Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.3.4
3.4.3.4 Pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
In overweging 5 van de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20) van de Raad van Europa wordt benadrukt dat jeugdstrafrechtelijke interventies zo veel mogelijk gebaseerd moeten worden op wetenschappelijk bewijs (‘evidence-based’) voor wat werkt, voor welke jeugdigen en onder welke omstandigheden (‘What Works’). Zie voor een wetenschappelijke onderbouwing van het belang van vroegtijdig ingrijpen voor de effectiviteit van jeugdstrafrechtelijke interventies o.m.: Van der Laan & Slotboom 2016, p. 120-121.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 51; Aanbeveling van de Raad van Europa ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20), par. 14. En voorts: het commentaar bij regel 20.1 Beijing Rules; overweging 4 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); sectie IV, richtlijn 50 Guidelines on Child-Friendly Justice; artikel 13, eerste lid EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Van der Laan & Slotboom 2016, p. 120, met verwijzing naar: Slot 1988; McGuire & Priestley 1995; Bol 1995.
Vgl. Kinderrechtencomité 2013, par. 32.
Ibid.
Ibid., par. 47.
Vgl. Worrel 1985/1986, p. 174-193; Cipriani 2009, p. 24-26.
Vgl. overweging 14 van de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’, waarin wordt gesteld dat maatregelen om de effectiviteit van ingrijpen te vergroten in lijn moeten worden gebracht met de vereisten van een eerlijk proces. Vgl. ook: Van der Laan & Slotboom 2016, p. 128.
Vgl. het concept van “procedural justice” (ofwel: ‘procedurele rechtvaardigheid’), hetgeen er kort gezegd op neerkomt dat de mate waarin personen hun procedure en behandeling door de autoriteiten als rechtvaardig ervaren direct van invloed is op de bereidheid van die personen om zich te conformeren aan de beslissingen en regels die door de autoriteiten worden genomen en opgelegd. Zie hierover o.m.: Tyler 1990; Tyler 2003; Tyler & Blader 2003; Fagan & Tyler 2005; Tyler 2006; Murphy & Tyler 2008; Tyler 2009; Murphy 2009; Greene e.a. 2010; en Jackson e.a. 2012. Vgl. ook Van Velthoven (2011 en 2012) die – in reactie op het artikel van Brenninkmeijer, Bosch & Roëll (2012) over het grote belang van procedurele rechtvaardigheid in Nederland en daarbuiten – signaleert dat de samenhang tussen de ervaren procedurele rechtvaardigheid en de naleving van de uitkomst van de procedure nog allerminst onomstotelijk empirisch is aangetoond en thans slechts als een (in potentie veelbelovende) hypothese moet worden beschouwd. Zie voor een ontwikkelingspsychologisch perspectief op het belang van procedurele rechtvaardigheid in het jeugdstrafrecht: Rap 2013, p. 85-122.
De minderjarige moet begrijpen en accepteren dat er afwijzend wordt gereageerd op zijn (delict)gedrag. Zie: Van der Laan & Slotboom 2016, p. 121.
Zie over het mogelijke verband tussen de (ontkennende of bekennende) proceshouding van de verdachte en de pedagogische effectiviteit van interventies in de voorfase van het jeugdstrafproces: Van den Brink 2013, p. 285-286.
Ibid.
Bij voorlopige hechtenisbeslissingen in de context van het jeugdstrafrecht kunnen ook pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen een rol spelen. Specifiek voor de jeugdstrafrechtelijke context is het streven om via interventies een positieve invloed op de ontwikkeling van de minderjarige te bewerkstelligen (zie par. 3.4.2). In internationale kinderrechtenstandaarden is in dit verband het – op wetenschappelijke inzichten gestoelde1 – idee erkend dat het voor de “desired positive, pedagogical impact” (vrij vertaald ‘pedagogische effectiviteit’) van jeugdstrafrechtelijke interventies van belang is dat de periode tussen het plegen van het delict en de reactie daarop zo kort mogelijk is.2 Door direct te reageren op delictgedrag van een minderjarige is de kans op een effectieve positieve gedragsbeïnvloeding het grootst en kan worden voorkomen dat een minderjarige (verder) afglijdt in de criminaliteit.3 Hiermee dient vroegtijdig interveniëren niet alleen maatschappelijke belangen, maar ook de belangen van de minderjarige verdachte zelf en zijn ontwikkeling op de korte en langere termijn (vgl. artikel 40, eerste lid IVRK).
