Hof 's-Hertogenbosch, 04-10-2006, nr. 20-009216-05
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY9467
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
04-10-2006
- Zaaknummer
20-009216-05
- LJN
AY9467
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AY9467, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 04‑10‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij; art. 1 Wet op de economische delicten; art. 2 Wet op de economische delicten; art. 70 Wetboek van Strafrecht; art. 15 Wet herstructurering varkenshouderij
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Wet herstructurering varkenshouderij. Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Hof verwerpt de eerder gevoerde, bij pleidooi herhaalde, preliminaire verweren strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie op grond van 1) overschrijding van de redelijke termijn, 2) "toezeggingen" van de landsadvocaat, 3) het als gevolg van uitlatingen van een officier van justitie opgewekte vertrouwen dat niet tot vervolging zou worden overgegaan, 4) het tijdens de inverzekeringstelling verstoken zijn gebleven van (tijdige) rechtsbijstand en 5) het achterwege blijven van bestuursrechtelijke handhaving van de bepalingen van de Wet herstructurering varkenshouderij. Uitleg van het begrip houden van varkens als bedoeld in de Wet herstructurering varkenshouderij. Feitelijke situatie doorslaggevend. Hoogte varkensrecht volgt rechtstreeks uit Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Niet bewezen dat verdachte opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, meer varkens heeft gehouden dan wettelijk was toegestaan. Vrijspraak ten laste gelegde misdrijven. Ten laste gelegde overtredingen verjaard.
Parketnummer: 20-009216-05
Uitspraak : 4 oktober 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
economische kamer
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2005 in de strafzaak met parketnummer 01-870056-05 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats], [adres] 34,
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden bevestigd.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat de rechtbank het vonnis niet heeft aangevuld met bewijsmiddelen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 te Hoeven in de gemeente Halderberge en/of te Numansdorp in de gemeente Cromstrijen en/of te Vuren in de gemeente Lingewaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk, op een of meer bedrijven, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] in de gemeente Halderberge, voorzien van de/het mestnummer(s) [nummer] en/of [nummer], althans op een of meer bedrijven,
- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 19 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 516 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 512 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 491 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij,
in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[betrokkene 1] en [betrokkene 2] in of omstreeks de periode vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001 te Hoeven in de gemeente Halderberge en/of te Numansdorp in de gemeente Cromstrijen en/of te Vuren in de gemeente Lingewaal, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, opzettelijk, op een of meer bedrijven, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] in de gemeente Halderberge, voorzien van de/het mestnummer(s) [nummer] en/of [nummer], althans op een of meer bedrijven,
- gemiddeld gedurende het jaar 1998 (over de periode vanaf september 1998 tot en met december 1998), 19 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 1999, 516 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2000, 512 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij en/of
- gemiddeld gedurende het jaar 2001, 491 vleesvarkens of daaromtrent, zoals bedoeld in categorie 5 van bijlage A, behorende bij artikel 1 van de Wet herstructurering varkenshouderij,
in elk geval (telkens) een groter aantal varkens heeft gehouden dan het op die/dat bedrijven/bedrijf rustende varkensrecht en/of fokzeugenrecht, verminderd met het grondgebonden deel van het varkensrecht en/of fokzeugenrecht,
hebbende hij, verdachte, (telkens) opdracht gegeven tot dat strafbare feit en/of feitelijk leiding gegeven aan die verboden gedraging;
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de verdediging zijn bij pleidooi de eerder gevoerde preliminaire verweren herhaald.
Hetgeen de raadslieden ter nadere onderbouwing van deze verweren hebben aangevoerd, is opgenomen in de door de raadslieden ter zitting van 12 september 2006 overgelegde pleitnotitie, die als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Het hof oordeelt over deze verweren als volgt.
1. Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging in verband met een zodanige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), dat geen andere sanctie dan verval van het recht op strafvervolging passend is.
Bij het voeren van dit verweer gaat de verdediging er vanuit, dat voor de aanvang van de termijn die voor de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van de redelijke termijn in aanmerking moet worden genomen, niet met de datum 10 september 2002, de dag van de aanhouding van de verdachte akkerbouwers, moet worden gerekend, maar met een veel eerder gelegen tijdstip.
Uit de gebeurtenissen in het [naam]-onderzoek, uit het inmiddels aan het dossier toegevoegde proces-verbaal nr. PL2219/02-006941, betrekking hebbend op beweerdelijk gepleegde milieudelicten, alsmede uit de ter terechtzitting van 20 juli 2006 afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3], zou immers blijken dat de verdenking van overtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij al veel eerder onderwerp van onderzoek was dan gesuggereerd wordt in het proces-verbaal, opgemaakt in de onderhavige zaak.
