CBb, 08-03-2012, nr. AWB 09/127
ECLI:NL:CBB:2012:BV9107
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
08-03-2012
- Zaaknummer
AWB 09/127
- LJN
BV9107
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2012:BV9107, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 08‑03‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig, Eerste en enige aanleg)
- Vindplaatsen
AB 2012/157 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 08‑03‑2012
Inhoudsindicatie
Overdracht varkensrechten. Registratie varkensrechten op locatie X van appellante. Verweerder weigert om de varkensrechten te registreren op locatie Y, omdat uit eerder onderzoek is gebleken dat locatie Y feitelijk niet tot het bedrijf van appellante behoort. Ter bepaling van de omvang van de door de rechter te verrichten beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, dient de rechter alvorens tot die beoordeling over te gaan, primair te onderzoeken of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/127 8 maart 2012
16500 Wet herstructurering varkenshouderij
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Nijhuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief, bij het College binnengekomen op 22 januari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2008 met kenmerk BHF06218919003/MEV/btk (hierna: bestreden besluit).
Bij bedoeld besluit heeft verweerder – voor zover hier van belang – ongegrond verklaard de bezwaren tegen de registratie van overdracht van varkensrechten, neergelegd in een zogenoemd “Overzicht van uw bedrijfssituatie”, volgnummer 2, van 4 april 2006.
Appellante heeft bij brieven van 13 februari en 16 maart 2009 aanvullende gronden ingediend.
Bij brief van 1 mei 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en stukken overgelegd.
Op 2 februari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1
Wettelijk kader
De per 1 januari 2006 vervallen Wet herstructurering varkenshouderij (verder: Whv) bevatte – onder meer – de volgende bepalingen:
“Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
- c.
bedrijf: geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden, en in ieder geval dat geheel van productie-eenheden dat als één bedrijf is opgegeven op grond van de krachtens artikel 7 van de Meststoffenwet gestelde regels inzake de registratie van de productie van dierlijke meststoffen, dan wel het na deze opgave ontstane geheel van productie-eenheden als gevolg van splitsing of samenvoeging overeenkomstig de bij of krachtens hoofdstuk III, hoofdstuk V van de Meststoffenwet, of de Wet verplaatsing mestproductie gestelde regels;
(….)
- j.
overdracht: eigendomsovergang, het vestigen of overdragen van een zakelijk gebruiksrecht dan wel het tenietgaan van dat recht, of het totstandkomen of eindigen van een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst;
(….)
Artikel 16
Een varkensrecht kan, onder welke titel dan ook, met inachtneming van artikel 17 geheel of gedeeltelijk overgaan naar een ander bedrijf overeenkomstig de artikelen 18 en 19.
Artikel 18
- 1.
Degene naar wiens bedrijf het varkensrecht (…) moet overgaan en degene van wiens bedrijf het varkensrecht (…) afkomstig is, geven van de overgang gezamenlijk kennis aan Bureau Heffingen met gebruikmaking van een daartoe door Onze Minister vastgesteld formulier, dat overeenkomstig de op het formulier aangegeven wijze volledig en naar waarheid is ingevuld en door beide partijen is ondertekend.
- 2.
Er kan eerst aanspraak worden gemaakt op het van het andere bedrijf afkomstige varkensrecht (…) vanaf het tijdstip van registratie van de kennisgeving (…).”
2.2
Op grond van de stukken zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- -
Appellante exploiteert een akkerbouwbedrijf te X.
- -
Op 30 december 2005 heeft de Dienst Regelingen twee ondertekende formulieren ontvangen waarin is vermeld dat maatschap C 1000 fokzeugenrechten onderscheidenlijk D BV 680 niet-fokzeugenrechten overdraagt aan appellante.
- -
Op 4 april 2006 heeft verweerder appellante naar aanleiding van de op 30 december 2005 gemelde overdracht een “Overzicht van uw bedrijfssituatie”, toegestuurd met als locatievermelding X.
- -
Bij brief van 1 mei 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de uit het “Overzicht van uw bedrijfssituatie” van 4 april 2006 blijkende registratiebeslissing. Appellante stelt dat de locatie Y moet zijn en dat aan haar, zo nodig, een nieuw mest- en/of relatienummer moet worden toegekend.
- -
Op 19 maart 2008 is appellante door verweerder gehoord.
- -
Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder samengevat het volgende overwogen.
