. Zie voor nadere beschouwingen over het thema gelijke behandeling van mannen en vrouwen (in het kader van een arbeidsverhouding) J. Van Drongelen/W.J.P.M. Fase/S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht, deel 2, 2013, hoofdstuk 4.
HR, 18-12-2015, nr. 15/04170
ECLI:NL:HR:2015:3628
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-12-2015
- Zaaknummer
15/04170
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3628, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑12‑2015; (Cassatie in het belang der wet)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1970, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1970, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3628, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑09‑2015
- Vindplaatsen
AR 2015/2623
NJ 2016/170 met annotatie van M. Heemskerk
JAR 2016/41 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
AR-Updates.nl 2015-1274
VAAN-AR-Updates.nl 2015-1274
JAR 2016/41 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 18‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). Maakt pensioenreglement verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen? Proportionaliteit, subsidiariteit. Bewijslast (art. 6a WGB), benodigde gegevens. Rechterlijke toetsing niet beperkt door aan cao-partijen toekomende onderhandelingsvrijheid.
Partij(en)
18 december 2015
Eerste Kamer
15/04170 (CW 2741)
LZ/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 31 augustus 2006, rolnummer 2133/04.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [X] en het Pensioenfonds.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak CV 03-6422 van de kantonrechter te Amsterdam van 16 juni 2004;
b. het arrest in de zaak met rolnummer 2133/04 van het gerechtshof Amsterdam van 31 augustus 2006.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan dit arrest gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad het bestreden arrest in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat deze vernietiging geen wijziging brengt in de verhouding tussen de partijen, tussen wie het arrest is uitgesproken.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In dit cassatieberoep in het belang der wet kan worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
( i) [X] is gehuwd geweest met [Y] , die 23 jaar ouder was dan zij, en die gedurende zijn werkzame leven in dienst was bij ING. Uit dien hoofde was [Y] deelnemer bij het ING Pensioenfonds (hierna: het Pensioenfonds), en heeft hij rechten op een ouderdoms- en nabestaandenpensioen opgebouwd.
(ii) In de toepasselijke pensioenreglementen was met betrekking tot het nabestaandenpensioen voorzien in een kortingsregeling voor het geval dat de echtgeno(o)t(e) of partner van de deelnemer meer dan tien jaren jonger zou zijn dan de deelnemer. In dat geval dient ingevolge deze regeling het nabestaandenpensioen aldus te worden berekend dat het bedrag van de uitkering waarop afgezien van dit leeftijdsverschil aanspraak zou bestaan, wordt verminderd door vermenigvuldiging van het zojuist bedoelde bedrag met een breuk waarvan de teller gelijk is aan 30 en de noemer gelijk aan het in jaren uitgedrukte leeftijdsverschil vermeerderd met 20.
(iii) Het recht op een nabestaandenpensioen is voor [X] ingegaan in maart 2000. Aan haar zijn sindsdien betalingen gedaan met toepassing van de zojuist vermelde kortingsregeling.
(iv) [X] heeft bij het Pensioenfonds bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de korting op de grond dat de kortingsregeling een in de Wet Gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen inhoudt. Het Pensioenfonds heeft dat standpunt van [X] niet aanvaard.
( v) De Commissie Gelijke Behandeling (hierna ook: de CGB) heeft desverzocht geoordeeld dat door de kortingsregeling in dit geval een ongeoorloofd indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt gemaakt. Kort samengevat overwoog de CGB dat weliswaar met de kortingsregeling een legitiem doel wordt gediend (namelijk dat wordt voorkomen dat een te groot beroep op de onderlinge solidariteit van de deelnemers wordt gedaan), en dat deze regeling een geschikt middel is om dit legitieme doel te bereiken (omdat daardoor de totale kosten voor het Pensioenfonds lager zijn dan zonder die korting het geval zou zijn geweest). Maar het Pensioenfonds is niet erin geslaagd aan te tonen dat het afschaffen van de kortingsregeling teveel zou vergen van de onderlinge solidariteit. Het heeft immers geen inzicht gegeven in het effect van de eventuele afschaffing van de kortingsregeling op de totale pensioenlasten.
3.2.1
In dit geding heeft [X] , voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat het Pensioenfonds wordt veroordeeld haar nabestaandenpensioen uit te betalen zonder toepassing van de kortingsregeling.
3.2.2
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Samengevat weergegeven overwoog het als volgt. Als uitgangspunt kan dienen
( a) dat de kortingsregeling indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt in de zin van art. 1 lid 1, onder c, WGB;
( b) dat die regeling tot doel heeft om de solidariteit tussen de deelnemers van het Pensioenfonds te begrenzen, welke begrenzing nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in voldoende mate in stand te houden;
( c) dat dit doel gerechtvaardigd en niet discriminerend is, en
( d) dat die regeling een geschikt middel is om dat doel te bereiken.
Daarom spitst de beoordeling zich erop toe of de kortingsregeling een noodzakelijk middel is om dat beroep op de onderlinge solidariteit te begrenzen. Daarbij komt het erop aan of die regeling in een evenredige verhouding staat tot het daarmee nagestreefde doel (proportionaliteit) en of dat doel ook kan worden bereikt met een ander middel dat niet of minder indirect discriminerend is (subsidiariteit).
3.2.3
Bij zijn beantwoording van deze vragen heeft het hof mede, in cassatie onbestreden, voorts geoordeeld:
( e) dat deelnemers met een jongere (huwelijks)partner profiteren van die solidariteit doordat de actuariële waarde van het nabestaandenpensioen hoger is naarmate het leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner groter is, en
( f) dat de meerkosten van het tot uitkering komende nabestaandenpensioen gemiddeld 3% bedragen voor elk jaar dat de nabestaande jonger is dan de deelnemer.
(rov. 3.6.2 en 3.6.3 van het arrest van het hof).
3.2.4
Uitgaande van hetgeen hiervoor in (a)-(f) is aangehaald, overwoog het hof:
“3.8.2 Het hof verwerpt het argument van [X] dat de leeftijdskorting niet noodzakelijk is omdat de kosten voortvloeiende uit de afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de omvang van het fonds en door het collectief gedragen kunnen worden. Het is gerechtvaardigd om de solidariteit te beperken met betrekking tot de kosten die verband houden met een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar partner. Het pensioenreglement, waarvan de thans bestaande leeftijdskorting deel uit maakt, is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt beperkt, past het de burgerlijke rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat door de bestaande leeftijdskorting, waarbij de solidariteit ten aanzien van leeftijdsverschillen tot 10 jaar onverkort geldt en ten aanzien van grotere verschillen wordt beperkt, op evenwichtige en redelijke wijze het onredelijke voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner ten laste wordt gebracht van degenen die het betreft. Diegenen kunnen ter zake desgewenst een aanvullende verzekering ten behoeve van hun (huwelijks)partner sluiten, zoals [Y] in 1994 ten behoeve van [X] heeft gedaan.
3.8.3
De door [X] aangedragen alternatieven zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd zijn in vergelijking met de leeftijdskorting niet in mindere mate indirect discriminerend; ook die middelen leiden er toe dat in overwegende mate vrouwen worden geconfronteerd met lagere (of latere) periodieke uitkeringen. Het verschil met de leeftijdskorting is er vooral in gelegen dat die middelen de solidariteit in mindere mate beperken en derhalve minder geschikt zijn voor het beoogde doel.
3.8.4
Uit het voorafgaande volgt waarom het hof ten aanzien van de vraag of de leeftijdskorting noodzakelijk is afwijkt van het oordeel van de CGB, welk oordeel weliswaar gewichtig is maar niet bindend.”
3.3.1
Bij de beoordeling van het hiertegen door de Procureur-Generaal in het belang der wet aangevoerde middel wordt vooropgesteld dat ingevolge art. 1 lid 1, aanhef en onder c, WGB sprake is van indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen, indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze, personen van een bepaald geslacht in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Indirect onderscheid is ingevolge art. 6 WGB niet verboden als dat onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Onder “noodzakelijk” is te verstaan dat die middelen voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.3.2
In dit licht heeft het hof terecht overwogen dat de beoordeling van dit geschil zich erop toespitst of de onderhavige regeling mede voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.3.3
Het hof heeft bij deze beoordeling gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het pensioenreglement waarvan de kortingsregeling onderdeel uitmaakt, het resultaat is van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen cao-partijen. Het hof voegde hieraan toe dat het de burgerlijke rechter past terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. De kortingsregeling is een geschikt middel om het gerechtvaardigde doel van beperking van de solidariteit te bereiken, en voorts is het tot op zekere hoogte arbitrair in welke mate de solidariteit wordt beperkt, aldus nog steeds het hof.
3.3.4
Met dit oordeel heeft het hof miskend dat de rechter zich over de vraag of de kortingsregeling (mede) voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zelfstandig een oordeel dient te vormen en daarin alle relevante omstandigheden van het geval dient te betrekken. Gelet op het fundamentele belang van een gelijke behandeling naar geslacht, wordt de rechter bij die beoordeling, anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet beperkt door de in beginsel aan cao-partijen toekomende onderhandelingsvrijheid.
