Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.4.2
3.4.2 De context van de belangenafweging: het jeugdstrafrecht
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierover o.m.: Mijnarends 1999; Van Bueren 2006; Liefaard 2008; Cipriani 2009; Doek 2009; Goldson & Muncie 2015; Liefaard 2015.
Kinderrechtencomité 2007.
Zie van de Raad van Europa o.m.: Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20); European Rules for Juvenile Offenders subject to sanctions and measures (ERJO; 2008); European Guidelines on Child-Friendly Justice (2010). Zie van de EU: ‘Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure’ (EU 2016/800).
Zie o.m.: EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk), par. 45-49; EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 43-47; EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 17-22; EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 58-64; EHRM 14 november 2013, Appl. Nr. 47152/06 (Blokhin t. Rusland), par. 72-81. Zie hierover ook: Kilkelly 1999, p. 33-61; Kilkelly 2001, p. 308-326.
Kinderrechtencomité 2007, par. 10.
Ibid., par. 10-14 en 71. Vgl. artikel 40, eerste lid IVRK, artikel 14, vierde lid IVBPR, regel 2.3 en 17.1 Beijing Rules; de preambule van de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); overweging 1 in de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20); regel 2 ERJO; overweging 1 in de preambule van de EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Hoewel het Kinderrechtencomité (2007, par. 10) spreekt van ‘rehabilitatie’ als belangrijke doelstelling van het jeugdstrafrecht is in de tekst van artikel 40, eerste lid IVRK – anders dan in artikel 14, vierde lid IVBPR – bewust gekozen voor de term ‘re-integratie’. Dit volgt uit de travaux préparatiores van het IVRK (zie Detrick 1992, p. 497). Van Bueren (2006, p. 11-13) legt uit dat de notie van ‘re-integratie’ een ander vertrekpunt heeft dan ‘rehabilitatie’, namelijk dat de problemen van een jeugdige niet per definitie in de persoon zelf zijn gelegen, maar mogelijk (ook) in diens sociale omgeving.
Kinderrechtencomité 2007, par. 11. Zie ook: overweging 11 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); overweging 9 in de preambule van de EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 10-13. Zie hierover: Weijers 2014(a), p. 46-52.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 13 en 51.
Vgl. Ibid., par. 23, 40-67 en 71. En voorts: Cipriani 2009, p. 24-29. Zie ook: overweging 1 in de preambule van de EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 22-27 en 68-69. Zie ook: regel 11 Beijing Rules; richtlijn 5 Riyadh Guidelines; overwegingen 2 en 3 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); sectie IV, richtlijnen 24-26 Guidelines on Child-Friendly Justice.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 13. Zie ook: regel 7 ERJO; sectie III, onder C Guidelines on Child-Friendly Justice.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 78-89. Zie ook: regels 13.1-13.2, 17.1(c) en 19.1 Beijing Rules; regels 1, 2 en 17 Havana Rules; overwegingen 7 en 14 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); overwegingen 16-18 in de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20); regel 10 ERJO; sectie IV, richtlijn 19 Guidelines on Child-Friendly Justice; artikel 10 en 11 EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 13 en 29. Zie ook: regel 26.1 Beijing Rules.
Kinderrechtencomité 2007, par. 51. Zie ook: het commentaar bij regel 20.1 Beijing Rules; overweging 4 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); overweging 14 in de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20); sectie IV, richtlijn 50 Guidelines on Child-Friendly Justice; artikel 13, eerste lid EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 40-67. Zie ook: regel 7.1 Beijing Rules; overweging 8 in de Aanbeveling ‘on social reactions to juvenile delinquency’ (R(87)20); overweging 14 in de Aanbeveling ‘concerning new ways of dealing with juvenile delinquency and the role of juvenile justice’ (Rec (2003)20); regel 13 ERJO; sectie IV van de Guidelines on Child-Friendly Justice; artikel 6, 13 en 16 EU Richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure. En voorts: rechtspraak van het EHRM in het kader van artikel 6 EVRM: EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24888/94 (V. t. Verenigd Koninkrijk), par. 81-91; EHRM 16 december 1999, Appl. Nr. 24724/94 (T. t. Verenigd Koninkrijk), par. 79-89; EHRM 11 december 2008, Appl. Nr. 4268/04 (Panovits t. Cyprus), par. 64-68.
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 23 en 71. Zie ook: regels 5.1 en 17 Beijing Rules; regel 5 ERJO.
Hierbij kan worden gedacht aan gevallen waarin de ernst van strafbare feit noopt tot een stevige strafrechtelijke reactie, maar de persoon van de minderjarige verdachte zodanig kwetsbaar is dat een dergelijke stevige reactie ernstige schade zal toebrengen aan zijn ontwikkeling. Omgekeerd kan een dergelijke spanning zich ook voordoen in gevallen waarin sprake is van een strafbaar feit van geringe ernst, maar waarbij de persoonlijke problematiek van de minderjarige verdachte zodanig ernstig is dat intensief ingrijpen nodig is om de rehabilitatiedoelstelling te verwezenlijken. Vgl. het commentaar bij regel 5.1 Beijing Rules.
