CBb, 20-06-2006, nr. AWB 05/167, 05/168 en 05/171
ECLI:NL:CBB:2006:AX9711
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
AWB 05/167, 05/168 en 05/171
- LJN
AX9711
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2006:AX9711, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑06‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Meststoffenwet Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/167, 05/168 en 05/171 20 juni 2006
16080 Meststoffenwet
Uitvoeringsbesluit pluimveerechten Meststoffenwet
Uitspraak in de zaak van:
1. A, te D,
2. B, te E,
3. maatschap C, te F,
appellanten,
gemachtigde: mr. A.A.M. van Beek, advocaat te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijnuis, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen te Assen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brieven van 6 maart 2005, bij het College binnengekomen op 7 maart 2005, ieder voor zich beroep ingesteld tegen afzonderlijke besluiten van verweerder van 25 januari 2005.
Bij die besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de intrekking van de eerder voor hun bedrijven geregistreerde pluimveerechten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben bij afzonderlijke brieven van 15 april 2005 hun beroepen aangevuld met gronden.
Bij brieven van 16 juni 2005 heeft verweerder in alle drie de zaken een verweerschrift ingediend en op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 24 juni 2005 en 5 december 2005 heeft het College aanvullende stukken van verweerder ontvangen.
De enkelvoudige kamer van het College heeft de zaken ter behandeling gevoegd en op 14 december 2005 ter zitting onderzocht, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht. Vervolgens heeft het College bij tussenbeslissing van 20 december 2005 aan appellanten en verweerder vragen gesteld.
Na ontvangst van de reacties van partijen heeft het College het onderzoek verwezen naar de meervoudige kamer, die de zaken ter zitting van 9 mei 2006 heeft onderzocht. Hierbij hebben de gemachtigden van partijen hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1
De Meststoffenwet luidde ten tijde van belang en voor zover voor het geschil relevant als volgt:
"Artikel 1
- 1.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- j.
bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen (…)
- q.
tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, (…) die tot het bedrijf behoort op grond van eigendom, een zakelijk gebruiksrecht of een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Pachtwet, en die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is
(…)
Artikel 2
Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt geen rekening gehouden met handelingen waarvan, op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen hebben ten doel gehad of op grond van andere bepaalde feiten en omstandigheden, moet worden aangenomen dat zij achterwege zouden zijn gebleven, indien daarmee niet de toepassing van deze wet voor het vervolg geheel of ten dele onmogelijk zou worden gemaakt.
Artikel 58k
- 1.
De omvang van het pluimveerecht van een daartoe aangemeld bedrijf wordt, in afwijking van de artikelen 58h, 58i en 58j, bepaald overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels indien:
(…)
- c.
de op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen in 1995, 1996 en 1997 gemiddeld minder dan 5% was van de hoeveelheid die in die jaren ingevolge het voor het bedrijf geldende mestproductierecht mocht worden geproduceerd, terwijl dat percentage in 1998 ten minste 25% was;"
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellanten exploiteren ieder voor zich een akkerbouwbedrijf en beschikken in dat kader over landbouwgrond.
- -
Appellanten, onderscheidenlijk de maatschap waarvan zij vennoot zijn, hebben in 1998 met vennootschappen van H (hierna gezamenlijk aan te duiden als H) als verpachter met betrekking tot - delen van - pluimveestallen van H pachtovereenkomsten gesloten. Tevens hebben (heeft de maatschap van) appellanten met H exploitatie- en samenwerkingsovereenkomsten gesloten.
- -
In verband met het vermoeden van illegale uitbreiding van mestproductie heeft de AID in mei 1999 een onderzoek gestart naar de pluimveebedrijven van H. In dit kader zijn appellanten sub 1) en 2), voor appellante sub 3) haar vennoot C, alsmede H in september 1999 als verdachten gehoord.
Naar aanleiding van dit AID-onderzoek is op 25 mei 2000 een ambstedig proces-verbaal, nr. 0128/99/060 opgemaakt.
- -
Op 14 maart 2000 heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) ten behoeve van verweerders toenmalige Bureau Heffingen een extern bedrijfscontrolerapport opgemaakt met betrekking tot feiten rond transport en mestafzet door H.
- -
Na de inwerkingtreding van het stelsel van pluimveerechten in de Meststoffenwet per 1 januari 2000 hebben appellanten zich aangemeld voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet; door verweerder aangeduid als hardheidsgeval 3. In het desbetreffende meldingsformulier hebben appellanten ieder afzonderlijk deze hardheidscategorie aangekruist, waarbij is vermeld "u gebruikte in 1995, 1996 en 1997 minder dan 5% van uw totale mestproductierechten voor het houden van pluimvee, terwijl u daarvoor in 1998 minimaal 25% van uw totale mestproductierechten gebruikte".