3.3.5
Voorts heeft het hof in dit kader ten onrechte in het midden gelaten of de kosten van afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de totale omvang van het fonds, zoals [X] heeft gesteld. Het hof had van het Pensioenfonds moeten verlangen dat het aan de hand van door hem in het geding te brengen cijfers aantoonde dat het gemaakte onderscheid voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In aanmerking genomen dat het hof - terecht - mede tot uitgangspunt heeft genomen dat de kortingsregeling leidt tot het maken van indirect onderscheid in de zin van art. 1 lid 1, onder c, WGB (zie hiervoor in 3.2.2 onder (a)), volgt immers uit art. 6a WGB dat het Pensioenfonds dient te bewijzen dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
3.3.6
Het middel treft dus doel.
3.4.1
Overigens verdient nog opmerking dat uit de processtukken blijkt dat het Pensioenfonds, bij de behandeling van deze zaak door de CGB, onder meer heeft aangevoerd dat geen algemene uitspraken kunnen worden gedaan over de verhouding tussen de kosten van afschaffing van de kortingsregeling en de omvang van het desbetreffende fonds. Bij een grote collectiviteit zijn de effecten van afschaffing van de korting vaak relatief klein, maar bij een kleinere collectiviteit zijn deze effecten veel groter. Bovendien komen binnen sommige beroepsgroepen grote leeftijdsverschillen tussen de partners relatief vaak voor, aldus nog steeds het Pensioenfonds.
Bij de beoordeling of een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat voor een op zichzelf vaststaand indirect onderscheid in de zin van art. 1 lid 1, onder c, WGB, zijn dergelijke algemene gezichtspunten echter niet van belang. Het komt aan op de feiten en omstandigheden van het concrete geval.
3.4.2
In dit geding heeft het Pensioenfonds voorts aangevoerd dat afschaffing van de kortingsregeling voor hem zou leiden tot een eenmalige kostenverhoging van circa € 10.000.000,--, en verder tot een jaarlijkse kostenverhoging van € 1.000.000,--. Met dergelijke globale en niet onderbouwde cijfers - die overigens door [X] zijn betwist - voldoet het Pensioenfonds echter niet aan de op hem rustende bewijslast. Daarbij komt nog dat die cijfers niet zijn gerelateerd aan de totale omvang van het fonds en dat evenmin een berekening is overgelegd van de mate waarin de pensioenpremie van de deelnemers zou stijgen door afschaffing van de kortingsregeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt in het belang der wet het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 31 augustus 2006;
verstaat dat deze beslissing geen nadeel toebrengt aan de rechten door partijen verkregen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 18 december 2015.
Conclusie 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). Maakt pensioenreglement verboden indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen? Proportionaliteit, subsidiariteit. Bewijslast (art. 6a WGB), benodigde gegevens. Rechterlijke toetsing niet beperkt door aan cao-partijen toekomende onderhandelingsvrijheid.
Partij(en)
Zaaknummer: 15/04170 (CW 2741)
Parketdatum: 11 september 2015
VORDERING IN HET BELANG DER WET
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
1. Ter inleiding
1.1
Hierbij wordt voor cassatie in het belang der wet voorgedragen het arrest dat het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535) heeft uitge-sproken tussen X, appellante in het principaal hoger beroep, en Stichting Pensioenfonds ING, verweerster in het principaal hoger beroep (hierna: Pensioenfonds). Tussen hen was het volgende geschil gerezen. X is gehuwd geweest met een 23 jaar oudere man, die gedurende zijn werkzame leven in dienst was bij ING. Uit dien hoofde was hij deelnemer bij het Pensioenfonds, waar een ouderdoms- en nabestaandepensioen werd opgebouwd. In de toepasselijke pensioenreglementen was, voor het geval dat de echtgeno(o)t(e) c.q. partner van de deelnemer meer dan 10 jaren jonger zou zijn dan de deelnemer met betrekking tot het nabestaandepensioen, voorzien in een kortingsregeling. Die regeling komt hierop neer dat de nabestaandepensioenuitkeringen verminderd worden door vermenigvuldiging van de uitkering met een breukgetal, waarvan de teller gelijk is aan 30 en de noemer gelijk aan het in jaren uitgedrukte leeftijdsverschil vermeerderd met twintig. Het nabestaandepensioen is in maart 2000 voor X ingegaan en haar uitgekeerd onder toepassing van de zojuist vermelde kortingsregeling. X heeft bij het Pensioenfonds bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de korting op de grond dat de kortingsregeling een in de Wet Gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) verboden indirecte onderscheid tussen mannen en vrouwen inhoudt. Het Pensioenfonds heeft dat standpunt van X niet aanvaard.
1.1.
X heeft het geschil voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam en in appel aan het hof Amsterdam als ook aan de hierna nog nader te noemen Commissie Gelijke Behandeling (CGB). Deze Commissie heeft met betrekking tot de kortingsregeling een ongeoorloofd indirect onderscheid aangenomen, de rechtbank en het hof deden dat niet.
2. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen(1.)
2.1
De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) voorziet in een regeling aangaande verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Dat onderscheid kan direct dan wel indirect zijn. Er is sprake van indirect onderscheid indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald geslacht in vergelijking met personen van het ander geslacht bijzonder treft (artikel 1 lid 1, sub c WGB). Het verbod van indirect onderscheid geldt niet, wanneer het onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend (geschikt) en noodzakelijk zijn (artikel 6 WGB). Onder ‘het noodzakelijk zijn’ is te verstaan dat het onderscheid opleverende middel voldoet aan de eisen van proportionaliteit (het indirect onderscheid opleverende middel dient in een evenredige verhouding tot het ermee na te streven doel te staan) en subsidiariteit (er dient voor het middel dat ter bereiking van een bepaald doel is ingezet niet een ander middel te bestaan dat niet of in mindere mate het indirecte onderscheid oplevert).(2.) In geval dat degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt in rechte feiten aanvoert, die een verboden onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met de wet is gehandeld (artikel 6a WGB).(3.)
2.2
Het verbod van onderscheid tussen mannen en vrouwen geldt ook met betrekking tot pensioenvoorzieningen die getroffen worden ten behoeve van personen in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst en is ook door uitvoerders van pensioenvoorzieningen in acht te nemen bij de bepaling van de kring van personen voor wie de pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, bij de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening en bij de wijze van uitvoering van de pensioenvoorziening (artikelen 12a en 12b WGB). Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b WGB is nietig (artikel 12e WGB). (4.)
3. Commissie Gelijke Behandeling / College voor de Rechten van de Mens
3.1
Bevoegd om te oordelen of er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen is niet slechts de burgerlijke rechter. Tot 1 oktober 2012 kwam die bevoegdheid uit hoofde van artikel 12 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) ook toe aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB). De CGB is per 1 oktober 2012 opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens (CRM).(5.) Dit College ontleent aan artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de Mens de bevoegdheid een onderzoek te doen naar en een oordeel uit te spreken over onderscheid als onder meer bedoeld in de WGB.
De uitspraken van de CGB en het CRM hebben niet een partijen bindende werking zoals die toekomt aan een uitspraak van de burgerlijke rechter.
4. De beoordeling van de kortingsregeling door de CGB
4.1
Ter zake van de kortingsregeling waarop het hoger gemelde geschil tussen X en het Pensioenfonds betrekking heeft, heeft de CGB op 8 mei 2003 een uitspraak gedaan.(6.) De hoofdpunten van de uitspraak, voor zover te dezen van belang, laten zich kort als volgt samenvatten.
4.2.1
4.2.2
Die maatstaf doet in de eerste plaats de vraag rijzen of achter de kortingsregeling een legitiem doel steekt dat, aldus de CGB, voldoende zwaarwegend en niet-discriminerend is.
Als doel van de kortingsregeling ziet de CGB mede het voorkomen van een te groot beroep op de onderlinge solidariteit.(7.)(8.) In dat verband vermeldt de CGB dat van de kant van het Pensioenfonds is gesteld dat afschaffing van de kortingsregeling tot gevolg zal hebben dat naast de werkgeversbijdrage een werknemersbijdrage zal moeten worden gevraagd of dat mogelijk de pensioenuitkeringen zullen moeten worden verlaagd. Indien de afschaffing dergelijke gevolgen zal hebben, dient naar het oordeel van de CGB de kortingsregeling een voldoende zwaarwegend en een niet-discriminerend doel.
4.2.3
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen. Met de toepassing van de kortingsregeling op de nabestaandepensioenen wordt, zo merkt de CGB op, bereikt dat de totale kosten die aan dergelijk pensioenen zijn verbonden, lager zijn dan wanneer er geen korting zou worden toegepast. Op die manier wordt het beroep op de onderlinge solidariteit beperkt. Aan een en ander verbindt de CGB de conclusie dat de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen.
