Rechtbank Oost-Brabant 24 februari 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:1247.
HR, 10-07-2020, nr. 20/01193
ECLI:NL:HR:2020:1271
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2020
- Zaaknummer
20/01193
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1271, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑07‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:539, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBOBR:2020:1247, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2020:539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1271, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑04‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑03‑2020
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2020-0218
JGz 2020/62 met annotatie van Plomp, E.
NJ 2020/398 met annotatie van J. Legemaate
JGz 2020/62 met annotatie van Plomp, E.
Uitspraak 10‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Machtiging tot voortzetting crisismaatregel (art. 7:8 Wvggz). Multiproblematiek: psychische stoornis en psychogeriatrische aandoening (dementie). Maatstaf voor beoordeling of Wvggz, dan wel Wet zorg en dwang (Wzd) van toepassing is. Kan machtiging worden toegewezen indien niet kan worden vastgesteld dat sprake is van verzet (art. 1:4 Wvggz)?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01193
Datum 10 juli 2020
BESCHIKKING
In de zaak van
[betrokkene],voorheen verblijvende te [plaats],
thans opgevolgd door haar erfgenamen,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: betrokkene,
advocaat: C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT OOST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het incidenteel cassatieberoep,
hierna: de officier van justitie,
advocaat: M.M. van Asperen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/01/355755/FA RK 20-683 van de rechtbank Oost-Brabant van 24 februari 2020.
Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld.
De officier van justitie heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het principale en incidentele cassatieberoep.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak is aan de orde wanneer bij zogenoemde ‘multi-problematiek’, de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: Wvggz), dan wel de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten (hierna: Wzd) van toepassing is.
Daarnaast is aan de orde of een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel mag worden verleend indien niet kan worden vastgesteld dat sprake is van verzet.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Betrokkene is geboren in februari 1932 en verbleef sinds december 2019 vrijwillig in een GGZ-accommodatie. Deze accommodatie verleent met ingang van 1 januari 2020 alleen Wvggz-zorg.
(ii) Op 19 februari 2020 heeft de burgemeester van de gemeente ’s-Hertogenbosch op grond van art. 7:1 lid 1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene, voor de volgende noodzakelijk geachte zorg:- toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
- beperken van de bewegingsvrijheid;
- uitoefenen van toezicht op betrokkene;
- opnemen in een accommodatie.
(iii) In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag afgegeven medische verklaring van een onafhankelijke psychiater. De psychiater heeft in de medische verklaring als (vermoedelijke) diagnose vermeld: “organisch psychosyndroom (dd neurodegeneratieve aandoening, eventueel auto-immuunaandoening)”. In de DSM-afgeleide classificatie is de volgende diagnose aangekruist: “Neurocognitieve stoornissen (o.a. dementie en delier)”.
(iv) In de medische verklaring heeft de psychiater op de vraag “Waaruit bestaat het (onmiddellijk dreigend) ernstig nadeel?” het volgende geantwoord:
“Door matige lichamelijke toestand, valt betrokkene snel. Door haar psychiatrische toestand is het niet mogelijk om de risico’s met haar te bespreken en volgt zij instructies niet op; bijvoorbeeld om hulp van een verpleegkundige te vragen als zij ergens naartoe wil lopen. Zij is al diverse malen gevallen, wat bijvoorbeeld tot een grote bloeduitstorting in haar gelaat heeft geleid. Gezien haar leeftijd en somatische toestand bestaat er een reëel risico op ernstig letsel, zoals een gebroken heup of hoofdletsel.
Om dit nadeel weg te nemen, is het van belang om enkele vrijheidsbeperkende maatregelen te nemen, zoals het slapen in een Posey-bed. Zij kan hiertoe geen toestemming geven en het vermoeden bestaat dat zij tekenen van verzet zal tonen, wanneer zij hier ’s nachts in ligt.”
De vraag: “Heeft u het ernstig vermoeden dat het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel als gevolg van een psychische stoornis wordt veroorzaakt?” is beantwoord met “Ja”.