- -
Verweerder heeft op verschillende data voor de bedrijven van appellanten pluimveerechten geregistreerd en appellanten daarvan in kennis gesteld.
- -
Op 19 maart 2002 zijn appellanten sub 1 en 2 en C, vennoot van appellante sub 3, gedagvaard voor een zitting van de economische politierechter te Rotterdam.
- -
Op 25 maart 2002 hebben appellanten de Staat der Nederlanden in een civiele procedure gedagvaard teneinde in het bezit te worden gesteld van pluimveerechten.
- -
Op 27 maart 2002 heeft Bureau Heffingen een e-mail ontvangen met een overzicht van bedrijven die zijn betrokken in AID-onderzoek. In dit overzicht waren de bedrijven van appellanten vermeld.
- -
Bij vonnis van de meervoudige (economische) strafkamer van de rechtbank Rotterdam van 3 april 2002 is H veroordeeld zowel voor het in persoon als in zijn hoedanigheid van leidinggevende van een rechtspersoon medeplegen van overtreding van het uitbreidingsverbod van artikel 55, eerste lid, Meststoffenwet, meermalen gepleegd, en het in de zelfde hoedanigheden medeplegen van overtreding van artikel 3 Wet verplaatsing mestproductie en van valsheid in geschrift. Nadat Bureau Heffingen van deze veroordeling op de hoogte is gekomen, is 13 mei 2002 aan het openbaar ministerie (hierna: OM) verzocht om toezending van het proces-verbaal in die zaak.
- -
Op 7 juni 2002 heeft het OM aan Bureau Heffingen processtukken inzake H toegezonden, waaronder proces-verbaal 0128/99/060. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de AID op 21 maart 2001 telefonisch informatie heeft ingewonnen bij Bureau Heffingen naar de toekenning van pluimveerechten aan appellanten. In dat telefoongesprek is door een medewerkster van Bureau Heffingen gesteld dat (de bedrijven van) appellanten geen recht hebben op die rechten als zij niet als pluimveehouder kunnen worden aangemerkt. Voorts is in dit proces-verbaal door de AID opgemerkt dat Bureau Heffingen in afwachting van de strafrechtelijke procedure niet is ingelicht met betrekking tot het feitelijk houderschap van appellanten.
- -
Bij vonnissen van 1 augustus 2002 zijn appellanten A en B alsmede C door de economisch politierechter te Rotterdam veroordeeld voor (onder meer) het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. De in deze vonnissen gehanteerde bewijsmiddelen zijn met name gebaseerd op het proces-verbaal met betrekking tot het naar H en appellanten verrichte onderzoek, waaruit onder meer blijkt dat (een vennoot van) appellanten naast pacht- en exploitatieovereenkomsten met H samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten. Laatstgenoemde overeenkomsten hebben blijkens artikel 2 voorrang op eerstgenoemde overeenkomsten. In (artikel 4 van) de samenwerkingsovereenkomsten is bepaald dat door H in 1998 en 1999 aan appellanten voor het benutten van hun grondgebonden mestproductie-rechten een vergoeding, berekend naar een vast bedrag per hectare per jaar, wordt betaald en dat zij - na verrekening van alle betalingen - deze vergoeding ontvangen, ongeacht het bedrijfsresultaat van H. Voorts wordt in de gehanteerde bewijsmiddelen uit het proces-verbaal aangehaald dat appellanten hebben verklaard dat het personeel dat het pluimvee verzorgt feitelijk in dienst is van H.
- -
In de strafvonnissen met betrekking tot appellanten heeft de economische politierechter geconcludeerd dat de feitelijke situatie tussen H en appellanten - afgezien van de vergoeding voor het gebruik van de op de landbouwgronden van appellanten rustende mestproductierechten - door de overeenkomsten niet is gewijzigd en dat sprake is van een schijnconstructie, die ingevolge artikel 2 Meststoffenwet buiten beschouwing moet worden gelaten. Tevens heeft de economische politierechter geconcludeerd dat de essentialia van de door appellanten en H gesloten pacht- en exploitatieovereenkomsten niet overeenkomstig de werkelijkheid zijn, zodat appellanten in samenwerking met H valsheid in geschrift hebben gepleegd.