4.2.4
Na die conclusie ziet de CGB de vraag onder ogen of handhaving van de kortingsregeling noodzakelijk is in die zin dat de kortingsregeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de beantwoording van die vraag zijn, zo overweegt de CGB, van belang binnen de collectiviteit van de pensioenregeling spelende feiten en omstandigheden, die de handhaving van de kortingsregeling kunnen rechtvaardigen. Die feiten en omstandigheden zijn door het Pensioenfonds te stellen.
De CGB wijst erop dat bij eerdere beoordelingen of de handhaving van een kortingsregeling gerechtvaardigd is te achten, het effect van de afschaffing van de kortingsregeling op de totale pensioenlasten in aanmerking is genomen. Daaromtrent heeft het Pensioenfonds gesteld dat dat geen zuiver argument vormt, omdat bij een grote collectiviteit de effecten van afschaffing van de korting vaak relatief gering zijn. Hierin gaat de CGB niet mee. Het effect van een kortingsregeling wordt (nu eenmaal) bepaald door de omvang van het deelnemersbestand. Het Pensioenfonds heeft, zo vervolgt de CGB, aangegeven dat het niet mogelijk is de precieze kostenstijging, die het afschaffen van de kortingsregeling met zich zal brengen, te berekenen.
De CGB acht ook niet aannemelijk gemaakt de stellingen van het Pensioenfonds met betrekking tot de effecten van de afschaffing van de kortingsregeling voor het geval van overdracht van de waarde van een nabestaandepensioen.
Een en ander voert de CGB tot de slotsom: “De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat verweerster – [het Pensioenfonds] – er niet in is geslaagd aan te tonen dat het afschaffen van de kortingsregeling teveel zou vergen van de solidariteit. Derhalve staat de kortingsregeling niet in evenredige verhouding tot het doel en kan het middel niet noodzakelijk worden geacht ter bereiking van het beoogde doel.”
4.2.5
De CGB rondt zijn beoordeling af met: “Verweerster heeft op grond van het bovenstaande indirect onderscheid op grond van geslacht gemaakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.”
4.3
De CGB heeft meermalen zich over de (on)geoorloofdheid van een kortingsregeling uitgesproken.(9.) De door CGB uitgesproken oordelen zijn vrijwel steeds in lijn met het hiervoor besproken oordeel van 8 mei 2003. Voor wat het noodzakelijkheidsvereiste betreft komt de CGB meestal ook tot de bevinding dat handhaving van de kortingsregeling in het betrokken geval niet in evenredige verhouding tot het beoogde doel – ( begrenzing van de solidariteit door kostenbesparing) – staat, omdat het doen vervallen van de regeling niet of slechts in geringe mate leidt tot een verhoging van de totale pensioenkosten, althans dat het tegendeel door het betrokken pensioenfonds niet is aangetoond, en/of omdat er een ander middel tot kostenreductie voorhanden is dat niet of in mindere mate een indirect onderscheid ten nadele van de vrouw meebrengt.
5. Beoordeling van de kortingsregeling door de burgerlijke rechter
5.1
Ook de burgerlijke rechter is in verband met de kortingsregeling benaderd. Hierna wordt stilgestaan eerst bij het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 31 augustus 2006 en vervolgens nog bij een arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 november 2005 en een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014. In alle drie de uitspraken wordt er van uitgegaan dat de in geschil zijnde kortingsregeling leidt tot een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB, en wordt vervolgens beoordeeld of er voor de betrokken kortingsregeling een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB bestaat.
5.2
Na door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam bij vonnis d.d. 16 juni 2004 in het ongelijk te zijn gesteld voor wat betreft de vraag van de geoorloofdheid van de kortingsregeling uit oogpunt van onderscheid tussen mannen en vrouwen, heeft X dat geschilpunt met het Pensioenfonds ter beoordeling voorgelegd aan het hof Amsterdam. In haar memorie van grieven bestrijdt X sub 33 de stellingen van het Pensioenfonds bij pleidooi in eerste aanleg dat de afschaffing van de kortingsregeling een last van € 10.000.000,- en een jaarlijkse premiestijging van € 1.000.000,- zal opleveren.(10.) In zijn memorie van antwoord reageert het Pensioenfonds hierop onder meer met de stelling dat de proportionaliteit van de kortingsregeling niet alleen wordt bepaald door de (marginale) financiële gevolgen van het wegnemen (of verder oprekken) van de bandbreedte waarbinnen geen leeftijdskorting plaats heeft. Het feit dat de financiële gevolgen – berekend vanuit de situatie dat de eerste 10 jaren leeftijdsverschil zijn ‘vrijgelaten’ – van het vervallen van de leeftijdskorting relatief gering zijn, betekent niet, aldus nog steeds het Pensioenfonds, dat sprake is van een disproportionele regeling. Het hof beslist in zijn arrest van 31 augustus 2006 tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam. De gronden waarop deze beslissing rust, komen – voor zover te dezen van belang – op het volgende neer.
5.2.1
Als niet (langer) bestreden houdt het hof als uitgangspunt aan:
(a) dat de kortingsregeling tot indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB leidt;
(b) dat de kortingsregeling tot doel heeft om de solidariteit tussen de deelnemers van het Pensioenfonds te begrenzen, welke begrenzing nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in voldoende mate in stand te kunnen houden;(11.)
(c) dat dat doel gerechtvaardigd en niet discriminerend is;
(d) dat de kortingsregeling ter bereiking van genoemd doel een geschikt middel is.
Deze uitgangspunten brengen mee dat het debat in appel zich toespitst tot de vraag of de kortingsregeling ter begrenzing van de solidariteit noodzakelijk is.
5.2.2
Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan, zo overweegt het hof in rov. 3.8.1 of het middel in evenredige verhouding tot het doel (proportionaliteit) en of hetzelfde doel kan worden bereikt met een ander middel dat ook geschikt is en niet of minder indirect discriminerend is (subsidiariteit). Daarop volgen de volgende rechtsoverwegingen:
“3.8.2 Het hof verwerpt het argument van [X] dat de leeftijdskorting niet noodzakelijk is omdat de kosten voortvloeiende uit de afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de omvang van het fonds en door het collectief gedragen kunnen worden. Het is gerechtvaardigd om de solidariteit te beperken met betrekking tot de kosten die verband houden met een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar partner. Het pensioenreglement, waarvan de thans bestaande leeftijdskorting deel uit maakt, is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt beperkt, past het de burgerlijke rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat door de bestaande leeftijdskorting, waarbij de solidariteit ten aanzien van leeftijdsverschillen tot 10 jaar onverkort geldt en ten aanzien van grotere verschillen wordt beperkt, op evenwichtige en redelijke wijze het onredelijke voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner ten laste wordt gebracht van degenen die het betreft. Diegenen kunnen ter zake desgewenst een aanvullende verzekering ten behoeve van hun (huwelijks)partner sluiten, zoals [de echtgenoot van X] in 1994 ten behoeve van [X] heeft gedaan.
3.8.3
De door [X] aangedragen alternatieven zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd zijn in vergelijking met de leeftijdskorting niet in mindere mate indirect discriminerend; ook die middelen leiden er toe dat in overwegende mate vrouwen worden geconfronteerd met lagere (of latere) periodieke uitkeringen. Het verschil met de leeftijdskorting is er vooral ingelegen dat die middelen de solidariteit in mindere mate beperken en derhalve minder geschikt zijn voor het beoogde doel.
3.8.4
Uit het voorgaande volgt waarom het hof ten aanzien van de vraag of de leeftijdskorting noodzakelijk is afwijkt van het oordeel van de CGB, welk oordeel weliswaar gewichtig is maar niet bindend.
5.3
In de zaak waarop het arrest van 8 november 2005 van het hof ’s-Hertogenbosch betrekking heeft(12.), gaat het om een nabestaandepensioen dat bij het ABP is opgebouwd door een man, die in het onderwijs werkzaam is geweest en bij zijn overlijden een 33 jaar jongere echtgenote achterliet. Het toepasselijke pensioenreglement voorzag in een korting op de uitkering in geval dat er tussen de echtelieden een leeftijdsverschil bestaat van meer dan 10 jaren en bovendien het huwelijk op de dag van overlijden nog geen vijf jaren had geduurd. Bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor de korting houdt het hof, mede gelet op de door het ABP gegeven toelichting, als wezen van de kortingsregeling aan het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat deelnemers, in situaties waarin zij verwachten dat zij op korte termijn komen te overlijden, een aanspraak op (volledig) nabestaandepensioen ten laste van het pensioenfonds willen veilig stellen door nog een huwelijk te sluiten met een veel jongere partner. Tegen deze achtergrond bezien, acht het hof de kortingsregeling geen geschikt middel: met het tien jaar-criterium zijn geen sterfbedhuwelijken tegen te gaan. Bovendien acht het hof de regeling ook niet noodzakelijk om onevenredige druk op de solidariteit te voorkomen. Het voorkomen van die druk kan ook met andere maatregelen worden bereikt; er dienen criteria te worden ontwikkeld die geschikt zijn om sterfbedhuwelijken in voldoende mate af te bakenen. Het zijn deze gronden die het hof tot de slotsom voeren dat de betrokken kortingsregeling een onderscheid naar geslacht maakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.