In rubriek 5.c (maatregelen ter afwending van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel) heeft de psychiater het volgende vermeld:
“Betrokkene is niet in staat om een coherent gesprek te voeren en kan hierdoor geen toestemming geven voor opname of genoemde vrijheidsbeperkende maatregelen (Poseybed, fixatie in rolstoel). De verwachting is dat betrokkene tekenen van verzet zal tonen, bijvoorbeeld dat zij zal proberen om ’s nachts uit het Poseybed te komen.”
In rubriek 6 is ingevuld:
“Betrokkene verzet zich tegen het verlenen van zorg die noodzakelijk is om onmiddellijk dreigend ernstig nadeel af te wenden.”
Onder het kopje “Advies” staat:
“Ondergetekende verklaart wel het ernstige vermoeden te hebben dat voornoemde persoon lijdt aan een psychische stoornis waaruit gedrag voortvloeit dat een onmiddellijk dreigend ernstig nadeel veroorzaakt dat niet zonder verlening van verplichte zorg kan worden afgewend, waarbij de crisissituatie dermate ernstig is dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.”
2.3.1
Op 20 februari 2020 heeft de officier van justitie op grond van art. 7:7 lid 1 Wvggz de rechtbank verzocht een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen, voor de hiervoor in 2.2 onder (ii) vermelde vormen van zorg.
2.3.2
Bij mondelinge beschikking van 24 februari 2020 heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 16 maart 2020. De rechtbank heeft in de schriftelijke uitwerking van de beschikking, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:1.
“Standpunten ter zitting
De psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat bij betrokkene een cognitieve stoornis, te weten ernstige dementie op de voorgrond staat. Het perspectief van betrokkene is het verblijf in een verpleeginstelling. Op dit moment kan betrokkene echter nog niet naar een verpleeginstelling, omdat haar huidige situatie daar niet werkbaar is. Het is moeilijk te voorspellen hoe lang dit nog duurt. De behandelaren onderzoeken op welke manieren de frontale ontremming van betrokkene teruggedrongen kan worden, zodat betrokkene stabieler wordt. Betrokkene lijkt steeds ofwel erg heftig ofwel geheel niet te reageren op medicatie. Betrokkene verblijft nu ongeveer twee en een halve maand op deze afdeling. Zij heeft nooit de indruk gewekt dat zij weg zou willen en heeft ook nooit verzet getoond tegen het verlenen van zorg. De crisismaatregel is aangevraagd, omdat betrokkene een Posey-bed en een rolstoel met een blad en een band nodig heeft. Betrokkene verzet zich zelf niet tegen de inzet van deze middelen. Zij lijkt zelfs met plezier in het Posey-bed te liggen en zit ook graag in de rolstoel. Het inzetten van een Posey-bed en een dergelijke rolstoel kan echter niet op vrijwillige basis gebeuren. Voor vrijheidsbeperkende maatregelen zoals deze is namelijk altijd een rechterlijke machtiging nodig. De inspectie voor de gezondheidszorg is daar heel kritisch op en heeft wel boetes gegeven voor het inzetten van vrijheidsbeperkende maatregelen zonder rechterlijke machtiging.
De verpleegkundige geeft aan dat betrokkene niet op de afdeling kan blijven indien het verzoek wordt afgewezen. Gebruik van het Posey-bed en de rolstoel met een blad en een band zijn nodig. Andere mogelijkheden om het vallen te voorkomen zijn niet mogelijk gebleken.
De dochter en de schoonzoon van betrokkene hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat betrokkene al jarenlang tekenen van cognitieve achteruitgang vertoont. In september heeft betrokkene een blaasontsteking gehad, waarna haar situatie snel is verslechterd. Zij geven aan dat zij het vervelend zouden vinden als zij door het afgeven van een rechterlijke machtiging geen inspraak meer zouden krijgen in de behandeling van betrokkene. Zij begrijpen dat het, onder andere agressieve, gedrag van betrokkene enigszins onderdrukt moet worden met medicijnen om haar situatie werkbaar te maken, maar zij vinden het ook belangrijk dat betrokkene nog wel zichzelf kan zijn. De dochter en de schoonzoon staan wel achter het verlenen van de verzochte vormen van zorg. Daarnaast zien zij dat betrokkene zich goed voelt in de accommodatie en zich niet verzet tegen de zorg.
De advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij er niet in is geslaagd om een gericht gesprek met betrokkene te voeren. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat de voornaamste diagnose van betrokkene dementie is, waardoor betrokkene onder de werking van de Wzd (…) valt. De advocaat heeft verklaard dat het verzoek vanuit juridisch oogpunt daarom afgewezen dient te worden.
Beoordeling
Uit de overgelegde stukken en het behandelde ter zitting is gebleken dat er ten aanzien van betrokkene sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel, bestaande uit de aanzienlijke kans op ernstig lichamelijk letsel. Betrokkene verkeert in matige lichamelijk[e] toestand, waardoor zij snel valt. Door de psychiatrische toestand van betrokkene is het echter niet mogelijk om de nodige veiligheidsinstructies met haar te bespreken en houdt zij zich hier ook niet aan. (…). Om dit nadeel weg te nemen is het noodzakelijk betrokkene in een Posey-bed te laten slapen en fixatie in de rolstoel. Daarnaast is verblijf op de huidige afdeling, toezicht en het toedienen van medicatie noodzakelijk. De crisissituatie is zo ernstig dat de procedure voor een zorgmachtiging niet kan worden afgewacht.
(…)
De voorgestelde verplichte zorg is evenredig en naar verwachting effectief (artikel 3:3 Wvggz).
(…)
Het ernstige vermoeden bestaat dat onmiddellijk dreigend ernstig nadeel wordt veroorzaakt door gedrag van betrokkene dat voortvloeit uit een psychogeriatrische aandoening. Bij het nemen van de crisismaatregel is betrokkene voorlopig gediagnostiseerd met een organisch psychosyndroom. Inmiddels is duidelijk geworden dat betrokkene lijdt aan ernstige dementie.
Aangezien betrokkene onder de werking van de Wzd valt en zich bovendien niet verzet tegen het verlenen van verplichte zorg, zou het verzoek op juridische gronden afgewezen moeten worden. De rechtbank is echter van oordeel dat het afwijzen van het verzoek in de huidige situatie voor betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft en ziet zich geplaatst voor het volgende dilemma.
- Betrokkene dient te zijner tijd op grond van haar psychogeriatrische aandoening in een verpleeginstelling te verblijven;
- Nu en in de nabije toekomst kan zij niet worden geplaatst in een verpleeginstelling in verband met haar toestandsbeeld en haar zeer moeilijk te hanteren gedrag:
- De behandelaren en de andere betrokkenen zijn het erover eens dat betrokkene de komende tijd op de huidige afdeling dient te verblijven om mede met behulp van de juiste medicatie tot zodanige stabilisatie te komen dat zij naar een verpleeginstelling kan;
- Zij verblijft al twee en een halve maand zonder rechterlijke machtiging op de huidige afdeling maar nu is de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, te weten een Posey-bed en een rolstoel met een blad en een band, noodzakelijk om ernstig letsel te voorkomen;
- Om die vrijheidsbeperkende maatregelen te mogen nemen is een rechterlijke beslissing noodzakelijk;
- Zonder een rechterlijke beslissing kan zij niet langer op de huidige afdeling blijven;
- De huidige afdeling betreft een Wvggz-afdeling en geen WZD-afdeling;
- Een inbewaringstelling op grond van de WZD is derhalve niet mogelijk;
- Bovengenoemd doel, te weten voortzetting van het verblijf op de huidige afdeling met inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, is alleen mogelijk door het verlenen van een voortzetting van een crisismaatregel op grond van de Wvggz.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank derhalve het verzoek toewijzen en een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verlenen, welke machtiging een geldigheidsduur heeft van drie weken na heden.”
2.4
Betrokkene is, nadat namens haar cassatieberoep was ingesteld, overleden. De erfgenamen van betrokkene hebben meegedeeld de procedure te willen voortzetten.
3. Beoordeling van het middel in het principale en incidentele beroep
3.1.1 Het middel in het principale beroep klaagt onder meer dat de rechtbank, gelet op haar oordeel dat de Wzd op betrokkene van toepassing is, geen machtiging op grond van de Wvggz had mogen verlenen.
Het middel in het incidentele beroep voert aan dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene onder de Wzd valt, onjuist en onbegrijpelijk is, voor zover de rechtbank heeft gemeend dat betrokkene enkel lijdt aan ernstige dementie, respectievelijk dat de aandoening van ernstige dementie op de voorgrond staat.