- -
Verweerder heeft appellanten bij afzonderlijke brieven van 6 september 2002 in kennis gesteld van zijn voornemen de eerder voor hun bedrijven geregistreerde pluimveerechten in te trekken.
- -
Nadat appellanten in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze op dat voornemen te geven, heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 11 maart 2003 de voor de bedrijven van appellanten geregistreerde pluimveerechten ingetrokken.
- -
Bij brieven van 11 april 2003 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen die intrekkingsbesluiten, waarna op 29 juni 2004 een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
- -
Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
3.1
In de bestreden besluiten heeft verweerder er op gewezen dat artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet voor toepassing van het daarin geregelde hardheidsgeval onder meer de voorwaarde stelt dat op het bedrijf de mestproductie door kippen in 1998 minimaal 25% moet zijn van het voor dat jaar geldende mestproductierecht. Onder verwijzing naar het proces-verbaal van de AID en de strafrechtelijke uitspraken, concludeert verweerder dat appellanten in 1998 niet daadwerkelijk als houder van het pluimvee konden worden aangemerkt, zodat de opgave van de mestproductie op hun bedrijven over dat jaar nihil had moeten bedragen. In de exploitatie van de bedrijven van H en appellanten afzonderlijk is door de gestelde samenwerking geen verandering gekomen, zodat die samenwerking daarvoor blijkbaar niet was bedoeld. Ook uit het door appellanten aangehaalde Denkavit-arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (NJ 1998, 714) volgt dat voor de vraag wie als houder van dieren moet worden aangemerkt, bepalend is wie de feitelijke beschikking over die dieren heeft. Een indicatie daarvoor is bij wie de dieren in de stal staan en wie de dieren feitelijk verzorgt; dat was in dit geval H. Verweerder concludeert dat appellanten niet voldoen niet aan de hiervoor vermelde voorwaarde.
3.2
In de verweerschriften, de nadere stukken en ter zitting heeft verweerder hieraan het volgende toegevoegd.
De aanvankelijke toekenning van pluimveerechten aan appellanten was gebaseerd op hun aanmeldingen voor hardheidscategorie 3 en de in dat verband - desgevraagd - overgelegde informatie met betrekking tot de bij hun bedrijven behorende landbouwgrond en daarop (in 1998) rustende grondgebonden mestproductierechten. Ten tijde van die toekenning, waarvan de registratie blijkens electronisch beschikbare informatie op onderscheidenlijk 13 september 2001 (B), 23 maart 2002 (maatschap C) en 27 maart 2002 (A) heeft plaatsgevonden, was verweerder(s Bureau Heffingen) niet op de hoogte van het strafrechtelijk onderzoek naar appellanten en het daarvan gemaakte proces-verbaal van de AID. Op laatstgenoemde datum is wel per e-mail de lijst van bij AID-onderzoek betrokken bedrijven - waaronder die van appellanten - ontvangen, maar deze e-mail bevatte geen inhoudelijke beoordeling van die bedrijven.
Anders dan in de bestreden besluiten vermeld, vormden de strafrechtelijke veroordelingen van (een vennoot van) appellanten van 1 augustus 2002, ook al was daartegen ten tijde van de intrekkingsbesluiten hoger beroep ingesteld, aanleiding voor de intrekkingsbesluiten. De strafvonnissen vormen naar de opvatting van verweerder voldoende bevestiging dat sprake was van een constructie die tot doel had pluimveerechten te krijgen op een door de wetgever niet bedoelde wijze. Verweerder wijst er voorts op dat de veroordelingen van (een vennoot van) appellanten in hoger beroep zijn bevestigd.
Uit proces-verbaal 0128/99/060 blijkt uitdrukkelijk dat Bureau Heffingen ten tijde van het opmaken daarvan door de AID nog niet was ingelicht over het feitelijk houderschap van de dieren. Dat de AID als opsporingsinstantie en bijzondere afdeling van verweerders ministerie, zolang de in het kader van strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie nog niet door de rechter is behandeld, die informatie niet - uitvoerig - deelt met andere afdelingen van dit ministerie, is met het oog op de afhandeling van strafrechtelijke procedures niet onbegrijpelijk. Dat de AID op 21 maart 2001 bij Bureau Heffingen telefonisch inlichtingen heeft ingewonnen over toekenning van pluimveerechten aan appellanten en dat in dat kader door Bureau Heffingen is gesteld dat appellanten daarop geen recht hebben als zij niet als pluimveehouder kunnen worden aangemerkt, is geen bewijs voor de door appellanten naar voren gebrachte stelling dat verweerder ten tijde van die toekenning op zijn minst op de hoogte had kunnen zijn van de feitelijke situatie van appellanten. Verweerder wijst er op dat Bureau Heffingen naar aanleiding van de invoering van het stelsel van pluimveerechten die rechten voor duizenden bedrijven heeft moeten berekenen, waarbij vele aandrongen op spoed. Appellanten hebben de Staat zelfs in een civiele procedure gedagvaard teneinde in het bezit van pluimveerechten te komen. Juist zij wisten toen en bij hun daaraan voorafgaande aanmeldingen voor hardheidscategorie 3 dat sprake was van een constructie en konden derhalve weten dat zij niet voor pluimveerechten in aanmerking kwamen.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben - zakelijk samengevat en voorzover van belang - het volgende aangevoerd.