5.4
In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag(13.) gaat het om een kortingsregeling met betrekking tot een nabestaandepensioen, dat opgebouwd is door een deelnemer van het Bedrijfspensioen Waterbouw. De deelnemer is in 1931 geboren en voor de tweede maal gehuwd met een vrouw die in 1954 is geboren. De kortingsregeling brengt mee dat het nabestaandepensioen met 3 procent wordt verminderd voor ieder jaar dat de achterblijvende partner meer dan ten jaar ouder is dan de overleden partner. Gevorderd is om voor recht te verklaren dat de kortingsregeling buiten toepassing dient te blijven wegens ongeoorloofd indirect onderscheid wegens geslacht. Daarbij wordt een beroep gedaan op een uitspraak van de CGB van 15 december 2011(14.), die tot het oordeel was gekomen dat de kortingsregeling een ongeoorloofd onderscheid oplevert mede op de grond dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is te achten omdat afschaffing ervan slechts een gering effect op de totale pensioenlasten zal hebben. Na een indirect onderscheid veronderstellenderwijs te hebben aangenomen, wijst de Kantonrechter de vordering af. Hij overweegt daartoe, kort weergegeven: (a) de begrenzing van de solidariteit is een legitiem doeleind; (b) het pensioenreglement is het resultaat van overleg tussen de betrokken cao-partijen over de arbeidsvoorwaarden; (c) tot op zekere hoogte is de mate van begrenzing arbitrair, zodat de burgerlijke rechter terughoudendheid past; (d) de afschaffing van de kortingsregeling leidt niet tot een ‘gering effect’ op de totale pensioen lasten, zodat niet kan worden gezegd dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is.
6. Onderlinge vergelijking van de besproken uitspraken
6.1
Een vergelijking van de hierboven besproken uitspraken leidt tot de volgende bevindingen.
6.1.1
Bij alle uitspraken wordt er van uitgegaan dat de ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB oplevert, en wordt vervolgens beoordeeld of er voor de betrokken kortingsregeling een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB bestaat.
6.1.2
Het hof ’s-Hertogenbosch en het hof Amsterdam komen tot een verschillend oordeel over de objectieve rechtvaardiging voor de ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling. De verklaring voor dit verschil moet hoofdzakelijk hierin worden gezocht dat het hof Amsterdam bij zijn beoordeling als doel van de kortingsregeling aanhoudt het begrenzen van de solidariteit meer in het algemeen, terwijl het hof ’s-Hertogenbosch zijn oordeel vormt uitgaande van het meer specifieke doel van de voorgelegde kortingsregeling om tot begrenzing van de solidariteit te komen door ‘sterfbedhuwelijken’ tegen te gaan. Dit verschil in uitgangspunt vloeit met name hieruit voort dat voor de door het hof ’s-Hertogenbosch beoordeelde kortingsregeling een aparte nadere voorwaarde voor toepassing van de korting gold, nl. dat het huwelijk binnen vijf jaren na de sluiting ervan tot een einde diende te zijn gekomen. Het hof ’s-Hertogenbosch acht de objectieve rechtvaardiging voor de hem voorgelegde kortingsregeling te ontbreken niet zozeer omdat deze regeling niet aan de noodzakelijkheidseis voldoet, maar omdat zij niet aan de daaraan voorafgaande eis van geschiktheid voor het bereiken van het legitieme doel voldoet. Dit oordeel wordt algemeen gedeeld. Er ontbreekt daardoor ook een goede grond om te stellen dat er tussen het hof ’s-Hertogenbosch en het hof Amsterdam een verschil van inzicht bestaat omtrent de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB voor de kortingsregeling en dat dat ongewenste onzekerheid oplevert.
6.1.3
Een verschil van beoordeling van de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging voor de (min of meer) zelfde kortingsregeling valt wel waar te nemen tussen de uitspraak van het hof Amsterdam en de diverse uitspraken van de CGB. Dat verschil betreft niet zozeer de vereisten van het legitieme doel en van geschiktheid voor het bereiken van dat doel als wel het noodzakelijkheidsvereiste en dan meer in het bijzonder het daaronder ressorterende vereiste van proportionaliteit. In het verband van het proportionaliteitsvereiste onderzoekt de CGB steeds mede wat de financiële gevolgen zijn van het afschaffen van de kortingsregeling voor het betrokken pensioenfonds en de deelnemers van dat fonds. Acht de CGB die financiële gevolgen niet groot – welke conclusie wel eens wordt getrokken wegens onvoldoende stellingen dienaangaande van de zijde van het betrokken pensioenfonds – dan concludeert de Commissie dat niet aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan. Het hof Amsterdam verwerpt het verweer dat niet aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan, maar in de onderbouwing daarvoor in de – hierboven in 5.2.2 geciteerde – overweging 3.8.2 treft men geen beschouwingen aan over de financiële gevolgen van de afschaffing van de kortingsregeling. De verwerping van het verweer van X rust, kort weergegeven, op de volgende gronden:
- -
a) de leeftijdskorting is een geschikt middel om het legitieme doel te bereiken van begrenzing van de solidariteit in verband met de kosten die verbonden zijn aan een groot leeftijdsverschil tussen een deelnemer en diens echtgenoot/partner;
- -
b) de mate waarin de solidariteit wordt ingeperkt is tot op zekere hoogte arbitrair;
- -
c) de kortingsregeling is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen cao-partners; mede daardoor past het de rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die een reglement in concreto aan de solidariteit stelt.
- -
d) desgewenst kan er – ter compensatie van de aan de korting verbonden nadelen – een aanvullende verzekering ten behoeve van de (huwelijks)partner worden afgesloten.
Deze gronden passen bij en geven invulling aan de vereisten voor objectieve rechtvaardiging voor zover zij hieruit bestaan dat de tot een indirect onderscheid lijdende kortingsregeling een legitiem doel dient en ook geschikt is om dat doel te dienen. Zij maken echter niet duidelijk waarom de kortingsregeling bovendien noodzakelijk is. Met name gaat het hof niet in op de vraag of van het afschaffen van de kortingsregeling dient te worden afgezien vanwege de financiële gevolgen daarvan voor het betrokken pensioenfonds met het oog op de solidariteit tussen de gezamenlijke deelnemers van dat fonds. Blijkbaar acht het hof dat niet, althans niet steeds, een mee te wegen factor.
6.1.4
De rechtbank ‘s-Gravenhage wijst de vordering tot buiten toepassing laten van de haar ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling af daarbij ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste gronden aanvoerend die een grote gelijkenis vertonen met de door het hof Amsterdam daartoe gebezigde gronden. Anders dan het hof weegt de rechtbank wel nog de omstandigheid mee dat er geen sprake van is dat de kosten van de afschaffing van de kortingsregeling een gering effect op de totale pensioenlasten van het betrokken pensioenfonds zullen hebben.
6.2
De onderlinge vergelijking van de besproken uitspraken brengt aan het licht dat bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor de kortingsregeling met name ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste zich dit verschil van mening voordoet of in het kader van het noodzakelijkheidsvereiste in aanmerking zijn te nemen de effecten van de aan de afschaffing van de betrokken kortingsregeling verbonden kosten voor de totale pensioenlasten van het betrokken pensioenfonds en daarmee voor de solidariteit tussen de deelnemers aan dat fonds. Dit vraagpunt wordt in de navolgende klacht in cassatie aan de orde gesteld.
7. De klacht in cassatie
7.1
Gelet op met name hetgeen hierboven onder 6 naar voren is gebracht wordt tegen het hierboven besproken arrest van 31 augustus 2006 van het hof te Amsterdam de volgende klacht aangevoerd:
Bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid, waartoe de hem voorgelegde kortingsregeling leidt, staat het hof in verband met de wettelijke noodzakelijkheidseis niet stil bij de vraag of de omvang van kosten, die resulteren uit een niet langer in stand houden van de kortingsregeling, gelet op de totale pensioenlasten van het betrokken fonds en in verband daarmee op de solidariteit binnen het betrokken pensioenfonds, wel of niet meebrengen dat handhaving van de kortingsregeling geboden is te achten. Hiermee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.2
Ter toelichting op de klacht diene nog het volgende. Uit artikel 6 WGB volgt duidelijk dat voor het gerechtvaardigd kunnen achten van een indirect onderscheid uit een kortingsregeling niet voldoende is dat die regeling betrekking heeft op een legitiem doel en voor het bereiken van dat doel ook geschikt is. De regeling moet ook nog noodzakelijk zijn. Dat is niet reeds aan te nemen op de door het hof benadrukte gronden dat de kortingsregeling het resultaat is van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen en dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit dient te worden beperkt. Uit deze gronden kan wel volgen dat de kortingsregeling in beginsel aanvaardbaar of gerechtvaardigd is te achten maar nog niet dat deze ook noodzakelijk is. Dat laatste valt, zoals met name de CGB ook steeds voor het concrete geval onderzoekt, vast te stellen aan de hand van wat de financiële consequenties voor een pensioenfonds en daarmee voor de solidariteit binnen dat fonds zijn van een doen vervallen van de bij dit fonds vigerende kortingsregeling.(15.) Blijken die gevolgen niet (echt) significant te zijn, dan kan er niet gesproken worden van een noodzaak om de kortingsregeling te handhaven. Deze aanscherping van de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging past bij het in artikel 2 van de Grondwet en in verdragen vastgelegde beginsel van gelijke behandeling in gelijke gevallen, welk beginsel ook discriminatie wegens geslacht niet toelaat. Of de financiële consequenties van het doen vervallen van de kortingsregeling handhaving ervan wel of niet gebieden, valt niet in zijn algemeenheid aan te geven. Dat is naar de omstandigheden van het geval te beoordelen. De zojuist vermelde invulling van het noodzakelijkheidsvereiste brengt dus mee dat niet in algemene zin uitsluitsel over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van een kortingsregeling kan worden gegeven. Er resteert dienaangaande een zekere mate van onzekerheid.
