Wet van 2 december 1993, Stb. 686.
HR, 09-07-2019, nr. 16/03096
ECLI:NL:HR:2019:1141
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2019
- Zaaknummer
16/03096
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1141, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑07‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:747
ECLI:NL:PHR:2019:747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑06‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1141
- Vindplaatsen
JM 2019/138 met annotatie van Pieters, S.
Uitspraak 09‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Het houden van een groter aantal varkens dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, art. 19 (oud) Meststoffenwet, jo. art. 51 Sr. Bewijsklacht: werden de naar een ‘ander’ bedrijf overgebrachte biggen nog gehouden door het ‘bedrijf’ van de verdachte rechtspersoon? HR: art. 81.1 RO. CAG: art. 80a RO. Samenhang tussen 16/03096 E en 16/03103 E P.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 16/03096
Datum 9 juli 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 1 juni 2016, nummer 20/003526-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde beroep in cassatie.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 13.500,-, waarvan € 7.500,- voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. In de omstandigheid dat de Hoge Raad eerst uitspraak kan doen nadat meer dan 36 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep, vindt de Hoge Raad aanleiding de opgelegde geldboete te verminderen met € 700,-.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde geldboete;
- vermindert de geldboete in die zin dat deze € 12.800,- bedraagt, waarvan € 7.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2019.
Conclusie 11‑06‑2019
Inhoudsindicatie
Economische zaak. Het houden van een groter aantal varkens dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, art. 19 (oud) Meststoffenwet, jo. art. 51 Sr. Bewijsklacht: werden de naar een ‘ander’ bedrijf overgebrachte biggen nog gehouden door het ‘bedrijf’ van de verdachte rechtspersoon? HR: art. 81.1 RO. CAG: art. 80a RO. Samenhang tussen 16/03096 E en 16/03103 E P.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 16/03096
Zitting 11 juni 2019
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 1 juni 2016 door de Economische Kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een geldboete van € 13,500,00, waarvan € 7.500,00 voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Er bestaat samenhang met de zaak 16/03103. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. M.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte bewezen heeft verklaard dat de verdachte in het kalenderjaar 2011 een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, althans dat het hof zijn beslissing heeft gebaseerd op gronden die deze beslissing niet, althans niet zonder nadere motivering - die ontbreekt - kunnen dragen.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘zij in het kalenderjaar 2010 en 2011 te [plaats 2] , [plaats 3] en [plaats 4] opzettelijk op een bedrijf met het bedrijfsrelatienummer [… 1] gelegen aan locaties in bovengenoemde plaatsen gemiddeld gedurende het jaar 2010 24.335 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) heeft gehouden en gedurende het jaar 2011 26.907 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) heeft gehouden, zijnde telkens een groter aantal varkens dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht.’
6. Deze bewezenverklaring rust op in de aanvulling opgenomen bewijsmiddelen die, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, luiden:
‘1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 19 juni 2012 (…), voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
(…)
Bij het bedrijf [verdachte] is een onderzoek varkensrechten uitgevoerd. Het bedrijf is een varkenshouderij waar in 2010 en 2011 varkens zijn gehouden.
Door de gehouden fokzeugen worden biggen geproduceerd die voor het merendeel op de eigen vleesvarkenslocaties worden afgemest. Het eerste halfjaar van 2010 worden op de locatie [a-straat 1] (binnen het bedrijf [verdachte] ) de opfokzeugen geproduceerd ter vervanging van de fokzeugen van het bedrijf. Het produceren van opfokzeugen is vanaf juni 2010 overgenomen door het bedrijf [A] B.V., locatie [b-straat 1] [plaats 5] .
Voor het kalenderjaar 2011 is er aanvullend onderzoek uitgevoerd met betrekking tot de door [verdachte] gehouden speenbiggen op de locatie [c-straat] . Deze speenbiggen zijn niet door het eigen bedrijf, [verdachte] , geproduceerd maar zijn afkomstig van een ander bedrijf, namelijk [A] B.V.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat:
- [A] B.V. een op zichzelf staand bedrijf is.
- Het bij D.R. (hof: Dienst Regelingen) geregistreerde varkensrecht van [A] B.V. alleen te benutten is op de locatie [b-straat 1] [plaats 5] .
(…)
De stallocaties die volgens de registratie bij D.R. tot het bedrijf [verdachte] B.V. behoren zijn:
(...)
[c-straat 1] [plaats 2]
(…)
Tijdens het onderzoek vertelde [betrokkene 1] ons dat hij en zijn broer gezamenlijk de verantwoording voor het bedrijf hadden.
Met betrekking tot de bij D.R. geregistreerde locaties vertelde [betrokkene 1] het volgende:
(…)
- Locatie [c-straat 1] : op deze locatie worden vleesvarkens gehouden. De vleesvarkens worden als speenbig opgelegd, afkomstig van het eigen bedrijf in 2010. In 2011 zijn op deze locatie geen "eigen" speenbiggen meer opgelegd, maar speenbiggen van het bedrijf [A] B.V.
(…)
- [b-straat 1] [plaats 5] (onterecht bij D.R. als locatie geregistreerd onder het bedrijf [verdachte] ): Dit is een ander op zichzelf staand bedrijf, bij D.R. geregistreerd met de naam [A] B.V., relatienummer [… 2] . Bij D.R. is dit bedrijf geregistreerd met als stallocatie [b-straat 1] [plaats 5] . Op dit bedrijf vindt de fok van opfokzeugen plaats voor de vervanging van niet meer in productie zijnde en afgevoerde fokzeugen van het bedrijf [verdachte]
(…)
Ons werd meegedeeld en wij zagen in de administratie dat het eerste half jaar van 2010 opfokzeugen voor de vervanging van fokzeugen binnen het eigen bedrijf, [verdachte] , opgefokt werden en daarna aangekocht werden van het bedrijf [A] B.V.