De besluiten tot toekenning van pluimveerechten voor hun bedrijven hebben formele rechtskracht gekregen. Aan die besluiten liggen geen onjuiste mededelingen van appellanten ten grondslag, maar uitsluitend de meldingsformulieren voor hardheidsgeval 3 en (nadere) informatie met betrekking tot de bij appellanten in gebruik zijnde oppervlakte landbouwgrond. Verweerder heeft dan ook niet tot intrekking van de pluimveerechten mogen overgaan.
Op het moment van de - onderscheiden - registraties van pluimveerechten waren bovendien de bevindingen van de AID al bekend, zodat Bureau Heffingen hiervan op de hoogte was of in ieder geval had kunnen zijn. Appellanten wijzen in dit verband tevens op het op 14 maart 2000 door de AID opgemaakte bedrijfscontrolerapport inzake de mestafzet van H, waarin uitdrukkelijk is vermeld dat dit was bestemd voor Bureau Heffingen.
Voorts blijkt uit proces-verbaal 0128/99/060 dat al op 21 maart 2001 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen de AID en Bureau Heffingen, waarin is gesteld dat appellanten geen recht hebben op pluimveerechten als zij niet als pluimveehouder kunnen worden aangemerkt. Derhalve is uitdrukkelijk stilgestaan bij de situatie van appellanten.
Dat Bureau Heffingen blijkens dit proces-verbaal door de AID in afwachting van de strafrechtelijke procedure nog niet zou zijn ingelicht over het feitelijk houderschap van appellanten, is uiteraard een omstandigheid die hun niet regardeert.
Op 25 maart 2002 is de dagvaarding in de civielrechtelijke procedure, mede namens appellant B, aan de Staat betekend. Appellanten leiden hieruit af dat B op dat moment nog niet op de hoogte was (gesteld) van het feit dat voor hem op 13 september 2001 pluimveerechten zijn geregistreerd en stellen zich voorts op het standpunt dat naar aanleiding van die dagvaarding overleg zal hebben plaats-gevonden tussen de landsadvocaat en de Staat/verweerder, waarbij hun dossiers bij Bureau Heffingen volop in de belangstelling zullen hebben gestaan. Ook dit wijst er huns inziens op dat verweerder(s Bureau Heffingen) eerder van alle relevante informatie op de hoogte had kunnen zijn.
Naar hun opvatting brengen voormelde feiten en omstandigheden mee dat, indien hun pluimveerechten al konden worden ingetrokken, dit in ieder geval niet met terugwerkende kracht - vanaf de ingangsdatum van de toekenning - had mogen gebeuren. Door die terugwerkende kracht lopen appellanten immers het risico dat zij alsnog strafrechtelijk worden vervolgd voor het houden van pluimvee zonder dat zij over de daarvoor vereiste pluimveerechten beschikten.
Appellanten hebben er nog op gewezen dat in de strafzaken inmiddels beroep in cassatie aanhangig is, zodat de vonnissen waarop verweerder zich bij de intrekking van de pluimveerechten heeft beroepen nog (steeds) niet onherroepelijk vast staan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het College stelt voorop dat verweerders toenmalige uitvoerende instantie, Bureau Heffingen, pluimveerechten voor appellanten heeft geregistreerd naar aanleiding van hun aanmeldingen om voor toepassing van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet, in aanmerking te komen. Gelet op de inhoud van die aanmeldings-formulieren staat vast dat appellanten daarbij ieder voor zich hebben opgegeven dat zij in 1998 minimaal 25% van hun totale mestproductierechten voor het houden van pluimvee hebben gebruikt.