8. Vordering
De vordering strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar onder de aantekening dat deze vernietiging geen wijziging brengt in de verhouding tussen de partijen, tussen wie het arrest is uitgesproken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze;
J. Wuisman
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2015
. Zie in verband met deze vereisten nader J. Van Drongelen/W.J.P.M. Fase/S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht, deel 2, 2013, nr. 4.2.3.1.
. Een gelijksoortige regeling treft men ook aan in artikel 7:646 BW en in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs, Stb 2004, 30.
. De regeling met betrekking tot pensioenvoorzieningen is bij Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van 12 maart 1998, Stb 1998, 187 en de Wet tot wijziging van de wet van 12 maart 1998, Stb 1998,187, Stb 1998, 188 in de WGB opgenomen. Er is terugwerkende kracht tot 17 mei 1990 aan toegekend. Van die datum is het Barber-arrest van het Hof van Justitie te Luxemburg (NJ 1992, 436), waarin is beslist dat vanaf die datum mannen en vrouwen recht hebben op gelijke behandeling bij pensioenen.
. Het College is ingesteld bij Wet van 24 november 2011, Stb 2011, 573
. De uitspraak is gepubliceerd in PJ 2003/102 en besproken door J.M. van Riemsdijk in een annotatie in PJ 2003/103.
. De onderlinge solidariteit ziet hierop dat kosten, die verbonden zijn aan een individuele pensioentoezegging maar niet ten volle worden afgedekt met de voor die individuele toezegging betaalde en/of te betalen premie, mede gedragen worden door de andere deelnemers van het pensioenfonds. Dat betaalde en/of te betalen premies de aan een individuele pensioentoezegging verbonden kosten niet voldoende afdekken kan hiervan het gevolg zijn dat zich bij die individuele pensioentoezegging bijzondere kostenverhogende omstandigheden voordoen, waarmee bij de bepaling van de voor die individuele pensioentoezegging verschuldigde premie niet of niet ten volle rekening is gehouden. De solidariteit maakt het mogelijk dat alle deelnemers van een pensioenfonds een pensioenvoorziening tegen een aanvaardbare premie kunnen opbouwen.
. De CGB ziet ook onder ogen of het voorkomen van ‘sterfbedconstructies’ met de kortingsregeling valt aan te merken als een legitiem doel. Dat acht de Commissie het geval, maar de Commissie oordeelt vervolgens dat de kortingsregeling geen geschikt middel is om dat doel te bereiken.
. Van meer recente datum zijn de volgende uitspraken: CGB 25 juni 2009, ECLI:NL:XX:2009:BM7651, PJ 2009, 167, mede besproken in de annotatie van E. Lutjens in PJ 2009, 166; CGB 15 december 2011, ECLI:NL:XX:2011:BV6805, PJ 2012, 46, m.nt. W.P.M. Thijssen; CBG 12 januari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX2701, PJ 2012, 80.
. Zie Pleitaantekeningen van mr. E.J. Henrichs, sub 30 jo. de conclusie van dupliek sub 44.
. Het doel van de kortingsregeling om de solidariteit te begrenzen wordt nog in die zin nader uitgewerkt dat als meer specifiek doel van de kortingsregeling wordt genoemd het tegengaan van ‘sterfbedhuwelijken’. De vraag of de kortingsregeling voor het bereiken van dat doel geschikt en noodzakelijk is, laat het hof onbesprok-en.
. Hof ’s-Hertogenbosch 8 november 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6564, RAR 2006, 18, PJ 2005, 135.
. Rechtbank Den Haag 23 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3286, PJ 2014, 35, m.nt. M. Heemskerk.
. ECLI:NL:XX:2011:BV6805, PJ 2012, 46, m.nt. W.P.M. Thijssen.
. Instemming met deze benadering betuigt J.M van Riemsdijk in zijn annotatie in PJ 2003, nr. 103, met name sub 8 en 9.
Beroepschrift 11‑09‑2015
Parketdatum: 11 september 2015
VORDERING IN HET BELANG DER WET
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
1. Ter inleiding
1.1
Hierbij wordt voor cassatie in het belang der wet voorgedragen het arrest dat het Gerechtshof Amsterdam op 31 augustus 2006 (ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535) heeft uitgesproken tussen X, appellante in het principaal hoger beroep, en Stichting Pensioenfonds ING, verweerster in het principaal hoger beroep (hierna: Pensioenfonds). Tussen hen was het volgende geschil gerezen. X is gehuwd geweest met een 23 jaar oudere man, die gedurende zijn werkzame leven in dienst was bij ING. Uit dien hoofde was hij deelnemer bij het Pensioenfonds, waar een ouderdoms- en nabestaandepensioen werd opgebouwd. In de toepasselijke pensioenreglementen was, voor het geval dat de echtgeno(o)t(e) c.q. partner van de deelnemer meer dan 10 jaren jonger zou zijn dan de deelnemer met betrekking tot het nabestaandepensioen, voorzien in een kortingsregeling. Die regeling komt hierop neer dat de nabestaandepensioenuitkeringen verminderd worden door vermenigvuldiging van de uitkering met een breukgetal, waarvan de teller gelijk is aan 30 en de noemer gelijk aan het in jaren uitgedrukte leeftijdsverschil vermeerderd met twintig. Het nabestaandepensioen is in maart 2000 voor X ingegaan en haar uitgekeerd onder toepassing van de zojuist vermelde kortingsregeling. X heeft bij het Pensioenfonds bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de korting op de grond dat de kortingsregeling een in de Wet Gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) verboden indirecte onderscheid tussen mannen en vrouwen inhoudt. Het Pensioenfonds heeft dat standpunt van X niet aanvaard.
1.1.
X heeft het geschil voorgelegd aan de rechtbank Amsterdam en in appel aan het hof Amsterdam als ook aan de hierna nog nader te noemen Commissie Gelijke Behandeling (CGB). Deze Commissie heeft met betrekking tot de kortingsregeling een ongeoorloofd indirect onderscheid aangenomen, de rechtbank en het hof deden dat niet.
2. Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen1.
2.1
De Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB) voorziet in een regeling aangaande verboden onderscheid tussen mannen en vrouwen. Dat onderscheid kan direct dan wel indirect zijn. Er is sprake van indirect onderscheid indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een bepaald geslacht in vergelijking met personen van het ander geslacht bijzonder treft (artikel 1 lid 1, sub c WGB). Het verbod van indirect onderscheid geldt niet, wanneer het onderscheid objectief gerechtvaardigd wordt door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van het doel passend (geschikt) en noodzakelijk zijn (artikel 6 WGB). Onder ‘het noodzakelijk zijn’ is te verstaan dat het onderscheid opleverende middel voldoet aan de eisen van proportionaliteit (het indirect onderscheid opleverende middel dient in een evenredige verhouding tot het ermee na te streven doel te staan) en subsidiariteit (er dient voor het middel dat ter bereiking van een bepaald doel is ingezet niet een ander middel te bestaan dat niet of in mindere mate het indirecte onderscheid oplevert).2. In geval dat degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt in rechte feiten aanvoert, die een verboden onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met de wet is gehandeld (artikel 6a WGB).3.
2.2
Het verbod van onderscheid tussen mannen en vrouwen geldt ook met betrekking tot pensioenvoorzieningen die getroffen worden ten behoeve van personen in verband met hun werkzaamheden in een onderneming, bedrijfstak, tak van beroep of openbare dienst en is ook door uitvoerders van pensioenvoorzieningen in acht te nemen bij de bepaling van de kring van personen voor wie de pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, bij de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening en bij de wijze van uitvoering van de pensioenvoorziening (artikelen 12a en 12b WGB). Iedere bepaling die strijdig is met het verbod van ongelijke behandeling van mannen en vrouwen bedoeld in artikel 12b WGB is nietig (artikel 12e WGB).4.