(…)
[betrokkene 1] vertelde dat vanaf juni 2010 de opfokzeugen voor de zeugenlocaties aangekocht zijn van het bedrijf [A] B.V.
Op de RVL's (transportdocumenten) en de controlelijst aanvoer vleesvarkens van de locatie [c-straat] zagen wij dat er biggen afkomstig van [A] B.V. aangevoerd zijn op de locatie [c-straat] , behorende bij het bedrijf [verdachte] Deze speenbiggen zijn niet door "eigen" fokzeugen geproduceerd en vallen dus niet onder de productie van de "eigen" fokzeugen categorie 401 (fokzeugen waarvan de biggen worden gehouden tot een gewicht van exact 25 kg).
(…)
Het geregistreerde varkensrecht voor 2010 is 23.394 varkenseenheden.
Het geregistreerde varkensrecht voor 2011 is 25.511 varkenseenheden.
(…)
Productie en overschrijding 2011
Hierna volgt een berekening van de productie in varkenseenheden voor 2011 en de overschrijding van het varkensrecht.
In deze berekening zijn de op de locatie [c-straat] gehouden speenbiggen meegeteld in de productie. Deze speenbiggen zijn namelijk afkomstig van het bedrijf [A] B.V. en vallen derhalve niet onder de eigen fokzeugen diercategorie 401 van [verdachte] (diercategorie 401; fokzeugen waarvan de biggen op het eigen bedrijf worden gehouden tot exact 25 kg).
(…)
Op woensdag 2 mei 2012 legden wij de berekening betreffende de overschrijding van het varkensrecht voor het jaar 2010 en 2011 voor aan [betrokkene 2] . [betrokkene 2] vertelde ons dat via zijn Holding hij bestuurder en gezamenlijk met zijn broer [betrokkene 1] bevoegd is voor het bedrijf [verdachte]
(…)
[betrokkene 2] verklaarde: "Jullie laten mij nu de berekening zien van de overschrijding van het varkensrecht in 2010 en 2011. Ik ga ervan uit dat de door jullie aangegeven aantallen varkens kloppen. De aan jullie verstrekte administratie is de onderbouwing van de aantallen varkens.
[betrokkene 1] en ik hebben ook nog het varkensbedrijf [A] B.V. te [b-straat 1] [plaats 5] . Dit bedrijf is een op zichzelf staand bedrijf. Praktisch en financieel is alles volledig gescheiden. Personeel staat voor elk bedrijf apart op de loonlijst. De in 2011 afgevoerde biggen van [A] B.V. worden verkocht aan [verdachte] Voor het kalenderjaar 2011 zijn alle op de locatie [c-straat] aangevoerde biggen afkomstig van [A] B.V. Dit zijn zogenaamde speenbiggen geweest."
(…)
Onderzoek [A] B.V.
In het hierna beschreven onderdeel is het verweer dat de in 2011 op de locatie [c-straat] (onderdeel van [verdachte] ) gehouden speenbiggen, afkomstig van [A] B.V., gehouden zijn onder het varkensrecht van het bedrijf [A] B.V. onderzocht. Naast het uitgevoerde onderzoek betreffende het bedrijf [verdachte] hebben wij, verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , ook een onderzoek op het varkensrecht uitgevoerd bij het bedrijf [A] B.V. Dit onderzoek heeft betrekking op het jaar 2011.
Na de controle betreffende [verdachte] verstrekte [betrokkene 1] inzage in en kopieën van de veesaldokaarten en onderliggende administratie betreffende het bedrijf [A] B.V. In de onderliggende administratie zagen wij dat in 2011 biggen verplaatst worden van [A] B.V. naar [verdachte] , locatie [c-straat] .
(…)
Wij bespraken met [betrokkene 2] onze bevindingen van het onderzoek varkensrechten betreffende [A] B.V. [betrokkene 2] vertelde ons dat via zijn Holding hij bestuurder en gezamenlijk met zijn broer [betrokkene 1] bevoegd is voor het bedrijf [A] B.V. [betrokkene 2] verklaarde het volgende: “Dit bedrijf is een op zichzelf staand bedrijf, los van [verdachte] ”.
(…)
In het onderzoek [A] B.V. is het volgende duidelijk geworden:
- [A] B.V. is een op zichzelf staand bedrijf. Het heeft een eigen Kamer van Koophandel nummer, aparte financiële administratie, loonadministratie etc.
- Bij D.R. is voor dit bedrijf varkensrecht geregistreerd dat alleen op de locatie [b-straat 1] te [plaats 5] benut kan worden.
2. De print van het online inzage uittreksel Kamer van Koophandel (…) voor zover inhoudende dat [verdachte] onder meer als activiteiten heeft het fokken en houden van dieren.
3. Het aanvullend proces-verbaal d.d. 10 mei 2013, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1]:
(…)
[A] B.V. heeft een aparte registratie bij Dienst Regelingen. Bij Dienst Regelingen is de locatie [b-straat 2] (BFK: [b-straat 1] ) [plaats 5] van het bedrijf [A] B.V. als ‘uw geregistreerde stal’ op het formulier ‘Overzicht Geregistreerde productierechten’ aangegeven.
4. Het proces-verbaal van de terechtzitting van rechtbank Oost-Brabant d.d. 7 oktober 2013, voor zover inhoudende als verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte [verdachte]:
Het aantal varkens waar in de berekening van wordt uitgegaan klopt globaal wel. Het klopt wel dat [A] een andere B.V. is die op een andere locatie is gevestigd. Voor 2010 klopt de berekening van het aantal varkensrechten op zich wel.