In de aan de voorlopige hechtenisbeslissing ten grondslag liggende belangenafweging zal de rechter de pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen in concreto moeten vaststellen en deze moeten afwegen tegen andere relevante belangen. Hierbij is het van belang te onderstrepen dat de pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen niet in iedere zaak en bij iedere verdachte identiek zullen zijn.4 Het pedagogische belang dat een minderjarige heeft bij vroegtijdig ingrijpen zal per individu verschillen, afhankelijk van leeftijd, persoonlijkheid en ontwikkeling.5 De rechter zal zich dan ook te rade moeten gaan bij pedagogisch geschoolde professionals van rapporterende en adviserende instanties, zoals – in de Nederlandse context – de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering.6
Pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen kunnen op gespannen voet staan met belangen van persoonlijke vrijheid en belangen van een eerlijk proces.7 Dit geldt met name voor de laatstgenoemde categorie. Daar waar belangen van een eerlijk proces hun grondslag vinden in het idee dat een verdachte moet worden beschermd tegen ingrijpende interventies voordat zijn schuld op basis van een eerlijk proces is vastgesteld, vinden belangen van vroegtijdig ingrijpen hun basis in de gedachte dat een directe reactie op delictgedrag pedagogisch effectiever is, waardoor het vanuit pedagogisch oogpunt niet altijd in het belang van de minderjarige verdachte wordt geacht om eerst het – mogelijk langdurige – proces af te wachten voordat wordt ingegrepen. Deze spanning lijkt in essentie neer te komen op een spanning tussen rechtvaardigheid (een eerlijk proces) en effectiviteit (vroegtijdig ingrijpen).8 Toch staan deze noties niet lijnrecht tegenover elkaar en bestaat er samenhang tussen beide.9
Uit breed aanvaarde – uit de psychologie en pedagogiek voortvloeiende – wetenschappelijke inzichten volgt dat een belangrijke voorwaarde voor effectief vroegtijdig ingrijpen in het jeugdstrafrecht is dat de minderjarige die de interventie ondergaat deze als begrijpelijk, eerlijk en rechtvaardig ervaart.10 Dit inzicht zet vraagtekens bij de pedagogische effectiviteit van vroegtijdig ingrijpen in de voorfase van het strafproces ten aanzien van minderjarige verdachten die zich in hun lopende strafproces op het standpunt stellen dat zij onschuldig zijn.11 Zij zullen het ondergaan van ingrijpende interventies terwijl hun schuld (nog) niet in rechte is vastgesteld, naar men mag aannemen, niet als eerlijk en rechtvaardig ervaren. Minderjarige verdachten die bekennen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan een strafbaar feit zullen een vroegtijdige reactie op hun delictgedrag naar waarschijnlijkheid eerder als begrijpelijk, eerlijk en rechtvaardig ervaren. Sterker nog, voor een bekennende minderjarige verdachte geldt mogelijk zelfs dat hij een directe reactie op het door hem gepleegde strafbare feit als begrijpelijker en rechtvaardiger ervaart dan wanneer deze reactie maanden op zich laat wachten doordat eerst de formele veroordeling moet worden afgewacht, terwijl hij het plegen van het feit al van meet af aan heeft bekend.12 Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat bij bekennende verdachten in beginsel meer gewicht kan worden gegeven aan pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen dan bij ontkennende verdachten. In het verlengde hiervan kan worden gesteld dat bij ontkennende verdachten in beginsel (relatief) meer gewicht moet worden toegekend aan belangen van een eerlijk proces ten opzichte van daarmee botsende pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen dan bij bekennende verdachten. Dit sluit aan bij het in paragraaf 3.4.3.3 opgeworpen idee dat in zaken waarin de verdenking (nog) vrij mager is – hetgeen mogelijk eerder het geval kan zijn bij ontkennende verdachten – relatief meer gewicht moet worden toegekend aan belangen van een eerlijk proces als argument om de verdachte zijn proces in vrijheid te laten afwachten ten opzichte van zaken waarin sprake is van zeer stevige indicaties van schuld, zoals bij een bekennende verdachte welhaast per definitie het geval is. In laatstgenoemde zaken kunnen de pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen dan ook eerder prevaleren.
Niettemin moet worden benadrukt dat pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen de toepassing van voorlopige hechtenis ten aanzien van een minderjarige verdachte op zichzelf niet kunnen rechtvaardigen. Uit rechtspraak van het EHRM volgt immers uitdrukkelijk dat voorlopige hechtenis in beginsel slechts kan worden toegepast op grond van zwaarwegende publieke (lees: strafvorderlijke) belangen. Wel kunnen de belangen van vroegtijdig ingrijpen in de aan een voorlopige hechtenisbeslissing ten grondslag liggende belangenafweging in een concrete zaak de individuele belangen van de verdachte om zijn proces in (onvoorwaardelijke) vrijheid af te wachten minder zwaarwegend maken. Gelet op de pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen zijn minderjarige verdachten immers niet per definitie enkel en alleen gebaat bij het in (onvoorwaardelijke) vrijheid afwachten van hun – soms langdurige – strafproces, maar kunnen er ook individuele belangen van de verdachte zijn die zich tegen (onvoorwaardelijke) invrijheidstelling verzetten. Dit kan tot gevolg hebben dat de afweging tussen de individuele belangen van de verdachte om zijn proces in vrijheid af te wachten – die door de pedagogische belangen van vroegtijdig ingrijpen minder gewicht toekomen – en de publieke belangen die met voorlopige hechtenis worden gediend eerder in het voordeel zal uitvallen van de laatstgenoemde publieke belangen.