3. Commissie Gelijke Behandeling / College voor de Rechten van de Mens
3.1
Bevoegd om te oordelen of er sprake is van een ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen is niet slechts de burgerlijke rechter. Tot 1 oktober 2012 kwam die bevoegdheid uit hoofde van artikel 12 Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) ook toe aan de Commissie Gelijke Behandeling (CGB). De CGB is per 1 oktober 2012 opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens (CRM).5. Dit College ontleent aan artikel 10 van de Wet College voor de Rechten van de Mens de bevoegdheid een onderzoek te doen naar en een oordeel uit te spreken over onderscheid als onder meer bedoeld in de WGB.
De uitspraken van de CGB en het CRM hebben niet een partijen bindende werking zoals die toekomt aan een uitspraak van de burgerlijke rechter.
4. De beoordeling van de kortingsregeling door de CGB
4.1
Ter zake van de kortingsregeling waarop het hoger gemelde geschil tussen X en het Pensioenfonds betrekking heeft, heeft de CGB op 8 mei 2003 een uitspraak gedaan.(6) De hoofdpunten van de uitspraak, voor zover te dezen van belang, laten zich kort als volgt samenvatten.
4.2.1
De CGB komt ten aanzien van de kortingsregeling tot de slotsom dat zij tot een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB leidt. Dat brengt mee dat de geoorloofdheid van de kortingsregeling dient te worden beoordeeld aan de hand van de in artikel 6 WGB vermelde maatstaf.
4.2.2
Die maatstaf doet in de eerste plaats de vraag rijzen of achter de kortingsregeling een legitiem doel steekt dat, aldus de CGB, voldoende zwaarwegend en niet-discriminerend is. Als doel van de kortingsregeling ziet de CGB mede het voorkomen van een te groot beroep op de onderlinge solidariteit.7.8. In dat verband vermeldt de CGB dat van de kant van het Pensioenfonds is gesteld dat afschaffing van de kortingsregeling tot gevolg zal hebben dat naast de werkgeversbijdrage een werknemersbijdrage zal moeten worden gevraagd of dat mogelijk de pensioenuitkeringen zullen moeten worden verlaagd. Indien de afschaffing dergelijke gevolgen zal hebben, dient naar het oordeel van de CGB de kortingsregeling een voldoende zwaarwegend en een niet-discriminerend doel.
4.2.3
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen. Met de toepassing van de kortingsregeling op de nabestaandepensioenen wordt, zo merkt de CGB op, bereikt dat de totale kosten die aan dergelijk pensioenen zijn verbonden, lager zijn dan wanneer er geen korting zou worden toegepast. Op die manier wordt het beroep op de onderlinge solidariteit beperkt. Aan een en ander verbindt de CGB de conclusie dat de kortingsregeling een geschikt middel is om het legitieme doel te dienen.
4.2.4
Na die conclusie ziet de CGB de vraag onder ogen of handhaving van de kortingsregeling noodzakelijk is in die zin dat de kortingsregeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Voor de beantwoording van die vraag zijn, zo overweegt de CGB, van belang binnen de collectiviteit van de pensioenregeling spelende feiten en omstandigheden, die de handhaving van de kortingsregeling kunnen rechtvaar-digen. Die feiten en omstandigheden zijn door het Pensioenfonds te stellen.
De CGB wijst erop dat bij eerdere beoordelingen of de handhaving van een kortingsregeling gerechtvaardigd is te achten, het effect van de afschaffing van de kortingsregeling op de totale pensioenlasten in aanmerking is genomen. Daaromtrent heeft het Pensioenfonds gesteld dat dat geen zuiver argument vormt, omdat bij een grote collectiviteit de effecten van afschaffing van de korting vaak relatief gering zijn. Hierin gaat de CGB niet mee. Het effect van een kortingsregeling wordt (nu eenmaal) bepaald door de omvang van het deelnemersbestand. Het Pensioenfonds heeft, zo vervolgt de CGB, aangegeven dat het niet mogelijk is de precieze kostenstijging, die het afschaffen van de kortingsregeling met zich zai brengen, te berekenen.
De CGB acht ook niet aannemelijk gemaakt de stellingen van het Pensioenfonds met betrekking tot de effecten van de afschaffing van de kortingsregeling voor het geval van overdracht van de waarde van een nabestaandepensioen.
Een en ander voert de CGB tot de slotsom: ‘De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat verweerster — [het Pensioenfonds] — er niet in is geslaagd aan te tonen dat het afschaffen van de kortingsregeling teveel zou vergen van de solidariteit. Derhalve staat de kortingsregeling niet in evenredige verhouding tot het doel en kan het middel niet noodzakelijk worden geacht ter bereiking van het beoogde doel.’
4.2.5
De CGB rondt zijn beoordeling af met: ‘Verweerster heeft op grond van het bovenstaande indirect onderscheid op grond van geslacht gemaakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.’
4.3
De CGB heeft meermalen zich over de (on)geoorloofdheid van een kortingsregeling uitgesproken.9. De door CGB uitgesproken oordelen zijn vrijwel steeds in lijn met het hiervoor besproken oordeel van 8 mei 2003. Voor wat het noodzakelijkheidsvereiste betreft komt de CGB meestal ook tot de bevinding dat handhaving van de kortingsregeling in het betrokken geval niet in evenredige verhouding tot het beoogde doel — ( begrenzing van de solidariteit door kostenbesparing) — staat, omdat het doen vervallen van de regeling niet of slechts in geringe mate leidt tot een verhoging van de totale pensioenkosten, althans dat het tegendeel door het betrokken pensioenfonds niet is aangetoond, en/of omdat er een ander middel tot kostenreductie voorhanden is dat niet of in mindere mate een indirect onderscheid ten nadele van de vrouw meebrengt.
5. Beoordeling van de kortingsregeling door de burgerlijke rechter
5.1
Ook de burgerlijke rechter is in verband met de kortingsregeling benaderd. Hierna wordt stilgestaan eerst bij het bestreden arrest van het hof Amsterdam van 31 augustus 2006 en vervolgens nog bij een arrest van het hof 's‑Hertogenbosch van 8 november 2005 en een vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 januari 2014. In alle drie de uitspraken wordt er van uitgegaan dat de in geschil zijnde kortingsregeling leidt tot een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB, en wordt vervolgens beoordeeld of er voor de betrokken kortingsregeling een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB bestaat.
5.2
Na door de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam bij vonnis d.d. 16 juni 2004 in het ongelijk te zijn gesteld voor wat betreft de vraag van de geoorloofdheid van de kortingsregeling uit oogpunt van onderscheid tussen mannen en vrouwen, heeft X dat geschilpunt met het Pensioenfonds ter beoordeling voorgelegd aan het hof Amsterdam. In haar memorie van grieven bestrijdt X sub 33 de stellingen van het Pensioenfonds bij pleidooi in eerste aanleg dat de afschaffing van de kortingsregeling een last van € 10.000.000,- en een jaarlijkse premiestijging van € 1.000.000,- zal opleveren.10. In zijn memorie van antwoord reageert het Pensioenfonds hierop onder meer met de stelling dat de proportionaliteit van de kortingsregeling niet alleen wordt bepaald door de (marginale) financiële gevolgen van het wegnemen (of verder oprekken) van de bandbreedte waarbinnen geen leeftijdskorting plaats heeft. Het feit dat de financiële gevolgen — berekend vanuit de situatie dat de eerste 10 jaren leeftijdsverschil zijn ‘vrijgelaten’ — van het vervallen van de leeftijdskorting relatief gering zijn, betekent niet, aldus nog steeds het Pensioenfonds, dat sprake is van een disproportionele regeling. Het hof beslist in zijn arrest van 31 augustus 2006 tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank Amsterdam. De gronden waarop deze beslissing rust, komen — voor zover te dezen van belang — op het volgende neer.
5.2.1
Als niet (langer) bestreden houdt het hof als uitgangspunt aan:
- (a)
dat de kortingsregeling indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB leidt;
- (b)
dat de kortingsregeling tot doel heeft om de solidariteit tussen de deelnemers van het Pensioenfonds te begrenzen, welke begrenzing nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in voldoende mate in stand te kunnen houden;11.
- (c)
dat dat doei gerechtvaardigd en niet discriminerend is;
- (d)
dat de kortingsregeling ter bereiking van genoemd doel een geschikt middel is.
Deze uitgangspunten brengen mee dat het debat in appel zich toespitst tot de vraag of de kortingsregeling ter begrenzing van de solidariteit noodzakelijk is.