5. De verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte [verdachte] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende:
Ik ben bevoegd om [verdachte] (hierna: [verdachte] ) te vertegenwoordigen. Het is juist dat in 2010 sprake was van een overschrijding van het aantal varkens dat op het bedrijf mocht worden gehouden. Ik ben ook directeur van [A] Dat is ons basisbedrijf voor fokzeugen. [verdachte] . had meerdere locaties, [A] had één locatie. Als [A] fokzeugen had die interessant waren voor [verdachte] ., dan werden die door de laatste gekocht. Als biggen die niet voor de fokkerij te gebruiken zijn een gewicht van zes kilo hebben bereikt, dan gaan ze bij de zeug bij [A] weg en gaan ze naar de locatie van [verdachte] . aan de [c-straat 1] .
U vraagt mij of de personeelskosten voor de verzorging van de dieren werden verrekend tussen beide bedrijven als biggen van [A] werden verplaatst naar [verdachte] . Nee, dat gebeurde niet. De biggen afkomstig van [A] die niet geschikt zijn als fokzeug gaan naar de stallocatie aan de [c-straat] en worden daar verder afgemest en vervolgens verkocht voor de slacht. Als de biggen die niet voor de fokkerij gebruikt kunnen worden zes kilo zijn, worden zij feitelijk door [A] overgebracht naar de stallocatie bij [verdachte] . [verdachte] . koopt alleen de varkens van [A]
Vergunningstechnisch behoort de stallocatie aan de [c-straat] bij [verdachte] ., als locatie om speenbiggen op te fokken.’
7. Het hof heeft een gevoerd bewijsverweer als volgt samengevat en verworpen:
‘De verdediging heeft voor wat betreft het ten laste gelegde met betrekking tot het kalenderjaar 2011 vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Verdachte is met betrekking tot de Ve-productie van 1.431 varkens op haar locatie [c-straat 1] te [plaats 2] niet aan te merken als houder van die varkens. Het gaat om speenbiggen die zijn geboren op de locatie [b-straat 1] te [plaats 5] , welke locatie toebehoort aan [A] B.V. (hierna: [A] ). Vanwege ruimtegebrek op die locatie zijn de biggen na het bereiken van het gewicht van zes kilogram overgeplaatst naar de eerdergenoemde locatie aan de [c-straat] om daar verder te worden opgefokt. De biggen bleven echter eigendom van [A] was de houder van de varkens. De varkens vielen dan ook onder het varkensrecht van [A] en niet onder dat van verdachte. Pas bij een gewicht van 25 kilogram waren de biggen volwaardige vleesvarkens en werden zij aan verdachte gefactureerd.
Op de locatie aan de [c-straat] waren de varkens van [A] gescheiden van de varkens van verdachte. Het was voor [A] echter niet mogelijk om een eigen locatie te registreren op de reeds onder verdachte geregistreerde locatie, omdat het digitale systeem van de Dienst Regelingen om technische redenen daarin niet voorzag.
Wanneer de Ve-productie van 1.431 varkens op de locatie aan de [c-straat] niet wordt meegenomen in de berekening, heeft verdachte in 2011 niet meer varkens gehouden dan het op haar bedrijf rustend varkensrecht, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 19 van de Meststoffenwet (oud) luidt als volgt:
‘Het is verboden op een bedrijf gemiddeld in een kalenderjaar een groter aantal varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht.'
Artikel 1, eerste lid, aanhef onder i van de Meststoffenwet (oud) luidt als volgt:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Het bedrijf van verdachte is een varkenshouderij die onder meer op de locatie [c-straat 1] te [plaats 2] varkens houdt. De op het bedrijf van verdachte door de fokzeugen geproduceerde biggen worden (voor het merendeel) op de eigen locatie(s) van het bedrijf van verdachte afgemest voor de slacht.
Vanaf medio 2010 worden de fokzeugen voor het bedrijf van verdachte geproduceerd door [A] is een fokzeugenbedrijf. Deze fokzeugen dienen ter vervanging van de fokzeugen van het bedrijf van verdachte. De fokzeugen worden door verdachte gekocht van [A]
heeft één geregistreerde stallocatie op het adres [b-straat 1] te [plaats 5] .
[A] had in het kalenderjaar 2011 voor dat bedrijf varkensrecht. De biggen die in de stallocatie van [A] werden geboren, werden bij [A] opgefokt als fokzeug. Biggen die hiervoor niet geschikt waren, werden overgeplaatst naar een stallocatie gelegen op het bedrijf van verdachte aan de [c-straat 1] te [plaats 2] . Deze biggen werden door verdachte verder afgemest voor de slacht.
Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de stallocatie [c-straat 1] te [plaats 2] waar de biggen die niet voor de fokkerij geschikt waren verder werden opgefokt, behoorde bij het bedrijf van [A] , zoals door de verdediging is gesteld. Voor [A] was één stallocatie geregistreerd, te weten te [plaats 5] . Op die locatie dienden de varkensrechten van [A] te worden benut. De stallen op locatie [c-straat 1] te [plaats 2] behoorden bij het bedrijf van verdachte. De verdachte heeft dan ook de zich op die locatie bevindende biggen gehouden. Daar komt nog bij dat het verder opfokken en afmesten van de biggen (die niet geschikt waren om als fokzeug te dienen) paste binnen de doelstelling van het bedrijf van verdachte.
Dat de biggen nog niet aan [A] zouden zijn gefactureerd doet hier niet aan af. Het gaat er immers om wie als houder van de varkens kan worden aangemerkt.