Het hof is van oordeel, dat uit hetgeen door de raadslieden is aangevoerd inderdaad kan worden afgeleid, dat de opsporingsinstanties grote belangstelling hadden voor en voornemens waren nader onderzoek in te stellen naar de door veehouders en akkerbouwers gehanteerde pacht-voergeldcontracten, doch dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de veehouders en akkerbouwers in die fase al in redelijkheid met de mogelijkheid rekening moesten houden dat zij aan een strafrechtelijke vervolging terzake van de Wet herstructurering varkenshouderij zouden worden blootgesteld. Het hof hanteert dan ook als aanvang van de redelijke termijn de datum van in verzekeringstelling van de verdachte, te weten 10 september 2002. Daarvan uitgaande acht het hof de duur van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep tot nu toe van een zodanige lengte dat wel gesproken kan worden van een schending van de redelijke termijn doch niet van een dermate ernstige schending dat niet ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging passend is. Het verweer wordt dan ook verworpen.
2. Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging in verband met “toezeggingen” van de landsadvocaat.
De verdediging stelt, dat een door de landsadvocaat in het kader van een civiele procedure van een aantal van de verdachte akkerbouwers tegen de Staat gedane uitlating, bij die akkerbouwers het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt, dat zij niet strafrechtelijk vervolgd zouden worden voor overtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij. Nu zich geen zwaarwegende belangen verzetten tegen het honoreren van dat opgewekte vertrouwen, dient de strafvervolging als in strijd met beginselen van een goede procesorde te worden beschouwd met als gevolg niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging, aldus de verdediging.
Het hof is van oordeel, dat een strofe in een conclusie van antwoord in een civiele procedure als door de verdediging geciteerd, inhoudende dat de Staat van oordeel is dat eisers als akkerbouwers niet hoeven te vrezen voor strafvervolging in verband met de overtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij niet kan worden opgevat als een toezegging van het met de beslissingen omtrent strafvervolging belaste orgaan. Dat de betreffende akkerbouwers ook niet van de juistheid van die opmerking van de landsadvocaat zijn uitgegaan, blijkt uit de conclusie van repliek in dezelfde procedure, waarin de advocaat van eisers, zijnde een van de raadslieden van verdachten in de onderhavige procedure, zijn twijfels uit omtrent de juistheid van die uitlating van de landsadvocaat. Het verweer wordt dan ook verworpen.
3. Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging in verband met het als gevolg van uitlatingen van een officier van justitie opgewekte gerechtvaardigde vertrouwen dat niet tot vervolging zou worden overgegaan.
Het hof dient de vraag te beantwoorden of de verdachten aan een artikel in een krant, inhoudende dat volgens de officier van justitie de Hoekschewaardse boeren en hun Brabantse collega’s niet meer vervolgd zullen worden voor overtreding van de Wet herstructurering varkenshouderij, de gerechtvaardigde verwachting hebben kunnen en mogen ontlenen dat het openbaar ministerie van vervolging zou afzien.
Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Vooropgesteld zij dat het hof, gelet op de verklaring van de getuige [getuige 4] ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 10 augustus 2006 en de verklaring van de getuige [getuige 2] ter terechtzitting van dit hof op 20 juli 2006, het aannemelijk acht dat de officier van justitie daadwerkelijk de bedoelde uitlatingen heeft gedaan zoals deze op 20 oktober 2004 in de krant zijn gepubliceerd.
Het hof is echter van oordeel, dat aan de uitspraken van de officier van justitie in dit geval geen gerechtvaardigde verwachtingen konden en mochten worden ontleend door verdachten.
Er dient immers rekening mee te worden gehouden dat, zeker bij onverwachte en onvoorbereide vraaggesprekken, de geïnterviewde persoon zich niet deugdelijk heeft kunnen voorbereiden en bij de beantwoording van vragen de bewoordingen onzorgvuldig kiest of zelfs onjuiste mededelingen doet. Het ligt in dat geval wel op de weg van het openbaar ministerie om ten spoedigste de vergissing te herstellen, zoals hier ook is gebeurd. De uitlatingen van de betreffende officier van justitie zijn gecorrigeerd in een krantenbericht in hetzelfde dagblad op 23 oktober 2004. Uit laatstgenoemd artikel blijkt dat - anders dan de officier van justitie eerder aan de journalist had medegedeeld - de boeren wel degelijk zouden worden vervolgd.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, konden verdachten dan ook geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen aan de berichtgeving in de krant op 20 oktober 2004 dat hun zaak niet meer zou worden vervolgd. Het verweer wordt dan ook verworpen.
4. Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging van de akkerbouwers in verband met de omstandigheid dat verdachten na hun in verzekeringstelling verstoken zijn gebleven van (tijdige) rechtsbijstand en dat deze, voor zover verleend, niet in alle gevallen adequaat was.
Het hof heeft vastgesteld dat na de inverzekeringstelling van verdachten op 10 september 2002 een aantal van hen verstoken is gebleven van rechtsbijstand, dan wel deze te laat heeft gekregen. Dat acht het hof een ernstig vormverzuim. Dit verzuim dient echter naar het oordeel van het hof niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te leiden. Bij de voorbereiding van de arrestaties is kennelijk onvoldoende aandacht besteed aan de organisatie van de rechtsbijstand aan het grote aantal aan te houden en in verzekering te stellen verdachten en zijn voorts onterechte instructies uitgevaardigd met betrekking tot het aantal verdachten dat door een en dezelfde raadsman mocht worden bijgestaan en het bieden van mogelijkheden van telefonisch contact. Er is dan ook sprake geweest van een voorbereiding waarbij onvoldoende aandacht is besteed aan de in de wet gewaarborgde belangen van de verdachten. Ten tijde van de detentie van verdachten is echter alsnog op zodanige wijze gepoogd genoegzame rechtsbijstand aan hen te doen verlenen dat niet-ontvankelijkverklaring een te vergaande sanctie zou zijn.
De door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat geen gespecialiseerde raadslieden ingeschakeld werden voor het verlenen van rechtsbijstand aan alle arrestanten, levert op zichzelf geen vormverzuim op. Het verweer wordt dan ook verworpen.
5. Het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn strafvervolging in verband met de omstandigheid dat bestuursrechtelijke handhaving van de bepalingen van de Wet herstructurering varkenshouderij in de onderhavige zaken achterwege is gebleven.
De verdediging voert in dit kader aan, dat strafrechtelijk optreden ultimum remedium dient te zijn en verbindt aan het achterwege blijven van bestuurlijk corrigerend optreden op grond van artikel 27 Wet herstructurering varkenshouderij de conclusie als in de aanhef van deze overweging genoemd.
Het hof verwerpt dit verweer, nu geen rechtsregel zich er tegen verzet dat het openbaar ministerie, als bestuursrechtelijke handhaving mogelijk was doch achterwege is gebleven, verdachten van overtredingen van rechtsregels die als strafbare feiten zijn aangemerkt vervolgt.
Dat in casu bestuursrechtelijk optreden achterwege gebleven zou zijn wegens onduidelijkheid en onzekerheid aan de zijde van het bestuur ten aanzien van de inhoud en strekking van de Wet herstructurering varkenshouderij, hetgeen ook aan het openbaar ministerie het recht tot strafrechtelijke vervolging zou ontnemen, wordt door de verdediging niet nader onderbouwd en is ook overigens niet aannemelijk geworden, zodat het verweer wordt verworpen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor besproken verweren noch afzonderlijk, noch in onderlinge samenhang bezien, leiden tot het oordeel dat door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt in zoverre verworpen.
Overwegingen ten aanzien van de ten laste gelegde feiten
Uitleg van het begrip houden van varkens als bedoeld in de Wet herstructurering varkenshouderij
Door de advocaat-generaal is aangevoerd dat niet de akkerbouwers doch de veehouders moeten worden aangemerkt als houder van de varkens in de zin van de Wet herstructurering varkenshouderij. Het samenwerkingsverband tussen de akkerbouwers en de veehouders is namelijk niet meer dan een schijnconstructie teneinde de werkelijkheid te verdoezelen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het aangaan van de pacht-voergeldcontracten tussen de akkerbouwers en de veehouders in feite geen enkele wijziging teweeg bracht in de feitelijke situatie, te weten dat de varkens werden gehouden door de veehouder, zijnde de eigenaar van de varkens.
Door de verdediging is op de gronden als verwoord in de pleitnotitie hiertegen ingebracht dat geen sprake was van een schijnconstructie en dat, gelet op de jurisprudentie terzake, noch het zijn van eigenaar van de dieren, noch het lopen van bedrijfsrisico van doorslaggevend belang is voor de beantwoording van de vraag wie als houder moet worden aangemerkt.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag wie als houder in de zin van de Wet herstructurering varkenshouderij moet worden aangemerkt, niet de door de akkerbouwers en de veehouders aangegane pacht-voergeldcontracten en bijkomende contracten van doorslaggevende betekenis zijn, doch dat daarvoor de feitelijke situatie in ogenschouw dient te worden genomen.