5.2.2
Bij de beantwoording van die vraag komt het erop aan, zo overweegt het hof in rov. 3.8.1 of het middel in evenredige verhouding tot het doel (proportionaliteit) en of hetzelfde doel kan worden bereikt met een ander middel dat ook geschikt is en niet of minder indirect discriminerend is (subsidiariteit). Daarop volgen de volgende rechtsoverwegingen:
‘3.8.2
Het hof verwerpt het argument van [X] dat de leeftijdskorting niet noodzakelijk is omdat de kosten voortvloeiende uit de afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de omvang van het fonds en door het collectief gedragen kunnen worden. Het is gerechtvaardigd om de solidariteit te beperken met betrekking tot de kosten die verband houden met een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar partner. Het pensioenreglement, waarvan de thans bestaande leeftijdskorting deel uit maakt, is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt beperkt, past het de burgerlijke rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat door de bestaande leeftijdskorting, waarbij de solidariteit ten aanzien van leeftijdsverschillen tot 10 jaar onverkort geldt en ten aanzien van grotere verschillen wordt beperkt, op evenwichtige en redelijke wijze het onredelijke voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner ten laste wordt gebracht van degenen die het betreft. Diegenen kunnen ter zake desgewenst een aanvullende verzekering ten behoeve van hun (huwelijks)partner sluiten, zoals [de echtgenoot van X] in 1994 ten behoeve van [X] heeft gedaan.
3.8.3
De door [X] aangedragen alternatieven zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd zijn in vergelijking met de leeftijdskorting niet in mindere mate indirect discriminerend; ook die middelen leiden er toe dat in overwegende mate vrouwen worden geconfronteerd met lagere (of latere) periodieke uitkeringen. Het verschil met de leeftijdskorting is er vooral ingelegen dat die middelen de solidariteit in mindere mate beperken en derhalve minder geschikt zijn voor het beoogde doel.
3.8.4
Uit het voorgaande volgt waarom het hof ten aanzien van de vraag of de leeftijdskorting noodzakelijk is afwijkt van het oordeel van de CGB, welk oordeel weliswaar gewichtig is maar niet bindend.’
5.3
in de zaak waarop het arrest van 8 november 2005 van het hof 's‑Hertogenbosch betrekking heeft12., gaat het om een nabestaandepensioen dat bij het ABP is opgebouwd door een man, die in het onderwijs werkzaam is geweest en bij zijn overlijden een 33 jaar jongere echtgenote achterliet. Het toepasselijke pensioenreglement voorzag in een korting op de uitkering in geval dat er tussen de echtelieden een leeftijdsverschil bestaat van meer dan 10 jaren en bovendien het huwelijk op de dag van overlijden nog geen vijf jaren had geduurd. Bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor de korting houdt het hof, mede gelet op de door het ABP gegeven toelichting, als wezen van de kortingsregeling aan het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen moet worden dat deelnemers, in situaties waarin zij verwachten dat zij op korte termijn komen te overlijden, een aanspraak op (volledig) nabestaandepensioen ten laste van het pensioenfonds willen veilig stellen door nog een huwelijk te sluiten met een veel jongere partner. Tegen deze achtergrond bezien, acht het hof de kortingsregeling geen geschikt middel: met het tien jaar-criterium zijn geen sterfbedhuwelijken tegen te gaan. Bovendien acht het hof de regeling ook niet noodzakelijk om onevenredige druk op de solidariteit te voorkomen. Het voorkomen van die druk kan ook met andere maatregelen worden bereikt; er dienen criteria te worden ontwikkeld die geschikt zijn om sterfbedhuwelijken in voldoende mate af te bakenen. Het zijn deze gronden die het hof tot de slotsom voeren dat de betrokken kortingsregeling een onderscheid naar geslacht maakt dat niet objectief gerechtvaardigd is.
5.4
In de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, sector kanton, locatie Den Haag13. gaat het om een kortingsregeling met betrekking tot een nabestaandepensioen, dat opgebouwd is door een deelnemer van het Bedrijfspensioen Waterbouw. De deelnemer is in 1931 geboren en voor de tweede maal gehuwd met een vrouw die in 1954 is geboren. De kortingsregeling brengt mee dat het nabestaandepensioen met 3 procent wordt verminderd voor ieder jaar dat de achterblijvende partner meer dan tien jaar ouder is dan de overleden partner. Gevorderd is om voor recht te verklaren dat de kortingsregeling buiten toepassing dient te blijven wegens ongeoorloofd indirect onderscheid wegens geslacht. Daarbij wordt een beroep gedaan op een uitspraak van de CGB van 15 december 201114., die tot het oordeel was gekomen dat de kortingsregeling een ongeoorloofd onderscheid oplevert mede op de grond dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is te achten omdat afschaffing ervan slechts een gering effect op de totale pensioenlasten zal hebben. Na een indirect onderscheid veronderstellenderwijs te hebben aangenomen, wijst de Kantonrechter de vordering af. Hij overweegt daartoe, kort weergegeven:
- (a)
de begrenzing van de solidariteit is een legitiem doeleind;
- (b)
het pensioenreglement is het resultaat van overleg tussen de betrokken cao-partijen over de arbeidsvoorwaarden;
- (c)
tot op zekere hoogte is de mate van begrenzing arbitrair, zodat de burgerlijke rechter terughoudendheid past;
- (d)
de afschaffing van de kortingsregeling leidt niet tot een ‘gering effect’ op de totale pensioen lasten, zodat niet kan worden gezegd dat de kortingsregeling niet noodzakelijk is.
6. Onderlinge vergelijking van de besproken uitspraken
6.1
Een vergelijking van de hierboven besproken uitspraken leidt tot de volgende bevindingen.
6.1.1
Bij alle uitspraken wordt er van uitgegaan dat de ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling een indirect onderscheid in de zin van artikel 1 lid 1, sub c, WGB oplevert, en wordt vervolgens beoordeeld of er voor de betrokken kortingsregeling een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB bestaat.
6.1.2
Het hof 's‑Hertogenbosch en het hof Amsterdam komen tot een verschillend oordeel over de objectieve rechtvaardiging voor de ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling. De verklaring voor dit verschil moet hoofdzakelijk hierin worden gezocht dat het hof Amsterdam bij zijn beoordeling als doel van de kortingsregeling aanhoudt het begrenzen van de solidariteit meer in het algemeen, terwijl het hof 's‑Hertogenbosch zijn oordeel vormt uitgaande van het meer specifieke doel van de voorgelegde kortingsregeling om tot begrenzing van de solidariteit te komen door ‘sterfbedhuwelijken’ tegen te gaan. Dit verschil in uitgangspunt vloeit met name hieruit voort dat voor de door het hof 's‑Hertogenbosch beoordeelde kortingsregeling een aparte nadere voorwaarde voor toepassing van de korting gold, nl. dat het huwelijk binnen vijf jaren na de sluiting ervan tot een einde diende te zijn gekomen. Het hof 's‑Hertogenbosch acht de objectieve rechtvaardiging voor de hem voorgelegde kortingsregeling te ontbreken niet zozeer omdat deze regeling niet aan de noodzakelijkheidseis voldoet, maar omdat zij niet aan de daaraan voorafgaande eis van geschiktheid voor het bereiken van het legitieme doel voldoet. Dit oordeel wordt algemeen gedeeld. Er ontbreekt daardoor ook een goede grond om te stellen dat er tussen het hof 's‑Hertogenbosch en het hof Amsterdam een verschil van inzicht bestaat omtrent de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging als bedoeld in artikel 6 WGB voor de kortingsregeling en dat dat ongewenste onzekerheid oplevert.
6.1.3
Een verschil van beoordeling van de aanwezigheid van een objectieve rechtvaardiging voor de (min of meer) zelfde kortingsregeling valt wel waar te nemen tussen de uitspraak van het hof Amsterdam en de diverse uitspraken van de CGB. Dat verschil betreft niet zozeer de vereisten van het legitieme doel en van geschiktheid voor het bereiken van dat doel als wel het noodzakelijkheidsvereiste en dan meer in het bijzonder het daaronder ressorterende vereiste van proportionaliteit. In het verband van het proportionaliteitsvereiste onderzoekt de CGB steeds mede wat de financiële gevolgen zijn van het afschaffen van de kortingsregeling voor het betrokken pensioenfonds en de deelnemers van dat fonds. Acht de CGB die financiële gevolgen niet groot — welke conclusie wel eens wordt getrokken wegens onvoldoende stellingen dienaangaande van de zijde van het betrokken pensioenfonds — dan concludeert de Commissie dat niet aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan. Het hof Amsterdam verwerpt het verweer dat niet aan het noodzakelijkheidsvereiste is voldaan, maar in de onderbouwing daarvoor in de — hierboven in 5.2.2 geciteerde — overweging 3.8.2 treft men geen beschouwingen aan over de financiële gevolgen van de afschaffing van de kortingsregeling. De verwerping van het verweer van X rust, kort weergegeven, op de volgende gronden:
- (a)
de leeftijdskorting is een geschikt middel om het legitieme doel te bereiken van begrenzing van de solidariteit in verband met de kosten die verbonden zijn aan een groot leeftijdsverschil tussen een deelnemer en diens echtgenoot/partner;
- (b)
de mate waarin de solidariteit wordt ingeperkt is tot op zekere hoogte arbitrair;
- (c)
de kortingsregeling is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen cao-partners; mede daardoor past het de rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die een reglement in concreto aan de solidariteit stelt.