Verdachte diende derhalve te beschikken over voldoende varkensrecht om die varkens te houden. Uit de door de verbalisanten gemaakte berekening (…) blijkt dat verdachte in het kalenderjaar 2011 niet over voldoende varkensrecht beschikte. Verdachte heeft gedurende dat jaar 26.907 varkens (uitgedrukt in varkenseenheden) gehouden, terwijl zij voor dat jaar een geregistreerd varkensrecht had van 25.511 varkens.
Het hof acht het ten laste gelegde feit daarom ook voor het kalenderjaar 2011 wettig en overtuigend bewezen. Het verweer wordt bijgevolg verworpen.’
8. De steller van het middel verwijst in de toelichting naar de tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging betrokken stelling dat de biggen niet naar een ander bedrijf (dan dat van [A] ) zijn gegaan. Er zou voldaan zijn aan de definitie van een bedrijf, nu daarbij sprake kan zijn van meer gebouwen. Dat voor [A] één stallocatie is geregistreerd ( [plaats 5] ) zou er niet aan in de weg staan dat een bedrijf een andere, aparte locatie kan huren of gebruiken om vanwege plaatsgebrek een deel van de veestapel te herbergen. Dat zou te meer gelden nu het onmogelijk is een UBN-registratie te splitsen of mee te nemen naar een andere locatie (UBN staat voor Uniek Bedrijfsnummer).
9. Artikel 1, eerste lid aanhef en onder i, (oud) alsmede artikel 19 (oud) Meststoffenwet luidden in de bewezenverklaarde periode zoals door het hof weergegeven. Het middel stelt de interpretatie van de begrippen ‘bedrijf’ en ‘houden’ aan de orde. Brengt de omstandigheid dat de biggen opgefokt werden op een locatie die behoorde bij het bedrijf van de verdachte mee dat zij door de verdachte werden ‘gehouden’ op dat bedrijf in de zin van art. 19 (oud) Meststoffenwet, ook al waren de biggen nog steeds eigendom van [A] ?
10. De omschrijving van het begrip ‘bedrijf’ komt in de kern al voor in de Wet verplaatsing mestproduktie.1.In die wet luidde de omschrijving:
‘bedrijf: geheel van produktie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.’
11. De memorie van toelichting merkte over dit begrip op:
‘Het begrip «bedrijf» sluit aan bij de begrippen zoals die gehanteerd worden in het Registratiebesluit dierlijke meststoffen, het Besluit mestbank en mestboekhouding (Stb. 1987, 170) en het Verplaatsingsbesluit. Bij de registratie heeft de mestproducerende ondernemer opgave gedaan van de mestproduktie die op alle daartoe in gebruik zijnde produktie-eenheden werd geproduceerd. Indien de produktie op verschillende locaties plaatsvond, werd het geheel van deze locaties samen als één mestproducerend bedrijf beschouwd. Deze hoofdregel dient uitzondering te lijden indien iemand een geheel bedrijf verwerft en uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat hij dat bedrijf als een zelfstandige eenheid ter plekke voortzet. De beoordeling van de feitelijke omstandigheden gebeurt bij de feitelijke controle door de Algemene Inspectiedienst. In ieder geval zal, om van voortzetting als zelfstandige eenheid te kunnen spreken een aparte mestboekhouding gedaan moeten worden, een aparte aangifte voor de overschotheffing gedaan moeten worden en geen uitwisseling van dieren tussen bedrijven mogen plaatsvinden.’2.
12. Het begrip ‘bedrijf’ is in art. 1 Meststoffenwet opgenomen als gevolg van de Wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360).3.Onderdeel j van artikel 1, eerste lid, van deze wet kwam daardoor te luiden:
‘j. bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de krachtens artikel 58 of de bij of krachtens de Wet verplaatsing mestproduktie gestelde regels;’
13. In de memorie van toelichting valt over deze begripsbepaling te lezen:
‘Het begrip «bedrijf» staat in het heffingensysteem en voor de toepassing van artikel 14 van de Meststoffenwet centraal. Van dit begrip wordt thans een omschrijving opgenomen. Aangesloten is bij het begrip «bedrijf» als gedefinieerd in het Registratiebesluit dierlijke meststoffen, het Besluit mestbank en mestboekhouding en de Wet verplaatsing mestproduktie.’4.
14. Uiteindelijk kreeg de definitie haar huidige redactie door de Wet invoering gebruiksnormen.5.Over de verandering van de definitie werd in de memorie van toelichting opgemerkt:
‘Onder «bedrijf» wordt voor de toepassing van de Meststoffenwet altijd een landbouwbedrijf verstaan. Andere economische entiteiten worden in de Meststoffenwet en de daarop gebaseerde regelgeving als «onderneming, niet zijnde een bedrijf» aangeduid.
