Hof Amsterdam, 31-08-2006, nr. 2133/04
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
31-08-2006
- Zaaknummer
2133/04
- LJN
AZ0535
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ0535, Uitspraak, Hof Amsterdam, 31‑08‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2006, 119 met annotatie van L.H. Blom
JAR 2016/41 met annotatie van Mr. dr. M.S.A. Vegter
Uitspraak 31‑08‑2006
Inhoudsindicatie
Korting nabestaandenpensioen bij leeftijdsverschil van meer dan 10 jaar is evenwichtig en redelijk, noodzakelijk middel om het voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil ten laste te brengen van degenen die het betreft. Resultaat van CAO-overleg.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
ZEVENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[appellante],
wonende te [...],
APPELLANTE in het principaal appel,
VERWEERSTER in het incidenteel appel,
procureur: mr. E. Bakhuis,
t e g e n
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS ING,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE in het principaal appel,
APPELLANTE in het incidenteel appel,
procureur: mr. E.J. Henrichs.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [appellante] en Pensioenfonds ING genoemd.
Bij dagvaarding van 15 september 2004 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (verder: de kantonrechter) van 16 juni 2004, onder rolnummer CV 03-6422 gewezen tussen [appellante] als eiseres en Pensioenfonds ING als gedaagde.
[Appellante] heeft twee grieven voorgesteld, haar eis vermeerderd, bewijs aangeboden en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Daarop heeft Pensioenfonds ING geantwoord, incidenteel appel ingesteld onder aanvoering van twee grieven en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
[Appellante] heeft vervolgens bij memorie een productie in het geding gebracht, geantwoord in het incidenteel appel en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Ter terechtzitting van 7 juli 2006 hebben de procureur van Pensioenfonds ING en de procureur van [appellante] gepleit onder overlegging van pleitnotities.
Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.6 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Deze vaststelling is niet in geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het navolgende.
a. [Appellante], geboren [...] 1955, is de weduwe en tweede echtgenote van [deelnemer], geboren [...] 1932 en overleden [...] 2000. [Deelnemer] was eerder gehuwd met [...], verder [voormalig echtgenote], welk huwelijk is geëindigd door echtscheiding.
b. [Deelnemer] was in dienst van ING Bank en uit dien hoofde deelnemer in het pensioenfonds van ING, welke fonds wordt beheerd door Pensioenfonds ING. [Deelnemer] is [...] 1997 gepensioneerd en op zijn pensioenaanspraken is het Pensioenreglement 1997 (verder: het reglement) van toepassing. Het reglement bevat onder meer de navolgende bepalingen:
“Artikel 3. Pensioenaanspraken
Met inachtneming van de bepalingen van dit reglement geeft het deelnemerschap recht op:
a. ouderdomspensioen – eventueel verhoogd met ongehuwdenpensioen en/of toeslagpensioen – ten behoeve van de deelnemer of gewezen deelnemer;
b. weduwen- c.q. weduwnaarspensioen ten behoeve van de wettige echtgeno(o)t(e) van de deelnemer of gewezen deelnemer;
c. bijzonder weduwen- c.q. weduwnaarspensioen ten behoeve van de vrouw c.q. man, wier/wiens huwelijk met een deelnemer of gewezen deelnemer is geëindigd door echtscheiding of ontbinding na scheiding van tafel en bed;
(…)
Artikel 9. Weduwen- en weduwnaarspensioen
1. Het weduwen- c.q. weduwnaarspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op het overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en wordt uitgekeerd tot en met de maand van overlijden van de weduwe c.q. weduwnaar.
2. Onverminderd het bepaald in artikel 10 lid 2 is het jaarlijkse weduwen- c.q. weduwnaarspensioen gelijk aan 75% van het volgens artikel 6 vastgestelde ouderdomspensioen en het volgens artikel 8 vastgestelde toeslagpensioen.
(…)
7. Overlijdt de gepensioneerde na de pensioendatum dan zal het weduwen- c.q. weduwnaarspensioen gedurende zes volle maanden na het overlijden worden aangevuld tot het door de gepensioneerde laatstelijk genoten ouderdomspensioen.