3.1.2 De Wvggz bevat regels voor het verlenen van verplichte zorg aan personen met een psychische stoornis. De Wzd regelt het verlenen van onvrijwillige zorg aan personen met een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap.
Als een persoon zowel een psychische stoornis als een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap heeft, is sprake van zogenoemde ‘multi-problematiek’. Bij de beoordeling welk regime in dat geval van toepassing is, dient blijkens de wetsgeschiedenis te worden vastgesteld welke problematiek (psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap) op het moment van beoordeling ‘voorliggend is’, dat wil zeggen: op de voorgrond staat, omdat die problematiek de actuele zorgbehoefte bepaalt, waarbij ook de continuïteit van de zorg in een vertrouwde omgeving in aanmerking moet worden genomen:
“De voorliggendheid van de psychiatrische stoornis, de verstandelijke beperking of de psychogeriatrische aandoening – ofwel: de mate waarin deze op de voorgrond staat en tot een specifieke zorgbehoefte leidt – bepaalt uiteindelijk of de cliënt onder de Wvggz of onder de Wzd het beste op zijn plaats is. Een belangrijke factor die hier voorts bij meespeelt is continuïteit van zorg in een vertrouwde omgeving.”2.
En:
“De patiënt of cliënt en zijn of haar zorgbehoefte staan centraal. De vraag is waar een patiënt of cliënt het beste op zijn of haar plek is. Ook bij multiproblematiek zal vaak sprake zijn van problematiek of een stoornis die op dat moment op de voorgrond staat en daarmee bepaalt welke zorgvraag leidend is en welk regime van toepassing is. Een belangrijke factor die hierbij meespeelt is continuïteit van zorg in een vertrouwde omgeving ”3.
Het antwoord op de vraag welke problematiek van de betrokkene op het moment van beoordeling op de voorgrond staat en daarmee diens actuele zorgbehoefte bepaalt, dient te berusten op een vaststelling door een ter zake kundige arts.
3.1.3 De rechtbank heeft kennelijk op basis van de verklaring van de zorgverantwoordelijke psychiater tijdens de mondelinge behandeling dat de cognitieve stoornis, te weten een ernstige vorm van dementie, op de voorgrond staat, aangenomen dat deze psychogeriatrische aandoening bij betrokkene voorliggend is en dat daarom de Wzd op betrokkene van toepassing is. Deze psychiater heeft evenwel ook verklaard dat, hoewel het perspectief van betrokkene verblijf in een verpleeginstelling is, de huidige toestand van betrokkene daar niet werkbaar is en dat behandelaren onderzoeken op welke manieren de frontale ontremming van betrokkene teruggedrongen kan worden, zodat betrokkene stabieler wordt. In het licht van deze laatste verklaring, alsmede van de medische verklaring van de onafhankelijke psychiater, inhoudend dat het onmiddellijk dreigend ernstig nadeel door een psychische stoornis wordt veroorzaakt (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)), heeft de rechtbank miskend dat het antwoord op de vraag welk regime van toepassing is, wordt bepaald door de mate waarin een problematiek op het moment van de te nemen beslissing op de voorgrond staat en de actuele zorgbehoefte van betrokkene bepaalt, en dat daarbij ook de continuïteit van de zorg in een vertrouwde omgeving in aanmerking moet worden genomen. Als de rechtbank dat niet heeft miskend, heeft zij haar oordeel dat de dementie op dat moment de voorliggende problematiek was, onvoldoende gemotiveerd.
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht van het incidentele middel is derhalve gegrond. Dat kan, bij gebrek aan belang, echter niet tot cassatie leiden, nu de rechtbank, hoewel van oordeel dat betrokkene onder het regime van de Wzd viel, toch het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel op de voet van de Wvggz heeft toegewezen. Aangezien de feiten en omstandigheden die daarbij door de rechtbank in aanmerking zijn genomen, mede in het licht van de medische verklaring, geen andere conclusie toelaten dan dat op het moment van haar beslissing de psychische stoornis van betrokkene op de voorgrond stond en haar actuele zorgbehoefte bepaalde, kan ook de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht van het principale middel niet tot cassatie leiden.