De begripsomschrijving is ten opzichte van de huidige omschrijving zodanig aangepast, dat niet langer het destijds in het kader van het Registratiebesluit dierlijke meststoffen opgegeven geheel van productie-eenheden het uitgangspunt is. Deze laatste toevoeging was met name van belang in verband met het verbod tot verplaatsing van de mestproductie naar een andere locatie of een ander bedrijf, behoudens overeenkomstig de daarover gestelde regels in destijds het Verplaatsingbesluit Meststoffenwet en later de Wet verplaatsing mestproductie, de Wet herstructurering varkenshouderij en titel 2 van hoofdstuk V van de Meststoffenwet (pluimveerechten). Inmiddels zijn door toepassing van die verplaatsingsregels en het opheffen van allerlei belemmeringen voor samenvoeging van bedrijven nieuwe entiteiten ontstaan, die voor de toepassing van de mestwetgeving in de plaats zijn getreden van de oorspronkelijk geregistreerde landbouwbedrijven. Daarmee is de verwijzing naar de oorspronkelijke registratie achterhaald en (…) ook niet meer van belang. (…)
In de nieuwe begripsomschrijving blijft de kern van de oorspronkelijke omschrijving evenwel overeind. Het gaat bij het bedrijfsbegrip net als voorheen om een samenhangend geheel van productie-eenheden dat uitsluitend of onder meer ten behoeve van de landbouw wordt geëxploiteerd. Gelet op de woorden «onder meer» en «enige vorm van landbouw» en gelet op de ruime omschrijving van het begrip «landbouw» in onderdeel f , zal al snel sprake zijn van een landbouwbedrijf, ofwel «bedrijf» in de zin van de Meststoffenwet. (…)
Voor de vraag welke productie-eenheden als een zodanige eenheid moeten worden gezien dat gesproken kan worden van één-en-hetzelfde bedrijf, is de beoordeling van de feitelijke omstandigheden van groot belang. Deze feitelijke omstandigheden komen uiteraard naast de voorwaarde dat ook in juridische zin sprake zal moeten zijn van een eenheid wil gesproken kunnen worden van een «geheel van productie-eenheden». Dat vereist op zijn minst dat de productie-eenheden in gebruik zullen moeten zijn bij één-en-dezelfde persoon of rechtspersoon dan wel één-en hetzelfde samenwerkingsverband van personen of rechtspersonen, op grond van een civielrechtelijke titel die het exclusieve gebruiksgenot van de productie-eenheden, waaronder de grond verschaft.’6.
15. Het ‘houden’ van varkens stond centraal in artikel 15 Wet herstructurering varkenshouderij, zoals dat in 1998 is vastgesteld.7.Het eerste lid van dat artikel luidde als volgt:
‘Het is verboden op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar een groter aantal varkens, onderscheidenlijk fokzeugen, te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht, onderscheidenlijk fokzeugenrecht.’
16. Het begrip ‘bedrijf’ werd in deze wet op dezelfde wijze gedefinieerd als in art. 1 Meststoffenwet na invoering van de Wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360).8.Het begrip ‘houden’ werd in de memorie van toelichting niet nader omschreven; wel kan uit een passage die gewijd is aan de ‘varkensheffing’ worden afgeleid dat daarbij gedacht is aan ‘de startactiviteit van het productieproces’. Dat duidt op een feitelijke benadering.9.
17. De strafbaarstelling van artikel 15 Wet herstructurering varkenshouderij werd later in aangepaste vorm overgenomen in artikel 56 Meststoffenwet, zoals dat ingevolge de Wet vereenvoudiging productierechten is vastgesteld;10.dit artikel is vervolgens vernummerd tot art. 19 Meststoffenwet.11.Dat luidde en luidt (zo bleek reeds):
‘Het is verboden op een bedrijf gemiddeld in een kalenderjaar een groter aantal varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht’.
18. De memorie van toelichting bij de wet die deze strafbaarstelling invoerde bevat onder meer de volgende passage:
‘De houder van de dieren moet een bedrijf voeren ten name waarvan voldoende productierechten geregistreerd staan om het betrokken aantal dieren te kunnen houden. Wat betreft het begrip «houden van dieren», dat wordt gebruikt in de verbodsbepalingen, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot de bestaande regeling van de productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. Door de Hoge Raad wordt in dat kader ook als houder aangemerkt degene die op basis van een voedercontract uitsluitend dieren in zijn stal onderbrengt en verzorgt, terwijl de eigenaar van de dieren – in casu was dat de veevoerfabrikant – de macht over de dieren uitoefent in die zin dat hij het tijdstip van aanvoer en van aflevering van de dieren bepaalt, de voedingsmiddelen voorschrijft en ter beschikking stelt en zorg draagt voor de diergeneeskundige begeleiding en voor de verzekering van de dieren. (…)
Bij varkens- en pluimveebedrijven speelt, gelet op de aard van de veehouderij, het «uitscharen» en «tijdelijk elders te weiding onderbrengen van dieren» geen rol, zodat ervan kon worden afgezien om in de wet tot uitdrukking te brengen dat onder het houden mede het uitscharen of tijdelijk elders weiden is begrepen. In het overeenkomstig dit wetsvoorstel in te trekken systeem van mestproductierechten spelen deze begrippen nog wel een rol.’12.
19. Relevant in verband met de beoordeling van het middel kan ten slotte art. 3, eerste lid, Meststoffenwet zijn. Dat luidt:
‘Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt geen rekening gehouden met handelingen waarvan, op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden, moet worden aangenomen dat zij achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de toepassing van deze wet voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt.’
20. Artikel 3 is aldus komen te luiden sinds de vernummering in 2006.13.Het is aanvankelijk ingevoerd als art. 1a Meststoffenwet, en als volgt toegelicht:
‘Met artikel 1a wordt in de Meststoffenwet – evenals eerder in de Wet verplaatsing mestproduktie – een fraus-legisbepaling opgenomen. Deze bepaling dient om evidente schijnconstructies ter ontduiking van de wet tegen te kunnen gaan. Dergelijke constructies zullen veelal betrekking hebben op het in de mestwetgeving centraal gestelde begrip «bedrijf», maar onderhavige fraus-legisbepaling bestrijkt ook andersoortige constructies.’14.