Op grond van door de veehouders, de bedrijfsleiders van de onderscheidene stallen en de boekhouders/financiële adviseurs afgelegde verklaringen is naar het oordeel van het hof onder meer het navolgende komen vast te staan:
- de varkens waren eigendom van de veehouder dan wel van de door de veehouder bestuurde rechtspersoon (hierna te noemen: de veehouder);
- de veehouder had de zeggenschap over verkoop en aflevering van de varkens en bepaalde daarin het beleid;
- de veehouder was eigenaar van de stallen waar de varkens waren gehuisvest;
- de veehouder droeg zorg voor de vereiste milieuvergunningen;
- de technische resultaten van de varkenshouderij werden aan de veehouder ter kennis gebracht, bijgehouden en door hem beoordeeld;
- de veesaldoregistratie werd bijgehouden door de veehouder;
- de mestafzet werd geregeld door de veehouder;
- de minas-aangifte werd verzorgd via het kantoor van de veehouder;
- personeel werd aangenomen door danwel op advies van de veehouder;
- opdrachten en aanwijzingen aan het personeel werden (voornamelijk) gegeven door of namens de veehouder;
- de voeding en de geneeskundige verzorging van de varkens waren een aangelegenheid van de veehouder;
- de financiële administratie en het betalingsverkeer waren in handen van de veehouder;
- de eindverantwoordelijkheid voor de gang van zaken op de productielocaties lag bij de veehouder;
- de akkerbouwer kreeg een vaste vergoeding per hectare.
Gelet op het voorgaande acht het hof genoegzaam bewezen dat ook na het aangaan van het samenwerkingsverband met de akkerbouwers de bedrijfsvoering van de varkenshouderijen in handen is gebleven van de veehouders, dat bij de veehouders de eindverantwoordelijkheid lag op zowel bedrijfsmatig als op financieel gebied en dat het financieel risico lag bij de veehouders. Dientengevolge zijn de veehouders naar het oordeel van het hof houder der dieren gebleven en heeft de door de akkerbouwers met de veehouders opgezette pacht-voergeldconstructie niet het beoogde rechtsgevolg gehad.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat sprake is geweest van opzettelijk handelen, zodat daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt te dien aanzien het volgende.
Binnen de groepering van akkerbouwers en veehouders genaamd [naam] i.o., later voortgezet onder de naam [naam], zijn besprekingen gevoerd over het aangaan van en de vormgeving aan een samenwerkingsverband tussen veehouders en akkerbouwers op basis van pacht-voergeldcontracten, zulks teneinde de grondgebonden mestproductierechten van de akkerbouwers te benutten voor het houden van varkens. Hierbij zijn adviezen ingewonnen van en besprekingen gevoerd met verschillende adviseurs. Een der adviseurs was een groot accountants- en belastingadviesbureau. Gebleken is dat binnen de agrarische wereld al geruime tijd gebruik werd gemaakt van soortgelijke samenwerkingsvormen en dat het accountantsbureau daarin adviseerde en contracten opstelde. Voorts traden advocaten van een tweetal advocatenkantoren, waaronder de raadslieden in de onderhavige strafzaak, op als adviseur van de akkerbouwers en de veehouders.
Door de leden zijn vragen opgeworpen omtrent de eventuele - niet alleen fiscale maar ook strafrechtelijke - risico's die men liep, indien de rechter de constructie zou aanmerken als een schijnconstructie of indien op grond van de knelgevallenregeling geen varkensrecht zou worden verkregen en men intussen wel varkens had gehouden.
Het hof merkt in dit verband op dat een houder van varkens, die behoorde tot een groep van gevallen, die voor toepassing van de knelgevallenregeling in aanmerking kwam, er van uit mocht gaan dat hij, zonder nadere besluitvorming door het Bureau Heffingen, rechtstreeks op grond van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij kon vaststellen wat de hoogte van zijn varkensrecht was, nu dit gelet op de tekst van het besluit en de wetsgeschiedenis onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever was.
Tijdens de besprekingen met de adviseurs zijn verschillende samenwerkingsvormen de revue gepasseerd. De adviseurs kregen vervolgens de opdracht de risico's zoveel mogelijk uit te sluiten zodat een duurzame samenwerkingsvorm kon worden gecreëerd. Gebleken is dat werd getracht te komen tot een samenwerkingsvorm die ook strafrechtelijk de toets der kritiek kon doorstaan. Zo werd op een gegeven moment afstand gedaan van een samenwerkingsvorm op basis van een BV-constructie, omdat een dergelijke constructie geen recht zou doen aan de feitelijke situatie. Uiteindelijk heeft men besloten de onderhavige samenwerkingsvorm aan te gaan, daarin geadviseerd door de raadslieden in de onderhavige zaak.