3.2.1 Het middel in het principale beroep klaagt verder dat de rechtbank de machtiging niet had mogen geven nu bij betrokkene geen sprake was van verzet in de zin van art. 1:4 Wvggz. Deze klacht kan op grond van het navolgende niet tot cassatie leiden.
3.2.2 Uit de medische verklaring van de onafhankelijke psychiater volgt dat betrokkene niet in staat was een coherent gesprek te voeren en daardoor geen toestemming kon geven voor de beoogde vrijheidsbeperkende maatregelen (zie hiervoor in 2.2 onder (iv)). Ook is niet gebleken dat een vertegenwoordiger voor betrokkene optrad. Voor dergelijke gevallen voorziet art. 1:4 lid 5 Wvggz in verbinding met art. 1:3 lid 4 Wvggz in de mogelijkheid van benoeming van een mentor, die bevoegd is namens de betrokkene in te stemmen met de beoogde zorg, dan wel zich daartegen te verzetten. De wet voorziet echter niet in de situatie (die kennelijk ook in dit geval aan de orde was) dat ook geen mentor is benoemd. Een dergelijke situatie zal zich dikwijls kunnen voordoen als het gaat om de vraag of een crisismaatregel moet worden getroffen of voortgezet. Aangenomen moet worden dat in dat geval zekerheidshalve een machtiging voor verplichte zorg kan worden verzocht en verleend. Het stond de rechtbank dan ook vrij de verzochte machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen, ongeacht of bij betrokkene sprake was van verzet.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en incidentele beroep:
verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 10 juli 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 10‑07‑2020
Kamerstukken I 2019/20, 32399 en 31996, N, p. 3.
Kamerstukken II 2019/20, 35370 en 32399, nr. 2, p. 18.
Conclusie 27‑05‑2020
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01193
Zitting 27 mei 2020
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene] ,
Verzoekster tot cassatie,
hierna: betrokkene,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
Officier van Justitie in het Arrondissementsparket Oost-Brabant,
hierna: officier van justitie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen
In deze zaak is op grond van de Wvggz een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verzocht (art. 7:8 Wvggz). De rechtbank overweegt dat betrokkene dementerend is en eigenlijk onder de Wzd zou vallen, maar dat afwijzing van het verzoek onaanvaardbare gevolgen heeft voor betrokkene. Het principaal cassatieberoep klaagt dat de machtiging op grond van de Wvggz niet verleend kon worden, omdat bij betrokkene een psychogeriatrische aandoening op de voorgrond staat en dus de Wzd van toepassing is. Het incidenteel cassatieberoep betoogt dat er sprake is van multi-problematiek en de actuele zorgbehoefte juist op de psychiatrische aandoening gericht is. Daarnaast stelt het principaal cassatiemiddel de vraag aan de orde of voor het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen (een Posey-bed en fixatie in een rolstoel) bij (wilsonbekwame) personen, die zich niet verzetten tegen die maatregelen, altijd een Wvggz-maatregel nodig is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 19 februari 2020 is door de burgemeester van de gemeente ’s-Hertogenbosch op grond van art. 7:1 Wvggz een crisismaatregel genomen ten aanzien van betrokkene. Met de uitvoering van de maatregel is de stichting Reinier van Arkel belast. In zijn beschikking verwijst de burgemeester naar een op dezelfde dag uitgebrachte medische verklaring van de psychiater [betrokkene 1] . De burgemeester vermeldt, in overeenstemming met rubriek 5.d in die verklaring, als zorg die noodzakelijk is om de crisissituatie af te wenden:
Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening;
Beperken van de bewegingsvrijheid;
Uitoefenen van toezicht op betrokkene;
Opnemen in een accommodatie.
1.2
In rubriek 3.d van de medische verklaring is de (vermoedelijke) diagnose van de psychische stoornis beschreven, namelijk organisch psychosyndroom (dd neurodegeneratieve aandoening, eventueel auto-immuunaandoening). De rapporterende psychiater heeft vervolgens in de DSM-afgeleide classificatie aangekruist: “Neurocognitieve stoornissen (o.a. dementie en delier). In rubriek 5.c (maatregelen ter afwending van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel) heeft de psychiater het volgende vermeld:
“Betrokkene is niet in staat om een coherent gesprek te voeren en kan hierdoor geen toestemming geven voor opname of genoemde vrijheidsbeperkende maatregelen (Poseybed, fixatie in rolstoel). De verwachting is dat betrokkene tekenen van verzet zal tonen, bijvoorbeeld dat zij zal proberen om ’s nachts uit het Poseybed te komen.”