21. In HR 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1055, NJ 1998/714 verwees Uw Raad bij de beoordeling van het tweede middel, dat klaagde dat de verdachte ten onrechte als producent van dierlijke meststoffen was aangemerkt, omdat als zodanig niet kan gelden wie – tijdelijk – dieren van een ander houdt, naar de conclusie van A-G Machielse. Machielse had beargumenteerd dat als producent van dierlijke meststoffen diende te worden aangemerkt ‘wie door het houden van dieren of de uitscharing van rundvee op een bedrijf dierlijke meststoffen produceert. Wie eigenaar van de dieren is, is van ondergeschikt belang; slechts degene op wiens bedrijf andermans rundvee is ingeschaard wordt niet als houder beschouwd’ (randnummer 5.1).15.Dat de verdachte de kalveren op zijn bedrijf mestte en dat zij bij hem op stal stonden bracht mee dat hij de kalveren hield; dat de eigenaresse de feitelijke macht over de kalveren uitoefende deed daaraan niet af.
22. In zijn conclusie voor HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1483 gaat A-G Machielse nader in op voornoemd arrest. Hij stelt daarin:
‘9.5 (…) Voor de beantwoording van de vraag wie houder van varkens is lijkt mij dus van belang wie op een bepaalde plaats en een bepaald tijdstip voor die varkens verantwoordelijkheid draagt. Die verantwoordelijkheid kan worden afgeleid uit het feit dat men de varkens verzorgt in de eigen stal, maar ook andere omstandigheden kunnen daarbij een rol spelen en het is aan feitenrechter om die omstandigheden te waarderen en te beoordelen. Ik acht het zelfs niet uitgesloten dat de één varkens houdt op het bedrijf van de ander, bijvoorbeeld wanneer hij zijn varkens anders dan krachtens een zakelijk gebruiksrecht of een goedgekeurde pachtovereenkomst onderbrengt in de stal van een ander en daar zelf de varkens verzorgt.’
23. In de conclusie voor HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5586 komt waarnemend A-G Bleichrodt onder verwijzing naar – onder meer – deze conclusie tot de slotsom dat de middelen waarin werd geklaagd dat het hof een onjuiste uitleg had gegeven aan de begrippen ‘bedrijf’ en ‘houder’ van varkens als bedoeld in de Meststoffenwet, en dat het hof de verdachte ten onrechte had gezien als de verantwoordelijke voor de feitelijke exploitatie van de varkensstallen, faalden. Uw Raad deed deze middelen af met art. 81 RO. De verdachte in deze zaak had blijkens de conclusie (randnummer 4) op drie locaties varkensstallen opgericht en contracten gesloten met akkerbouwers om te voldoen aan de norm dat niet een grotere hoeveelheid fosfaat mocht worden geproduceerd van 125 kg per hectare van tot de bedrijven behorende oppervlakte landbouwgrond. De conclusie houdt onder meer in (met weglating van verwijzingen):
‘8.6 Het oordeel van het Hof komt daarop neer dat de akkerbouwers weliswaar een deel van de stallen hadden gepacht, maar dat zij niet als houders van de varkens konden worden aangemerkt en dat het samenstel van overeenkomsten dat met de akkerbouwers is gesloten er slechts op gericht was dezen een (vaste) vergoeding per hectare te geven voor hun mestrechten, zonder dat van hen enige andere prestatie - zoals het daadwerkelijk verzorgen van de varkens in de stallen te [plaats] - werd verlangd. Dit oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de door hem blijkens de gebruikte bewijsmiddelen vastgestelde feiten, zoals daarvan onder meer blijkt uit de verklaringen van een aantal akkerbouwers, geenszins onbegrijpelijk.
8.7
In dit verband wordt in de toelichting op het derde middel een beroep gedaan op het arrest van HR 2 juni 1998, NJ 1998, 714, welk arrest het Hof op een onjuiste wijze zou hebben uitgelegd. Zoals opgemerkt kan uit dit arrest worden afgeleid dat degene die door het houden van dieren dierlijke meststoffen produceert, als producent in de zin van art. 14 Meststoffenwet moet worden aangemerkt. Die zaak betrof een kalvermester die kalveren mestte in zijn stallen op basis van een voedercontract. Deze kalvermester werd als producent van meststoffen aangemerkt, waaraan niet kon afdoen dat een ander eigenaar was van de kalveren, het tijdstip van aanvoer en aflevering bepaalde, voedingsmiddelen voorschreef en ter beschikking stelde en het ondernemersrisico droeg.
Het middel leidt uit dat arrest af dat twee elementen van belang zijn bij de beantwoording van de vraag wie als producent heeft te gelden: (1) het beschikken over stalruimte en (2) het verzorgen van dieren en stelt dat deze criteria door het Hof niet zijn gehanteerd, waardoor, zo begrijp ik het middel, het Hof het verweer op ontoereikende gronden heeft verworpen.
8.8
Dit betoog kan ik niet volgen. Het Hof heeft omstandig uitgelegd en gemotiveerd dat de akkerbouwers niets met de verzorging van de dieren te maken hebben gehad, terwijl zowel uit 's Hofs bewijsoverweging als uit de gebezigde bewijsmiddelen zonder meer volgt dat die akkerbouwers feitelijk ook niet de beschikking hadden over het aan hen verpachte gedeelte van de stalruimte, zij veelal ook niet wisten welk gedeelte dat was, laat staan welke dieren daarin werden gehouden.
Dat die ruimte - op papier - aan hen was verpacht is in het licht van de vastgestelde feiten niet relevant. Anders zou het, gelet op art. 1 Meststoffenwet, kunnen zijn indien de verdachte land zou hebben gepacht.’