Artikel 10. Bijzonder weduwen c.q. weduwnaarspensioen
1. Het bijzonder weduwen- c.q. weduwnaarspensioen gaat in op de eerste dag van de maand volgend op het overlijden van de deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde en wordt uitgekeerd tot en met de maand van overlijden van de gewezen echtgeno(o)t(e).
2. Het jaarlijks bijzonder weduwen c.q. weduwnaarspensioen is gelijk aan het premievrije weduwen- c.q. weduwnaarspensioen dat aan de deelnemer zou zijn toegekend, indien hij het deelnemerschap zou hebben beëindigd op de datum van ontbinding van het huwelijk. Indien bijzonder weduwen c.q. weduwnaarspensioen is toegekend, wordt bij een volgend huwelijk het volgens artikel 9 lid 2 bepaalde weduwen c.q. weduwnaarspensioen verminderd met het bedrag van het bijzonder weduwen c.q. weduwnaarspensioen (…).
(…)
Artikel 24. Bijzondere bepalingen ten aanzien van het weduwen
c.q. weduwnaars- c.q. partner- en wezen pensioen
1. (…)
2. Indien de echtgeno(o)t(e) c.q. partner van de deelnemer meer dan 10 jaar jonger is dan de deelnemer zelf zal het weduwen c.q. weduwnaar- c.q. partnerpensioen gereduceerd worden door vermenigvuldiging met een breuk, waarvan de teller gelijk is aan 30 en waarvan de noemer gelijk is aan het met twintig vermeerderde in jaren uitgedrukte leeftijdsverschil van de deelnemer en zijn echtgeno(o)t(e) c.q. partner waarbij een verschil van een half jaar of meer als een vol jaar wordt gerekend en een verschil van minder dan een half jaar wordt verwaarloosd.
(…)”
c. ING Pensioenfonds heeft aan [appellante] een overlijdensuitkering als bedoeld in art. 9 lid 7 van het reglement uitgekeerd ten bedrage van ƒ 12.517,--. ING Pensioenfonds heeft het bedrag van de totale overlijdensuitkering vastgesteld door het laatstelijk aan [deelnemer] toekomende ouderdomspensioen te verminderen met de som van het aan [voormalig echtgenote] toekomende bijzondere weduwenpensioen en het aan [appellante] toekomende weduwenpensioen zonder rekening te houden met de korting op de voet van art. 24 lid 2 van het reglement en heeft de totale overlijdensuitkering verdeeld tussen [voormalig echtgenote] en [appellante].
d. ING Pensioenfonds heeft, in verband met het leeftijdsverschil tussen [appellante] en [deelnemer] het vanaf [...] 2000 aan [appellante] toekomende weduwenpensioen op de voet van artikel 24 lid 2 van het reglement gekort.
e. Op 30 december 1994 heeft [deelnemer] vrijwillig een verzekering bij ING Pensioenfonds gesloten ter compensatie van de korting op het weduwenpensioen als bedoeld in art. 24 lid 2 van het reglement. De werkgever van [deelnemer] heeft tweederde deel van de kosten daarvan betaald via een eenmalige koopsomstorting. Uit hoofde van deze verzekering ontvangt [appellante] vanaf [...] 2000 maandelijks € 612,52.
3.2 De vorderingen van [appellante] hebben enerzijds betrekking op de overlijdensuitkering als bedoeld in art. 9 lid 7 van het reglement en anderzijds op de toelaatbaarheid van de korting op het weduwenpensioen op de voet van art. 24 lid 2 van het reglement, verder te noemen de leeftijdskorting. [Appellante] stelt zich op het standpunt dat de overlijdensuitkering geheel aan haar toekomt en dat deze moet worden berekend op grond van het verschil tussen het laatstelijk aan [deelnemer] toekomende ouderdomspensioen en het aan haar toekomende weduwenpensioen, zonder rekening te houden met het aan [voormalig echtgenote] toekomende bijzondere weduwenpensioen. Ten aanzien van de leeftijdskorting heeft [appellante] aangevoerd dat deze ontoelaatbaar is omdat art. 24 lid 2 een verboden indirect onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Ter ondersteuning van dat laatste standpunt heeft [appellante] zich onder meer beroepen op het op haar verzoek gegeven oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB) van 8 mei 2003 (oordeel 2003-58), inhoudende dat Pensioenfonds ING jegens [appellante] verboden indirect onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt door haar weduwenpensioen te korten vanwege het leeftijdsverschil tussen [appellante] en [deelnemer].