- (d)
desgewenst kan er — ter compensatie van de aan de korting verbonden nadelen — een aanvullende verzekering ten behoeve van de (huwelijks)partner worden afgesloten.
Deze gronden passen bij en geven invulling aan de vereisten voor objectieve rechtvaardiging voor zover zij hieruit bestaan dat de tot een indirect onderscheid lijdende kortingsregeling een legitiem doel dient en ook geschikt is om dat doel te dienen. Zij maken echter niet duidelijk waarom de kortingsregeling bovendien noodzakelijk is. Met name gaat het hof niet in op de vraag of van het afschaffen van de kortingsregeling dient te worden afgezien vanwege de financiële gevolgen daarvan voor het betrokken pensioenfonds met het oog op de solidariteit tussen de gezamenlijke deelnemers van dat fonds. Blijkbaar acht het hof dat niet, althans niet steeds, een mee te wegen factor.
6.1.4
De rechtbank 's‑Gravenhage wijst de vordering tot buiten toepassing laten van de haar ter beoordeling voorgelegde kortingsregeling af daarbij ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste gronden aanvoerend die een grote gelijkenis vertonen met de door het hof Amsterdam daartoe gebezigde gronden. Anders dan het hof weegt de rechtbank wel nog de omstandigheid mee dat er geen sprake van is dat de kosten van de afschaffing van de kortingsregeling een gering effect op de totale pensioenlasten van het betrokken pensioenfonds zullen hebben.
6.2
De onderlinge vergelijking van de besproken uitspraken brengt aan het licht dat bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor de kortingsregeling met name ten aanzien van het noodzakelijkheidsvereiste zich dit verschil van mening voordoet of in het kader van het noodzakelijkheidsvereiste in aanmerking zijn te nemen de effecten van de aan de afschaffing van de betrokken kortingsregeling verbonden kosten voor de totale pensioenlasten van het betrokken pensioenfonds en daarmee voor de solidariteit tussen de deelnemers aan dat fonds. Dit vraagpunt wordt in de navolgende klacht in cassatie aan de orde gesteld.
7. De klacht in cassatie
7.1
Gelet op met name hetgeen hierboven onder 6 naar voren is gebracht wordt tegen het hierboven besproken arrest van 31 augustus 2006 van het hof te Amsterdam de volgende klacht aangevoerd:
Bij de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging voor het indirecte onderscheid, waartoe de hem voorgelegde kortingsregeling leidt, staat het hof in verband met de wettelijke noodzakelijkheidseis niet stil bij de vraag of de omvang van kosten, die resulteren uit een niet langer in stand houden van de kortingsregeling, gelet op de totale pensioenlasten van het betrokken fonds en in verband daarmee op de solidariteit binnen het betrokken pensioenfonds, wel of niet meebrengen dat handhaving van de kortingsregeling geboden is te achten. Hiermee geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.2
Ter toelichting op de klacht diene nog het volgende. Uit artikel 6 WGB volgt duidelijk dat voor het gerechtvaardigd kunnen achten van een indirect onderscheid uit een kortingsregeling niet voldoende is dat die regeling betrekking heeft op een legitiem doel en voor het bereiken van dat doel ook geschikt is. De regeling moet ook nog noodzakelijk zijn. Dat is niet reeds aan te nemen op de door het hof benadrukte gronden dat de kortingsregeling het resultaat is van het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de cao-partijen en dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit dient te worden beperkt. Uit deze gronden kan wel volgen dat de kortingsregeling in beginsel aanvaardbaar of gerechtvaardigd is te achten maar nog niet dat deze ook noodzakelijk is. Dat laatste valt, zoals met name de CGB ook steeds voor het concrete geval onderzoekt, vast te stellen aan de hand van wat de financiële consequenties voor een pensioenfonds en daarmee voor de solidariteit binnen dat fonds zijn van een doen vervallen van de bij dit fonds vigerende kortingsregeling.15. Blijken die gevolgen niet (echt) significant te zijn, dan kan er niet gesproken worden van een noodzaak om de kortingsregeling te handhaven. Deze aanscherping van de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging past bij het in artikel 2 van de Grondwet en in verdragen vastgelegde beginsel van gelijke behandeling in gelijke gevallen, welk beginsel ook discriminatie wegens geslacht niet toelaat. Of de financiële consequenties van het doen vervallen van de kortingsregeling handhaving ervan wel of niet gebieden, valt niet in zijn algemeenheid aan te geven. Dat is naar de omstandigheden van het geval te beoordelen. De zojuist vermelde invulling van het noodzakelijkheidsvereiste brengt dus mee dat niet in algemene zin uitsluitsel over het al dan niet gerechtvaardigd zijn van een kortingsregeling kan worden gegeven. Er resteert dienaangaande een zekere mate van onzekerheid.
8. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest maar onder de aantekening dat deze vernietiging geen wijziging brengt in de verhouding tussen de partijen, tussen wie het arrest is uitgesproken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
voor deze;
J. [Wuisman]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑09‑2015
Zie voor nadere beschouwingen over het thema gelijke behandeling van mannen en vrouwen (in het kader van een arbeidsverhouding) J. Van Drongelen/W.J.P.M. Fase/S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht, deel 2, 2013, hoofdstuk 4.
Zie in verband met deze vereisten nader J. Van Drongelen/W.J.P.M. Fase/S.F.H. Jellinghaus, Individueel arbeidsrecht, deel 2, 2013, nr. 4.2.3.1.
Een gelijksoortige regeling treft men ook aan in artikel 7:646 BW en in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid, beroep en beroepsonderwijs, Stb 2004, 30.
De regeling met betrekking tot pensioenvoorzieningen is bij Wet tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen van 12 maart 1998, Stb 1998, 187 en de Wet tot wijziging van de wet van 12 maart 1998, Stb 1998, 187, Stb 1998, 188 in de WGB opgenomen. Er is terugwerkende kracht tot 17 mei 1990 aan toegekend. Van die datum is het Barber-arrest van het Hof van Justitie te Luxemburg (NJ 1992, 436), waarin is beslist dat vanaf die datum mannen en vrouwen recht hebben op gelijke behandeling bij pensioenen.
Het College is ingesteld bij Wet van 24 november 2011, Stb 2011, 573
De onderlinge solidariteit ziet hierop dat kosten, die verbonden zijn aan een individuele pensioentoezegging maar niet ten volle worden afgedekt met de voor die individuele toezegging betaalde en/of te betalen premie, mede gedragen worden door de andere deelnemers van het pensioenfonds. Dat betaalde en/of te betalen premies de aan een individuele pensioentoezegging verbonden kosten niet voldoende afdekken kan hiervan het gevolg zijn dat zich bij die individuele pensioentoezegging bijzondere kostenverhogende omstandigheden voordoen, waarmee bij de bepaling van de voor die individuele pensioentoezegging verschuldigde premie niet of niet ten volle rekening is gehouden. De solidariteit maakt het mogelijk dat alle deelnemers van een pensioenfonds een pensioenvoorziening tegen een aanvaardbare premie kunnen opbouwen.
De CGB ziet ook onder ogen of het voorkomen van ‘sterfbedconstructies’ met de kortingsregeling valt aan te merken als een legitiem doel. Dat acht de Commissie het geval, maar de Commissie oordeelt vervolgens dat de kortingsregeling geen geschikt middel is om dat doel te bereiken.
Van meer recente datum zijn de volgende uitspraken: CGB 25 juni 2009, ECLI:NL:XX:2009:BM7651, PJ 2009, 167, mede besproken in de annotatie van E. Lutjens in PJ 2009, 166; CGB 15 december 2011, ECLI:NL:XX:2011:BV6805, PJ 2012, 46, m.nt. W.P.M. Thijssen; CBG 12 januari 2012, ECLI:NL:XX:2012:BX2701, PJ 2012, 80.
Zie Pleitaantekeningen van mr. E.J. Henrichs, sub 30 jo. de conclusie van dupliek sub 44.
Het doel van de kortingsregeling om de solidariteit te begrenzen wordt nog in die zin nader uitgewerkt dat als meer specifiek doel van de kortingsregeling wordt genoemd het tegengaan van ‘sterfbedhuwelijken’. De vraag of de kortingsregeling voor het bereiken van dat doel geschikt en noodzakelijk is, laat het hof onbesproken.
Hof 's‑Hertogenbosch 8 november 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU6564, RAR 2006, 18, PJ 2005, 135.
Rechtbank Den Haag 23 januari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:3286, PJ 2014, 35, m.nt. M. Heemskerk.
ECLI:NL:XX:2011:BV6805, PJ 2012, 46, m.nt. W.P.M. Thijssen.
Instemming met deze benadering betuigt J.M van Riemsdijk in zijn annotatie in PJ 2003, nr. 103, met name sub 8 en 9.