in een labiele moeilijke periode verkeerde.
Alles afwegende, is het hof van oordeel, dat met een voorwaardelijke vrijheidsstraf kan worden volstaan. Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, een passende bestraffing. Het hof zal die straf dan ook aan verdachte opleggen.
Benadeelde partij [benadeelde]
Gebleken is, dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat zijn vordering in eerste aanleg niet is toegewezen en dat hij zich binnen de grenzen van zijn eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van zijn in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof is van oordeel, dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling, dat de benadeelde partij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelet op het vorenstaande dient de benadeelde partij, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 249 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart deze feiten en verdachte strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van drie maanden;
beveelt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit arrest is aldus gewezen door mr. Van den Bergh, voorzitter, mr. Foppen en mr. Van Zant, in tegenwoordigheid van Boersma als griffier, zijnde mr. Van Zant voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.