24. Dat de feitelijke situatie de doorslag geeft, en dat daarbij de verantwoordelijkheid voor de feitelijke verzorging van groot belang is, blijkt ook uit rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Zo werd in CBb 23 november 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ4199 van belang geacht dat D eigenaar was van de stallen en de varkens, dat hij (in ieder geval over een aantal maanden) rechtstreeks het loon betaalde van de werknemer die feitelijk met de verzorging van de varkens was belast, en dat deze werknemer verklaarde dat hij eventuele problemen met D besprak, en niet met B, die volgens hem geen verstand had van varkens.16.Ook in rechtspraak van gerechtshoven wordt aan vaststellingen rond de verantwoordelijkheid voor de verzorging veel belang gehecht.17.
25. Ik keer terug naar het middel. Het bijzondere aan de onderhavige zaak, vergeleken met de in het voorgaande besproken zaken, is dat de ‘andere’ bij de varkens betrokken (rechts)persoon geen akkerbouwer is zonder enige bemoeienis met varkens, of een veevoerfabrikant, maar een rechtspersoon die (op een andere locatie) eveneens varkens houdt. Dat verschil brengt evenwel niet mee dat de onderhavige zaak langs een andere meetlat dient te worden gelegd dan de voorgaande. Het gaat erom of het hof de bewezenverklaring, in zoverre daarin besloten ligt dat de verdachte de aan [A] toebehorende varkens op de locatie [c-straat 1] heeft gehouden, uit de bewijsvoering heeft kunnen afleiden.
25. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [c-straat 1] een bij Dienst Regelingen geregistreerde locatie van het bedrijf van de verdachte is. Voorts blijkt dat [A] een op zichzelf staand bedrijf is en dat personeel voor elk bedrijf apart op de loonlijst staat. De in 2011 afgevoerde biggen van [A] werden verkocht aan de verdachte; alle in 2011 op locatie [c-straat 1] aangevoerde biggen waren afkomstig van [A] . Voor [A] is bij Dienst Regelingen de locatie [b-straat 1] te [plaats 5] geregistreerd.18.[verdachte] heeft als vertegenwoordiger van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard: ‘Het klopt wel dat [A] een andere B.V. is die op een andere locatie is gevestigd’.19.In hoger beroep verklaarde dezelfde persoon onder meer: ‘ [verdachte] . had meerdere locaties, [A] had één locatie. (…) U vraagt mij of de personeelskosten voor de verzorging van de dieren werden verrekend tussen beide bedrijven als biggen van [A] werden verplaatst naar [verdachte] . Nee, dat gebeurde niet. De biggen afkomstig van [A] die niet geschikt zijn als fokzeug gaan naar de stallocatie aan de [c-straat] en worden daar verder afgemest en vervolgens verkocht voor de slacht.’20.
27. Naar het mij voorkomt heeft het hof de bewezenverklaring uit de bewijsmiddelen kunnen afleiden. De locatie behoorde toe aan de verdachte, de verzorging van de varkens vond plaats door personeel van de verdachte. De verkoop van de biggen aan de verdachte werd uitgesteld, maar vanuit [A] was er geen bemoeienis meer met de biggen zodra ze naar locatie [c-straat 1] waren overgebracht.
27. De steller van het middel refereert eraan dat uitdrukkelijk is aangevoerd dat de biggen apart werden gehouden van de veestapel van de verdachte en geen onderdeel uitmaakten van het bedrijf van de verdachte. Dat de biggen apart werden gehouden van de varkens die de verdachte in eigendom toebehoorden staat er evenwel niet aan in de weg dat het hof heeft kunnen oordelen dat de verdachte de biggen op haar bedrijf hield. Dat doet er immers niet aan af dat de locatie aan de verdachte toebehoorde en dat de verzorging door personeel van de verdachte plaatsvond. Verwezen kan nog worden naar de eerder besproken jurisprudentie, waaruit volgt dat ook het verpachten van stalruimte aan derden niet meebrengt dat die derden de varkens in die stallen houden.
27. De steller van het middel wijst erop dat een bedrijf meer dan één locatie kan hebben. Dat is zonder meer waar; het blijkt ook uit de bewijsmiddelen. Het bedrijf van de verdachte had diverse locaties. Maar het is niet het springende punt. Waar het om gaat is of de verdachte de varkens op haar bedrijf hield, of dat [A] de varkens op haar bedrijf hield. Het hof heeft uit de vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte in de bewezenverklaarde periode op haar bedrijf de varkens hield.
27. De steller van het middel betoogt dat voor het hof het doorslaggevende argument is geweest dat voor [A] één stallocatie is geregistreerd, te [plaats 5] . Dat slechts één locatie geregistreerd is zou er volgens de steller van het middel niet aan in de weg staan dat een bedrijf een andere locatie kan huren om vanwege plaatsgebrek een deel van de veestapel te herbergen. In zoverre het middel ervan uitgaat dat het hof doorslaggevend heeft geacht dat voor [A] één stallocatie geregistreerd is, gaat het naar het mij voorkomt uit van een verkeerde lezing van ’s hofs overwegingen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de biggen die door [A] naar de locatie [c-straat 1] waren overgebracht ‘door verdachte verder afgemest (werden) voor de slacht’. Dat [A] een andere locatie kan huren om daar een deel van haar veestapel onder te brengen lijkt mij niet bij voorbaat uitgesloten.21.Maar ook dit gaat langs de centrale kwestie heen: het huren van een ruimte voor varkens betekent nog niet dat de huurder de varkens daar ook houdt. Daarvoor is de feitelijke bemoeienis met het afmesten van groot belang.