De vraag moet worden beantwoord of de akkerbouwers en veehouders opzettelijk - waaronder moet worden begrepen opzet in voorwaardelijke zin - meer varkens hebben gehouden dan wettelijk was toegestaan.
Vooropgesteld dient te worden dat voor de beantwoording van deze vraag niet de - strenge - criteria hebben te gelden die van belang zijn voor het al dan niet aannemen van de strafuitsluitingsgrond van dwaling ten aanzien van het recht. Het handelt daarbij immers om de vraag naar afwezigheid van alle schuld, zulks terwijl het in het onderhavige geval gaat om de vraag naar het al dan niet bestaan van opzet.
Uit het voorgaande blijkt dat de akkerbouwers en veehouders niet uitsluitend naar eigen bevindingen hebben gehandeld, doch zich hebben laten informeren door verschillende adviseurs en uiteindelijk zijn afgegaan op de adviezen, gegeven door advocaten die zijn gespecialiseerd in de onderhavige wetgeving. Hieraan doet overigens niet af dat die advocaten aanvankelijk als adviseurs optraden voor de veehouders, nu beide groepen, zowel de akkerbouwers als de veehouders, gelet op de samenwerkingsvorm waren gediend met een zo deugdelijk mogelijk advies. Hoewel de betrokken personen naar het oordeel van het hof door opmerkingen als “het verhogen van de realiteitswaarde” rekening hadden kunnen en behoren te houden met de omstandigheid dat de door hen aangegane samenwerkingsvorm als een schijnconstructie zou worden aangemerkt en in zoverre dan ook onzorgvuldig hebben gehandeld, acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake was van het opzettelijk overtreden van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij.
Het hof neemt daarbij niet alleen in aanmerking dat men zich bij het aangaan van het samenwerkingsverband heeft laten adviseren door gespecialiseerde advocaten, doch tevens dat over de toepassing en interpretatie van de Wet herstructurering varkenshouderij en het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij bij de akkerbouwers en veehouders lange tijd onduidelijkheid heeft bestaan en tot op de dag van vandaag nog steeds bestaat. Het hof verwijst in dat verband onder meer naar de in 1999 gevoerde procedures in kort geding tussen leden van de NVV en de Staat waarin door de rechter werd bevolen de hoofdstukken II tot en met IV van de Wet herstructurering varkenshouderij, waarvan de verbodsbepaling van artikel 15 deel uitmaakt, ten aanzien van de eisers buiten toepassing te laten totdat in de bodemprocedure anders zou worden beslist of totdat in een adequate schadevergoedingsregeling werd voorzien. Voorts wijst het hof op de onduidelijkheden rond de vraag naar het houderschap en de vraag naar de reikwijdte van het begrip 'bedrijf'.
Het hof is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat door het aangaan van het samenwerkingsverband en het houden van meer varkens dan wettelijk was toegestaan, verdachten wel een zeker risico hebben genomen dat zij daarmee de wet zouden overtreden, doch dat daarmee niet is bewezen dat zij opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, meer varkens hebben gehouden dan wettelijk was toegestaan.
Nu opzet niet kan worden bewezen is op grond van artikel 2 (oud) van de Wet op de economische delicten geen sprake van een misdrijf en dient het hof een oordeel te geven over de aan verdachte ten laste gelegde overtreding van artikel 15 van de Wet herstructurering varkenshouderij.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terzake van de ten laste gelegde overtredingen
Ten laste gelegd is dat de overtredingen zijn gepleegd in of omstreeks de periode vanaf 1 september 1998 tot en met 31 december 2001. De eerstvolgende daad van vervolging is het uitbrengen van de inleidende dagvaarding van verdachte op 4 maart 2005. Hiertussen is een periode gelegen van meer dan twee jaar.
Hieruit volgt dat, gelet op artikel 70, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht, de zaak is verjaard en het recht tot strafvordering is vervallen.
Dientengevolge zal het hof het openbaar ministerie alsnog niet ontvankelijk verklaren in de strafvervolging terzake van de ten laste gelegde overtredingen.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen hoeven de overige verweren geen bespreking.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen, dat verdachte de ten laste gelegde misdrijven heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging met betrekking tot de ten laste gelegde overtredingen.
Aldus gewezen door
mr. J. Huurman-van Asten, voorzitter,
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans en mr. J.J. van der Kaaden,
in tegenwoordigheid van mr. I. Kroes en A.J.H.M. van Baast, griffiers,
en op 4 oktober 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.