3.3 De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep ING Pensioenfonds veroordeeld tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 4.828,68 te vermeerderen met de wettelijke rente terzake van de overlijdensuitkering alsmede een bedrag van € 788,97 aan incassokosten en de overige vorderingen van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd en voorzover in hoger beroep nog van belang, het navolgende overwogen.
- Uit de artikelen 9 lid 2, 9 lid 7 en 10 lid 2 van het reglement volgt dat de overlijdensuitkering geheel toekomt aan [appellante] als weduwe en niet deels aan [voormalig echtgenote] als gewezen echtgenote. Dit is niet in strijd met artikel 8a van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PWS). De omstandigheden dat het beleid is van ING Pensioenfonds om een deel van de overlijdensuitkering te betalen aan de gewezen echtgenote en dat de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) dit beleid accepteert, ontnemen aan [appellante] niet haar aanspraak op de gehele overlijdensuitkering.
- Bij de vaststelling van het bedrag van de overlijdensuitkering is ING Pensioenfonds terecht uitgegaan van het gehele weduwenpensioen (dus inclusief het aan [voormalig echtgenote] toekomende bijzondere weduwenpensioen) en heeft het terecht de korting op de voet van art. 24 lid 2 van het reglement buiten beschouwing gelaten.
- Aan [appellante] komt dus toe het door ING Pensioenfonds aan [voormalig echtgenote] uitgekeerde deel van de overlijdensuitkering, zijnde in hoofdsom € 4.828,68.
- De leeftijdskorting is een maatregel die in de praktijk in het bijzonder personen van het vrouwelijk geslacht treft.
- Voor dit indirecte onderscheid bestaat echter een tweeledige objectieve rechtvaardiging, te weten het tegengaan van zogenaamde sterfbedconstructies en de noodzakelijke begrenzing van de solidariteit.
3.4 Na vermeerdering van eis in hoger beroep vordert [appellante], dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, - kort gezegd - (I) ING zal veroordelen tot betaling van (a) een bedrag van € 24.714,23 terzake van een overlijdensuitkering te vermeerderen met de wettelijke rente en (b) een bedrag van € 4.411,48 aan buitengerechtelijke kosten, alsmede (II) te verklaren voor recht (a) dat Pensioenfonds ING ten onrechte het aan [appellante] toegekende weduwenpensioen met ingang van [...] 2000 heeft gekort vanwege het feit dat tussen [appellante] en wijlen haar echtgenoot een leeftijdsverschil van circa 23,5 jaar heeft bestaan, (b) dat artikel 24 lid 2 Pensioenreglement 1997, alsook artikel 17 lid 2 Pensioenreglement 1998 nietig is en dat Pensioenfonds ING door onverkorte toepassing van die bepaling in strijd heeft gehandeld met het wettelijk verbod op het maken van indirect onderscheid op grond van geslacht, zoals neergelegd in de gelijke behandelingswetgeving, alsmede (III) Pensioenfonds ING te veroordelen om de getroffen kortingsregel ongedaan te maken voorzover het de door [appellante] vanaf 17 mei 1990 opgebouwde pensioenrechten betreft en aan [appellante] met ingang van [...] 2000 tegen kwijting en onder afgifte van een deugdelijke specificatie uit te keren haar alsdan toekomende weduwenpensioen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Pensioenfonds ING heeft zich niet verzet tegen de wijziging van eis, zodat ook het hof bij de beoordeling van het hoger beroep van de gewijzigde eis zal uitgaan.