1.3
Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Oost-Brabant ingekomen op 20 februari 2020, heeft de officier van justitie, onder verwijzing naar de bijlagen, aan de rechtbank verzocht “een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel voor betrokkene te verlenen”. De officier van justitie stelt voor om de volgende vormen van verplichte zorg in de voortzetting crisismaatregel op te nemen:
- Toedienen van vocht, voeding en medicatie, alsmede het verrichten van medische controles of andere medische handelingen en therapeutische maatregelen, ter behandeling van een psychische stoornis, dan wel vanwege die stoornis, ter behandeling van een somatische aandoening
- Beperken van de bewegingsvrijheid
- Uitoefenen van toezicht op betrokkene
- Opnemen in een accommodatie
1.4
Op 24 februari 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene niet in staat was om gehoord te worden. De rechtbank overweegt:
“Betrokkene kan geen gerichte of concrete vragen beantwoorden en zij is niet verstaanbaar.”
Vervolgens heeft de rechter de advocaat van betrokkene; [betrokkene 2] , psychiater1.; [betrokkene 3] , verpleegkundige en de dochter en schoonzoon van betrokkene gehoord.
1.5
Bij mondelinge beschikking van 24 februari 2020 (later schriftelijk uitgewerkt: zie ECLI:NL:RBOBR:2020:1247) heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van een crisismaatregel voor het tijdvak tot en met 16 maart 2020, voor de vormen van verplichte zorg zoals vermeld op pag. 3 van de beschikking, zoals die ook al in de crisismaatregel stonden.
1.6
De rechtbank overweegt op p. 3 van de beschikking:
“Aangezien betrokkene onder de werking van de Wzd valt en zich bovendien niet verzet tegen het verlenen van verplichte zorg, zou het verzoek op juridische gronden afgewezen moeten worden. De rechtbank is echter van oordeel dat het afwijzen van het verzoek in de huidige situatie voor betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft en ziet zich geplaatst voor het volgende dilemma.
- Betrokkene dient te zijner tijd op grond van haar psychogeriatrische aandoening in een verpleeginstelling te verblijven;
- Nu en in de nabije toekomst kan zij niet worden geplaatst in een verpleeginstelling in verband met haar toestandsbeeld en haar zeer moeilijk te hanteren gedrag;
- De behandelaren en de andere betrokkenen zijn het erover eens dat betrokkene de komende tijd op de huidige afdeling dient te verblijven om mede met behulp van de juiste medicatie tot zodanige stabilisatie te komen dat zij naar een verpleeginstelling kan;
- Zij verblijft al twee en een halve maand zonder rechterlijke machtiging op de huidige afdeling maar nu is de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, te weten een Posey-bed en rolstoel met een blad en een band, noodzakelijk om ernstig letsel te voorkomen;
- Om die vrijheidsbeperkende maatregelen te mogen nemen is een rechterlijke beslissing noodzakelijk;
- Zonder een rechterlijke beslissing kan zij niet langer op de huidige afdeling blijven;
- De huidige afdeling betreft een Wvggz-afdeling en geen WZD-afdeling;
- Een inbewaringstelling op grond van de WZD is derhalve niet mogelijk;
- Bovengenoemd doel, te weten voortzetting van het verblijf op de huidige afdeling met inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, is alleen mogelijk door het verlenen van een voortzetting van een crisismaatregel op grond van de Wvggz.”
1.5
Namens betrokkene is - tijdig2.- beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is verweer gevoerd en is tevens incidenteel cassatieberoep ingediend. Namens betrokkene is daartegen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1
Betrokkene is op 12 april 2020 overleden. De erfgenamen van betrokkene hebben bij fax van 4 mei 2020 aangegeven dat zij als erfgenamen van betrokkene de cassatieprocedure wensen voor te zetten. De erfgenamen hebben gesteld belang te hebben bij voortzetting van de procedure, omdat wanneer mocht blijken dat de rechter de wet niet correct heeft toegepast, zij op basis van art. 10:12 lid 3 Wvggz aanspraak op schadevergoeding wensen te maken, die in de boedel valt. Nu de Wvggz noch Rv zich tegen voortzetting van de procedure door erfgenamen verzet, zijn de erfgenamen ontvankelijk.