De rechterlijke belangenafweging die ten grondslag ligt aan voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van minderjarige verdachten kan niet los worden gezien van de specifieke context waarbinnen deze plaatsvindt. Deze context betreft het jeugdstrafrecht. In diverse internationale kinderrechtenstandaarden – waaronder het IVRK, de Beijing Rules, de Havana Rules en de Riyadh Guidelines – zijn de grondslagen en doelstellingen van een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht uiteengezet.1 Deze minimumstandaarden zijn door het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties nader uitgewerkt in General Comment No. 10.2 Voorts zijn ook op Europees niveau – door de Raad van Europa en de Europese Unie – diverse richtlijnen en aanbevelingen ontwikkeld, waarin de uitgangspunten van een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht zijn geformuleerd.3 Deze internationale en Europese standaarden zijn tevens erkend in de rechtspraak van het EHRM.4
Het Kinderrechtencomité stelt in General Comment No. 10 voorop dat het belang van het kind een eerste overweging moet zijn bij alle beslissingen ten aanzien van minderjarigen in het kader van het jeugdstrafrecht (vgl. artikel 3, eerste lid IVRK).5 Dit brengt volgens het Comité met zich mee dat de traditionele doelstellingen van het strafrecht, zoals repressie en vergelding, in het jeugdstrafrecht plaats moeten maken voor rehabilitatie- en herstelrechtelijke doelstellingen, zij het op een wijze waarbij ook aandacht is voor het waarborgen van de veiligheid in de samenleving.6 De ‘kindgerichte’ educatieve, rehabilitatie- en re-integratiedoelstellingen van het jeugdstrafrecht7 leggen een sterk accent op de impact van jeugdstrafrechtelijk ingrijpen op de ontwikkeling van de minderjarige (vgl. artikel 6 IVRK).8 Voorop staat dat zoveel mogelijk moet worden voorkomen dat jeugdstrafrechtelijk ingrijpen schade toebrengt aan de ontwikkeling van de minderjarige.9 Tegelijkertijd wordt erkend dat jeugdstrafrechtelijk ingrijpen een effectief middel kan zijn om de ontwikkeling van de minderjarige juist positief te beïnvloeden.10 Hierbij dienen wel het proportionaliteitsbeginsel en de procesrechten van de minderjarige in acht te worden genomen.11
Deze algemene uitgangspunten liggen ten grondslag aan de op het jeugdstrafrecht toegespitste bepalingen uit het IVRK en andere relevante kinderrechtenstandaarden. Zo komt de notie dat schade aan de ontwikkeling van de minderjarige zoveel mogelijk moet worden voorkomen onder meer tot uitdrukking in het voorschrift terughoudend om te gaan met jeugdstrafrechtelijk ingrijpen en waar mogelijk gebruik te maken van buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten (vgl. artikel 40, derde lid (b) IVRK).12 Indien toch jeugdstrafrechtelijk wordt ingegrepen, moet de minderjarige worden behandeld op een wijze die geen afbreuk doet aan zijn gevoel van waardigheid en zijn welzijn (vgl. artikel 40, eerste en vierde lid IVRK)13 en mag vrijheidsbeneming slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke passende duur worden toegepast (vgl. artikel 37(b) IVRK).14 Dat jeugdstrafrechtelijk ingrijpen niet alleen schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van een minderjarige, maar ook de potentie heeft om de ontwikkeling van de minderjarige juist positief te beïnvloeden, blijkt onder meer uit artikel 40, eerste lid IVRK. In deze bepaling wordt voorgeschreven dat jeugdstrafrechtelijk ingrijpen moet strekken tot het vergroten van de eerbied van de minderjarige voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen en tot re-integratie van de minderjarige, waarbij de minderjarige wordt gestimuleerd een opbouwende rol in de samenleving te aanvaarden.15 In dit verband benadrukt het Kinderrechtencomité dat de periode tussen het plegen van het strafbare feit door de minderjarige en de jeugdstrafrechtelijke reactie daarop zo kort mogelijk dient te zijn om het gewenste positieve, pedagogische effect van deze reactie zoveel mogelijk kans van slagen te geven.16 Tegelijkertijd mag het streven naar snel, pedagogisch effectief ingrijpen niet ten koste gaan van een eerlijk verloop van het strafproces, met alle waarborgen van dien, zoals de onschuldpresumptie, het recht op rechtsbijstand en de effectieve participatie van de minderjarige tijdens het strafproces (vgl. artikel 40, tweede lid IVRK).17 Ook dient de jeugdstrafrechtelijke reactie proportioneel te zijn ten opzichte van zowel het strafbare feit als de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige (vgl. artikel 40, vierde lid IVRK).18
De hoofdlijnen van een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht overziend, kan worden gesteld dat in het jeugdstrafrecht een aantal spanningsvelden kunnen worden onderscheiden. Zo zullen de voorop te stellen belangen van het kind niet altijd eenvoudig verenigbaar zijn met publieke belangen, zoals de veiligheid in de samenleving, die eveneens door het jeugdstrafrecht moeten worden beschermd. Een soortgelijke spanning kan zich voortdoen in het streven om de intensiteit van het jeugdstrafrechtelijk ingrijpen te laten aansluiten bij zowel (de ernst van) het strafbare feit als de persoonlijke omstandigheden van de minderjarige.19 Voorts ligt er een spanning ten grondslag aan de ietwat paradoxale opdracht voor de rechter om enerzijds terughoudend om te gaan met jeugdstrafrechtelijk ingrijpen om schade aan de ontwikkeling van de minderjarige te voorkomen en anderzijds de mogelijkheden om door middel van jeugdstrafrechtelijk ingrijpen een positieve invloed uit te oefenen op de ontwikkeling van de minderjarige ten volle te benutten. In het verlengde hiervan kan het streven naar vroegtijdig, pedagogisch effectief ingrijpen op gespannen voet staan met het adequaat waarborgen van het recht van de minderjarige op een eerlijk proces.
In paragrafen 3.4.3 en 3.4.4 zal duidelijk worden dat deze spanningsvelden die inherent zijn aan een kinderrechtenconform jeugdstrafrecht ook terugkomen in de belangenafweging die ten grondslag ligt aan voorlopige hechtenisbeslissingen ten aanzien van minderjarige verdachten.