3.5 Omdat het antwoord op de vraag naar de toelaatbaarheid van de leeftijdskorting van invloed is op het geschil over de omvang van de overlijdensuitkering, ziet het hof aanleiding eerst grief 2 in het principaal appel te behandelen, welke grief betrekking heeft op de leeftijdskorting.
3.6 Daaraan voorafgaand stelt het hof het navolgende voorop.
3.6.1. Collectieve pensioenvoorzieningen, zoals neergelegd in het onderhavige reglement, berusten op een bepaalde mate van solidariteit tussen de deelnemers in het pensioenfonds. De waarde van de totale aanspraak op uitkeringen uit het fonds verschilt tussen de deelnemers afhankelijk van individuele factoren, zoals gezondheid, levensduur en burgerlijke staat, terwijl met die factoren geen of in beperkte mate rekening wordt gehouden bij het bepalen van de individuele premie. Deze solidariteit maakt het mogelijk dat alle deelnemers tegen een aanvaardbare premie een pensioenvoorziening kunnen opbouwen. Daarbij is overigens niet van belang dat de premie, zoals in het onderhavige geval, geheel wordt betaald door de werkgever van de deelnemer. De premiebetaling door de werkgever en de daarmee gerealiseerde pensioenaanspraak behoren tot de arbeidsbeloning (uitgesteld loon) van de werknemers die aan het fonds deelnemen.
3.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het noodzakelijk is aan de hierboven bedoelde solidariteit grenzen te stellen ten einde het noodzakelijke draagvlak voor collectieve pensioenvoorzieningen te behouden.
3.6.3 Deelnemers met een jongere (huwelijks)partner profiteren van de solidariteit doordat de actuariële waarde van het nabestaandenpensioen hoger is naar mate het leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner groter is. De meerkosten van het tot uitkering komende nabestaandenpensioen bedragen gemiddeld 3% voor elk jaar dat de nabestaande jonger is dan de deelnemer, zoals ING Pensioenfonds onbestreden heeft gesteld.
3.6.4 In gevallen waarin de (huwelijks)partner van de deelnemer niet meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer, wordt het weduwen- en partner pensioen niet gekort. Ten aanzien van deze categorie, die in absolute en relatieve zin het overgrote deel van de deelnemers met een jongere (huwelijks)partner omvat, is de solidariteit dus niet beperkt. De leeftijdskorting van art. 24 lid 2 van het reglement begrenst de solidariteit in de gevallen dat de partner meer dan tien jaar jonger is dan de deelnemer door het weduwen- c.q. partnerpensioen te korten naar rato van het leeftijdsverschil. Deze begrenzing is in zoverre relatief dat ook indien het leeftijdsverschil meer dan 10 jaar bedraagt de actuariële waarde van het weduwen- c.q. weduwnaarspensioen hoger is dan in gevallen waarin het leeftijdsverschil minder dan 10 jaar bedraagt, zoals volgt uit de onweersproken berekeningen van ING in haar brief van 19 februari 2003 aan de CGB en het artikel van mr. A.J. van de Griend, beide door ING overgelegd als onderdeel van productie 3b bij conclusie van antwoord in eerste aanleg.
3.6.5 Zoals ING Pensioenfonds bij pleidooi desgevraagd heeft bevestigd, is tussen partijen niet langer in geschil dat de leeftijdskorting indirect onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen in die zin dat de korting in overwegende mate toepassing vindt ten aanzien van vrouwelijke (huwelijks)partners van deelnemers. Dat is het gevolg van de omstandigheid dat er meer deelnemers zijn met vrouwelijke (huwelijks)partners die meer dan 10 jaar jonger zijn dan er deelnemers zijn met mannelijke (huwelijks)partners die meer dan 10 jaar jonger zijn.
3.6.6 Daarmee is de vraag aan de orde of ten aanzien van de leeftijdskorting sprake is van een objectieve rechtvaardiging. Dat is het geval indien: a) het doel van de korting gerechtvaardigd en niet discriminerend is, b) het middel geschikt is om het doel te bereiken, en c) het middel daartoe noodzakelijk is.