Volgens artikel 16 Whv kan een varkensrecht met inachtneming van artikel 17 Whv overgaan naar een ander bedrijf, overeenkomstig de artikel 18 en 19 Whv. Nu de huisvesting van de varkens aan te Y niet geregistreerd staat en stond onder het bedrijf van appellante wordt niet voldaan aan de voorwaarden om het varkensrecht te kunnen overdragen.
In artikel 1, onder c, Whv wordt een bedrijf omschreven als geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van de landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
Uit eerder onderzoek is gebleken dat de huisvesting Y feitelijk niet tot het bedrijf van appellante behoort. Dit blijkt ook uit de uitspraak van de meervoudige economische strafkamer van de rechtbank ’s-Hertogenbosch.
Op de hoorzitting is verweerder opnieuw gebleken dat verpachter van de stal en eigenaar van het voer C een belangrijke rol heeft bij de aanname van personeel en het geven van opdrachten aan het personeel ten aanzien van het houden van varkens. Op de achtergrond blijven C en zijn personeel een belangrijke rol spelen in de controle met betrekking tot de aflevering en kwaliteit van de varkens. Wanneer in de ogen van C de kwaliteit of de aantallen varkens die zijn afgeleverd onvoldoende is, grijpt hij in. Appellante kwam gemiddeld slechts 1 keer per 4 weken op het bedrijf. Uit de door appellante overgelegde stukken en naar aanleiding van de hoorzitting heeft verweerder niet kunnen vaststellen dat de locatie Y hoofdzakelijk door appellante wordt geëxploiteerd. De rol van C in de dagelijkse bedrijfsvoering is groter dan die van appellante. Feitelijk behoorde deze huisvesting niet tot het bedrijf van appellante.
4. Het standpunt van appellante
Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte de door haar in bezwaar overgelegde documenten niet heeft besproken. Voorts stelt zij dat het gestelde in de eerdere beroepsprocedure bij het College, geregistreerd als AWB 05/462 en 05/463, als integraal herhaald en ingelast moet worden beschouwd.
Appellante verzorgde de dieren, door het inschakelen van personeel dat in dienst was bij Montin BV. Deze BV was een 100%-dochter van Neveco BV, waarvan appellante, met enkele anderen, aandeelhouder was. Het personeel kreeg aanwijzingen direct van de aandeelhouder per gepacht deel van de stallen. B voerde binnen de BV voor het grootste deel de directie over de arbeidskwesties. Met klem wordt benadrukt dat appellante over haar stallen de regie voerde en niet C.
Het was B die de dieren verzorgde. De bedrijfsleider, in dienst bij Montin BV, was dagelijks in de stallen aanwezig en hield hierover regelmatig – op vrijwel dagelijkse basis – contact met B. Uit alles volgt dat tussen het houden van de varkens in de door appellante gepachte stal en de tot haar bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in X een nauwe feitelijke relatie bestaat.
5. De beoordeling van het geschil
5.1
Het betoog van appellante dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan hetgeen in de bezwaarfase aan documenten is overgelegd, faalt. Het College stelt vast dat het bij uitspraak van 3 januari 2008 (AWB 05/463) heeft geoordeeld dat verweerder zich bij besluit van 15 juni 2005 niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de varkenstal te Y geen deel uitmaakte van het bedrijf van appellante. Uit de jurisprudentie (o.a. CBB 8 januari 2009, <www. rechtspraak.nl> LJN: BH0992) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Voor zover de documenten die appellante in bezwaar heeft overgelegd dateren van voor het besluit van 15 juni 2005 kan daaraan in deze procedure geen betekenis toekomen omdat zij door appellante tijdig hadden kunnen en moeten worden overgelegd in de procedure die zij tegen dat besluit heeft ingesteld. Voor de beoordeling van het bestreden besluit van 19 december 2008 komt derhalve slechts betekenis toe aan het accountantsverslag en het voorbeeld van vergoeding personeel, beide van 2006, en de correspondentie van 2007 in zake personeelsverzuimbegeleiding tussen Commit B.V. en Montin B.V. Naar het oordeel van het College heeft verweerder uit deze documenten niet ten onrechte afgeleid dat zij geen aanknopingspunten bevatten voor het standpunt van appellante dat zij ten tijde van belang de regie voerde over de door haar gepachte locatie te Y. Verweerder heeft op grond van de in het besluit en het verweerschrift genoemde argumenten kunnen concluderen dat appellante weliswaar betrokken was bij de varkens in Y, maar daarbij een ondergeschikte rol speelde en gezien de feitelijke omstandigheden, niet hoofdzakelijk de locatie exploiteerde.
5.2
Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. J.M.M. Bancken