Reeds omdat de wijze waarop appellanten hun samenwerking met H hadden vormgegeven zelfs naar normaal spraakgebruik niet - zonder meer - de conclusie rechtvaardigt dat zij in 1998 als pluimveehouder konden worden aangemerkt, had het naar het oordeel van het College op hun weg gelegen dienaangaande bij Bureau Heffingen inlichtingen in te winnen en/of aan dit Bureau nadere informatie te verschaffen.
Dit geldt temeer nu vast staat dat appellanten blijkens de gedingstukken in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in (september) 1999, derhalve ruimschoots voor hun onderhavige aanmeldingen, door de AID als verdachten zijn gehoord over de feitelijke situatie met betrekking tot hun samenwerking met H.
Naar het oordeel van het College volgt uit het vorenstaande dat appellanten ten tijde van hun aanmeldingen voor hardheidscategorie 3 er ernstig rekening mee moesten houden dat zij, indien de feitelijke situatie bij verweerder als uitvoerder van het stelsel van pluimvee-rechten bekend zou zijn, niet als feitelijk pluimveehouder zouden worden aangemerkt en derhalve niet voor die hardheidscategorie in aanmerking zouden kunnen komen.
5.2
Door appellanten is niet gesteld dat zij, nadat zij in het kader van het AID-onderzoek als verdachte waren gehoord, op enig moment van bevoegde zijde hebben vernomen dat de wijze waarop zij hun samenwerking met H hadden vorm gegeven, niet tot problemen in het kader van toekenning van pluimveerechten aanleiding zou kunnen geven. Evenmin is gesteld dat zij verweerders uitvoerende instantie Bureau Heffingen bij hun aanmelding voor hardheidsgeval 3 - spontaan - informatie hebben verschaft over de feitelijke situatie en/of vragen terzake de interpretatie daarvan hebben gesteld.
Onder deze omstandigheden dienen het beroep van appellanten op de formele rechtskracht van de besluiten tot toekenning van pluimveerechten en hun - impliciete - stelling dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat die rechten achteraf niet, laat staan met terugwerkende kracht, ongedaan zouden worden, te worden verworpen.
Al hetgeen appellanten met betrekking tot bij de AID voorafgaand aan de toekenning van hun pluimveerechten bekende informatie hebben betoogd, stuit reeds op het vorenstaande af. Het College acht overigens niet onbegrijpelijk dat door de AID in het kader van strafrechtelijk onderzoek verkregen informatie, zolang die informatie kan leiden tot strafrechtelijke vervolging, niet - ongeclausuleerd - aan andere diensten van verweerders ministerie wordt doorgegeven. Voorts merkt het College op dat noch het bedrijfscontrolerapport van 14 maart 2000 (waarin niet is ingegaan op de - wijze van - samenwerking met H) noch proces-verbaal 0128/99/060 (gelet op het feit dat de AID daarin uitdrukkelijk verklaart Bureau Heffingen niet over het feitelijk houderschap te hebben geïnformeerd) enige indicatie kan vormen voor de door appellante gestelde wetenschap bij Bureau Heffingen over het feitelijk houderschap van het pluimvee in de onderhavige gevallen.
Hierbij komt in de onderhavige zaken dat (een vennoot van) appellanten op 19 maart 2002 als verdachten voor de economische politierechter zijn gedagvaard en zij niettemin enkele dagen nadien een civiele procedure aanhangig hebben gemaakt teneinde op grond van het zelfde feitencomplex als in die strafzaken aan de orde, in het bezit van pluimveerechten te worden gesteld. Dit geldt ook voor appellant B, die zoals namens hem is betoogd, niet op de hoogte was dat voor hem reeds op 13 september 2001 pluimveerechten waren geregistreerd.
5.3
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich gelet op de (nadien in hoger beroep gehandhaafde) strafrechtelijke veroordelingen van (een vennoot van) appellanten en de daarbij in de bewijsmiddelen aangehaalde passages uit het proces-verbaal van de AID, terecht op het standpunt gesteld dat appellanten in het voor toepassing van
artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder c, Meststoffenwet relevante jaar 1998 niet als feitelijk houder van pluimvee konden worden aangemerkt. Op grond daarvan is de conclusie immers gerechtvaardigd dat het pluimvee in de (beweerdelijk) door appellanten gepachte stal(de)len immers feitelijk door H werd gehouden.
Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat ten onrechte aan appellanten pluimveerechten zijn toegekend en heeft die rechten, gelet op het hiervoor in 5.1 en 5.2 overwogene, met terugwerkende kracht ongedaan mogen maken.
5.4
De beroepen van appellanten zijn derhalve ongegrond.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. M.A. van der Ham en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2006.
w.g. C.M.Wolters w.g. A. Bruining