3.6.7 ING Pensioenfonds heeft als doel van de leeftijdskorting onder meer aangevoerd de begrenzing van de solidariteit, welke begrenzing nodig is om het draagvlak van de collectieve pensioenvoorziening in voldoende mate in stand te houden.
3.6.8 [Appellante] heeft geen grief gericht tegen de oordelen van de kantonrechter dat het hierboven genoemde doel van de leeftijdskorting gerechtvaardigd en niet discriminerend is en dat de leeftijdskorting een geschikt middel is met het oog op dat doel, welke oordelen de kantonrechter heeft overgenomen van de CGB in haar hierboven genoemde uitspraak van 8 mei 2003. Deze oordelen van de kantonrechter gelden dus ook in hoger beroep als uitgangspunt. Het debat tussen partijen spitst zich aldus toe op de vraag of de leeftijdskorting ter begrenzing van de solidariteit noodzakelijk is.
3.7 In de toelichting op de tweede grief betoogt [appellante] op de eerste plaats dat de kantonrechter een onjuiste maatstaf heeft aangelegd door (slechts) te onderzoeken of het middel evenwichtig en proportioneel is, terwijl bepalend is of het middel enerzijds in evenredige verhouding staat tot het doel en anderzijds of er een ander middel is waarmee hetzelfde doel kan worden bereikt, maar dat in mindere mate discrimineert. [Appellante] voert voorts aan dat het middel niet noodzakelijk is omdat afschaffing van de leeftijdskorting weliswaar leidt tot stijging van de kosten van ING Pensioenfonds, maar dat het ten laste brengen van die kosten aan alle deelnemers, zo nodig door middel van een werknemersbijdrage minder discriminerend is, terwijl budgettaire motieven geen rechtvaardiging kunnen vormen voor het in standhouden van een indirect onderscheid. Tenslotte bepleit [appellante] dat er zachtere middelen zijn om hetzelfde resultaat te bereiken, zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd.
3.8 De grief faalt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.8.l Bij de beantwoording van de vraag of de leeftijdskorting als middel ter begrenzing van de solidariteit – teneinde het draagvlak voor de collectieve pensioenvoorziening in stand te houden - noodzakelijk is komt het, gegeven het oordeel dat sprake is van een gerechtvaardigd doel en een geschikt middel, aan op de vraag of het middel in evenredige verhouding staat tot het doel (proportionaliteit) en of hetzelfde doel kan worden bereikt met een ander middel dat ook geschikt is en niet of minder indirect discriminerend is (subsidiariteit). De vraag of de kantonrechter deze maatstaf voor ogen heeft gestaan kan in het midden blijven omdat het hof aan de hand van de stellingen van partijen zelf zal onderzoeken of de leeftijdskorting aan die maatstaf voldoet.
3.8.2 Het hof verwerpt het argument van [appellante] dat de leeftijdskorting niet noodzakelijk is omdat de kosten voortvloeiende uit de afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de omvang van het fonds en door het collectief gedragen kunnen worden. Het is gerechtvaardigd om de solidariteit te beperken met betrekking tot de kosten die verband houden met een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar partner. Het pensioenreglement, waarvan de thans bestaande leeftijdskorting deel uit maakt, is het resultaat van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen de CAO-partijen. Gegeven de geschiktheid van de leeftijdskorting als middel om het gerechtvaardigde doel van beperking van de solidariteit te bereiken en de omstandigheid dat het tot op zekere hoogte arbitrair is in welke mate de solidariteit wordt beperkt, past het de burgerlijke rechter terughoudend te zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat door de bestaande leeftijdskorting, waarbij de solidariteit ten aanzien leeftijdsverschillen tot 10 jaar onverkort geldt en ten aanzien van grotere verschillen wordt beperkt, op evenwichtige en redelijke wijze het onevenredige voordeel dat verbonden is aan een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en zijn of haar (huwelijks)partner ten laste wordt gebracht van degenen die het betreft. Diegenen kunnen terzake desgewenst een aanvullende verzekering ten behoeve van hun (huwelijks)partner sluiten, zoals [deelnemer] in 1994 ten behoeve van [appellante] heeft gedaan.