31. Ik wijs er in dit verband op dat uit de verklaring die de vertegenwoordiger van de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 18 mei 2016 heeft afgelegd blijkt dat over de feitelijke gang van zaken nadere vragen zijn gesteld: ‘U vraagt mij of de personeelskosten voor de verzorging van de dieren werden verrekend tussen beide bedrijven als biggen van [A] werden verplaatst naar [verdachte] . Nee, dat gebeurde niet. U vraagt mij of dat niet vreemd is, omdat [verdachte] . wel kosten maakt voor het verder afmesten van die biggen. Ik zeg u dat de voerkosten wel worden verrekend.’
31. De steller van het middel refereert ten slotte aan de regelgeving inzake de UBN-registratie. Die regelgeving is te vinden in de Regeling identificatie en registratie van dieren. Deze regeling bepaalde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten, voor zover van belang:
‘Artikel 2
1. De houder van dieren meldt zich binnen 3 werkdagen te rekenen vanaf de dag na de dag waarop hij dieren is gaan houden aan bij de minister. (…)
3. Bij de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, verstrekt de houder de volgende gegevens:
a. naam, adres en woonplaats van de houder; (…)
d. adres van het bedrijf waar de dieren worden gehouden; (…)
Artikel 3
De minister bevestigt de aanmelding, bedoeld in artikel 2, onder vermelding van het ter identificatie van het bedrijf toegekende UBN en de gegevens die de houder op grond van artikel 2, derde lid, heeft gemeld.
Artikel 4
1. Van iedere wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 2, derde lid, doet de houder binnen 30 dagen nadat deze wijziging zich heeft voorgedaan opgave onder vermelding van het UBN van het betrokken bedrijf. (…)’
33. Uit deze regeling vloeit voort dat per locatie waar dieren worden gehouden maar één UBN kan worden verstrekt. Dat brengt mee dat niet zowel de verdachte als [A] een UBN voor het perceel waar de varkens gehouden werden konden aanvragen.
34. Het is mij onduidelijk hoe de regelgeving inzake de UBN-registratie een argument tegen de toereikendheid van de bewijsconstructie kan vormen. Die regelgeving maakt alleen maar duidelijk dat [A] ook in de Regeling identificatie en registratie van dieren niet als houder van de dieren kan worden aangemerkt (die een UBN kan aanvragen). Beide regelingen lopen, hoewel zij verschillende doelen dienen, in de pas. Het bedrijf dat de dieren (feitelijk) houdt dient over voldoende varkensrechten te beschikken en over een UBN.
35. Ik merk ten overvloede nog op dat niet blijkt van een reden voor [A] om de biggen later te factureren anders dan dat daardoor zou kunnen worden bereikt dat deze biggen niet als door de verdachte gehouden worden aangemerkt. Daarmee zou het hof, als dat doel daardoor bereikt zou worden, ook de toepassing van artikel 3 Meststoffenwet in aanmerking hebben kunnen nemen.
36. Uit het voorgaande volgt dat de bewezenverklaring in het licht van het gevoerde verweer toereikend is gemotiveerd. Het middel faalt.
37. Nu het middel zich richt tegen vaste rechtspraak en deels berust op een verkeerde lezing van de bestreden uitspraak is afdoening op de voet van artikel 80a RO naar het mij voorkomt aangewezen.
38. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het ingestelde beroep in cassatie.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑06‑2019
Zie voor de redactie van de ingevoerde bepaling Stb. 1998, 100 (tekstplaatsing).
Wet van 15 september 2005, Stb. 481.
Kamerstukken II 2004/05, 29 930, nr. 3, p. 104-106.
Wet van 9 april 1998, Stb. 236.
Wet van 15 september 2005, Stb. 480.
Stb. 2006, 64 (tekstplaatsing).
Kamerstukken II 2004/05, 30 004, nr. 3, p. 23. Vgl. ook A.H. Smits, Milieurecht totaal, losbladig, commentaar bij art. 19 Meststoffenwet, actueel tot en met 24 maart 2014.
Stb. 2006, 64 (tekstplaatsing).
Inscharen van vee wordt wel omschreven als het ‘op basis van een pachtovereenkomst vee op gepachte weide laten grazen’ (vgl. https://www.juridischwoordenboek.nl/). Zie hierover ook de site van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (https://www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/mestbeleid/mest/mestadministratie-en-registratie/administratie-agrarische-bedrijven/uit-en-inscharen-van-dieren). De eerder aangehaalde passage uit de memorie van toelichting maakt duidelijk dat de wetgever in de context van het houden van varkens niet van een constructie heeft willen weten waarbij elders ondergebrachte varkens bij de toepassing van deze bepaling voor rekening van de eigenaar komen. Dat kan er mogelijk mee in verband worden gebracht dat de bemoeienis met ingeschaard en ter weiding ondergebracht vee zeer beperkt is.
Vgl. verder onder meer CBb 5 april 2005, ECLI:NL:CBB:2005:AT4977; CBb 20 juni 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AY4190; CBb 20 juni 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AX9711; CBb 23 november 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ4258; CBb 8 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV9107
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 oktober 2006, ECLI:NL:GHSHE:2006:AY9467; Gerechtshof Arnhem 31 mei 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BT6886.
Bewijsmiddel 1.
Bewijsmiddel 4.
Bewijsmiddel 5
Vgl. randnummer 9.5 van de eerder genoemde conclusie van A-G Machielse voorafgaand aan HR 12 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG1483. Machielse achtte het denkbaar dat ‘de één varkens houdt op het bedrijf van de ander, bijvoorbeeld wanneer hij zijn varkens anders dan krachtens een zakelijk gebruiksrecht of een goedgekeurde pachtovereenkomst onderbrengt in de stal van een ander en daar zelf de varkens verzorgt.’