3.8.3 De door [appellante] aangedragen alternatieven zoals een afbouwregeling of een beperkte wachttijd zijn in vergelijking met de leeftijdskorting niet in mindere mate indirect discriminerend; ook die middelen leiden er toe dat in overwegende mate vrouwen worden geconfronteerd met lagere (of latere) periodieke uitkeringen. Het verschil met de leeftijdskorting is er vooral in gelegen dat die middelen de solidariteit in mindere mate beperken en derhalve minder geschikt zijn voor het beoogde doel.
3.8.4 Uit het voorafgaande volgt waarom het hof ten aanzien van de vraag of de leeftijdskorting noodzakelijk is afwijkt van het oordeel van de CGB, welk oordeel weliswaar gewichtig is maar niet bindend.
3.8.5 Bovenstaand oordeel brengt mee dat de vraag of de leeftijdskorting ook een geschikt en noodzakelijk middel is om sterfbedconstructies tegen te gaan onbesproken kan blijven.
3.9 Het hof bespreekt vervolgens grief A in het incidenteel appel. Deze grief komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat de overlijdensuitkering geheel toekomt aan [appellante] en dus niet verdeeld moet worden tussen [appellante] en [voormalig echtgenote]. In de toelichting op de grief betoogt ING Pensioenfonds kort gezegd dat de verdeling van de overlijdensuitkering volgt uit een redelijke interpretatie van het pensioenreglement mede in het licht van art. 8a PSW.
3.9.1 De uitleg van het pensioenreglement in de relatie tussen het pensioenfonds en (de weduwe van) een deelnemer dient te geschieden aan de hand van objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in het reglement gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zich zelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden (vgl HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493).
3.9.2 In art. 3 van het reglement wordt, toegesneden op het onderhavige geval, een onderscheid gemaakt tussen het weduwenpensioen ten behoeve van de wettige echtgenote en het bijzonder weduwenpensioen ten behoeve van de vrouw wier huwelijk met een deelnemer wegens echtscheiding is beëindigd. De aanspraak op het weduwenpensioen wordt nader uitgewerkt in art. 9 van het reglement, waarbij in lid 7 de overlijdensuitkering wordt omschreven. Het bijzonder weduwenpensioen wordt nader geregeld in art. 10 van het reglement, waarin geen melding wordt gemaakt van een aanspraak van de gerechtigde tot bijzonder weduwenpensioen op een evenredig deel van de overlijdensuitkering. Omgekeerd is in artikel 10 lid 2 wel bepaald dat het bijzonder weduwenpensioen van de gewezen echtgenote in mindering strekt op het in artikel 9 lid 2 bedoelde weduwenpensioen van de wettige echtgenote ten tijde van het overlijden van de deelnemer. De tekst van artikel 10 lid 2 van het reglement, gelezen in samenhang met de overige genoemde bepalingen leidt dus veeleer tot het oordeel dat de overlijdensuitkering niet verdeeld behoort te worden, dan dat het steun biedt aan de andersluidende opvatting van ING Pensioenfonds op dit punt. Daar komt bij dat tussen partijen niet in geschil is dat de overlijdensuitkering ertoe strekt tegemoet te komen aan de financiële gevolgen van het overlijden van de deelnemer. Die gevolgen doen zich vanzelfsprekend gelden voor degene die ten tijde van het overlijden de wettige echtgenote is van de deelnemer. Ten overvloede pleit tegen verdeling van de overlijdensuitkering dat artikel 10 van het reglement aan de gewezen echtgenote ook geen aanspraak geeft op een overlijdensuitkering indien de deelnemer ten tijde van zijn overlijden niet opnieuw gehuwd is.
3.9.3 Ook art. 8a PSW dwingt niet tot de door ING Pensioenfonds voorgestane interpretatie. Het in artikel 10 lid 2 omschreven bijzondere weduwenpensioen voldoet aan de wettelijke omschrijving van artikel 8a lid 1 PSW, ook indien het reglement geen aanspraak geeft op een deel van de overlijdensuitkering als bedoeld in art. 9 lid 7 van het reglement.
3.9.4 De omstandigheid dat ING Pensioenfonds als beleid voert dat de overlijdensuitkering wordt verdeeld, kan gelet op het hiervoor onder 3.9.1 weergegeven criterium, niet tot een ander oordeel leiden. Grief A in het incidenteel appel faalt daarom.
3.10 Grief B in het incidenteel appel heeft betrekking op de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg. De grief bouwt blijkens de toelichting voort op grief A in het incidenteel appel en moet het lot daarvan dus delen.
3.11 Grief 1 in het principaal appel is gericht tegen de wijze waarop de kantonrechter in rechtsoverweging 8 de hoogte van de overlijdensuitkering heeft berekend. Met de grief stelt [appellante] twee kwesties aan de orde, te weten of bij de vaststelling van de hoogte van de overlijdensuitkering rekening moet worden gehouden met (a) het bijzondere weduwenpensioen en (b) de leeftijdskorting als bedoeld in art. 24 lid 2 van het reglement.
3.11.1 Met inachtneming van de hierboven onder 3.9.1 bedoelde maatstaf oordeelt het hof dat de regel van artikel 10 lid 2 van het reglement, inhoudende dat het bijzondere weduwenpensioen in mindering strekt op het weduwenpensioen, er toe strekt dat het weduwenpensioen en het bijzondere weduwenpensioen tezamen niet meer bedraagt dan het weduwenpensioen in gevallen dat geen aanspraak bestaat op bijzonder weduwenpensioen. In die systematiek past dat bij de vaststelling van de omvang van de overlijdensuitkering wordt uitgegaan van de som van weduwenpensioen en het bijzondere weduwenpensioen. De door [appellante] voorgestane uitleg zou er toe leiden dat het pensioenfonds, in een situatie als de onderhavige, gedurende de eerste zes maanden na het overlijden van de deelnemer een weduwenpensioen zou moeten uitkeren gelijk aan het voordien aan de deelnemer uitgekeerde ouderdomspensioen en daarnaast een bijzonder weduwenpensioen. De totale uitkering zou alsdan gedurende die zes maanden hoger zijn dan de uitkering voordien, hetgeen bepaald niet voor de hand ligt. De kantonrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat hoogte van de overlijdensuitkering moet worden berekend op basis van de som van het weduwenpensioen en het bijzondere weduwenpensioen.
3.11.2 Ten slotte resteert de vraag of, zoals [appellante] aanvoert, bij de vaststelling van de overlijdensuitkering moet worden uitgegaan van het weduwenpensioen met inachtneming van de leeftijdskorting als bedoeld in art. 24 lid 2 van het reglement, dan wel, zoals ING Pensioenfonds verdedigt, de overlijdensuitkering moet worden berekend op basis van het ongekorte weduwenpensioen.
3.11.3 Nu de tekst van het reglement op dit op dit punt noch voor de ene, noch voor de andere uitleg concrete aanknopingspunten biedt, komt doorslaggevende betekenis toe aan de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe elk van beide lezingen toe leidt. Het is onaannemelijk dat, mede gelet op het doel van de leeftijdskorting, in de gevallen waarin die korting wordt toegepast de overlijdensuitkering hoger is dan in de gevallen waarin de leeftijdskorting niet geldt. De kantonrechter heeft daarom terecht geoordeeld dat ING Pensioenfonds bij de berekening van de overlijdensuitkering mocht uitgaan van het ongekorte weduwenpensioen (vermeerderd met het bijzondere weduwenpensioen).
3.12 De slotsom is dat alle grieven falen, het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd en hetgeen [appellante] bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep heeft gevorderd wordt afgewezen.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen [appellante] bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd;
verwijst [appellante] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van ING Pensioenfonds tot op heden begroot op € 241,00 aan verschotten en € 3.474,00 aan salaris;
verwijst ING Pensioenfonds in de kosten van het incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 579,00 aan salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.C. Heuveling van Beek, M.C.M. van Dijk en G.C. Makkink en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 31 augustus 2006.