2.2
Ook het feit dat in deze zaak het tijdvak waarvoor de onderhavige machtiging is verleend inmiddels is verstreken, vormt geen beletsel voor de ontvankelijkheid.3.
2.3
Art. 7:8 lid 5 Wvggz bepaalt dat tegen de beslissing van de rechter inzake het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel geen hoger beroep openstaat.Plv. P-G Langemeijer heeft het standpunt ingenomen dat aan een beroep in cassatie het appelverbod in art. 7:8 lid 5 Wvggz niet in de weg staat.4.De Hoge Raad heeft hierop nog geen beslissing genomen. Voor zover mocht blijken dat geen beroep in cassatie openstaat tegen beslissingen tot voortzetting van een crisismaatregel, is namens betrokkene een beroep gedaan op een grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
2.4
Volgens vaste rechtspraak kan een rechtsmiddelenverbod worden doorbroken indien in cassatie erover wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie de regeling waarop dit verbod betrekking heeft ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast. Daarnaast kon het rechtsmiddelenverbod van artikel 29 lid 5 (oud) Wet Bopz worden doorbroken als volgt:
“Het beroep is gericht tegen een beschikking op een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling als bedoeld in art. 27 Wet Bopz. Ingevolge art. 29 lid 5 Wet Bopz staat tegen deze beschikking geen gewoon rechtsmiddel open. Nu het middel evenwel klaagt over het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, is betrokkene ontvankelijk in zijn cassatieberoep (vgl. onder meer HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375).”5.
2.5
In de onderhavige zaak wordt geklaagd dat de rechtbank ten onrechte de Wvggz heeft toegepast, nu de Wvggz geen wettelijke grondslag biedt voor vrijheidsbeneming dan wel het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen van personen, zoals betrokkene, met een psychogeriatrische aandoening. Een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid is niet in acht genomen, nu betrokkene van haar vrijheid is beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.
Betrokkene is gelet hierop ontvankelijk in haar cassatieberoep.
3. Bespreking van het principaal en incidenteel cassatiemiddel
3.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat aan de eisen voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is voldaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het onderdeel heeft de rechtbank niet vastgesteld dat betrokkene als gevolg van een psychische stoornis het door haar vastgestelde onmiddellijk dreigend ernstig nadeel veroorzaakt, maar dat betrokkene lijdt aan een psychogeriatrische aandoening. Het verlenen van zorg aan en de gedwongen opname van personen met een psychogeriatrische aandoening, wordt geregeld in de Wet zorg en dwang (hierna: Wzd). De Wvggz biedt daarvoor geen wettelijke grondslag, aldus het onderdeel. Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat de door haar geschetste bijzondere omstandigheden van het geval rechtvaardigen dat zij de gevraagde machtiging toch, en wel contra legem, mocht verlenen, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Daarnaast voert het onderdeel aan dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is nu de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom mocht worden afgeweken van de in de Wvggz gegeven regels en eisen.
Het onderdeel hangt samen met het incidenteel cassatiemiddel dat betoogt dat het oordeel van de rechtbank dat betrokkene onder de werking van de Wzd valt onjuist is althans onbegrijpelijk is gemotiveerd. Het oordeel is onjuist voor zover de rechtbank heeft gemeend dat betrokkene enkel lijdt aan ernstige dementie en/of de aandoening van ernstige dementie op de voorgrond staat.
Deze klachten in het principaal en incidenteel cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2
Sinds 1 januari 2020 is de regeling van zorg voor personen die een psychische stoornis, een psychogeriatrische aandoening of verstandelijke beperking hebben en voorheen onder de Wet Bopz vielen, ondergebracht in twee wetten. De Wzd geldt voor mensen met een verstandelijke beperking of een psychogeriatrische aandoening. De Wvggz geldt voor mensen bij wie een psychische stoornis op de voorgrond staat. Wanneer zorg op vrijwillige basis niet (meer) voldoende is om ernstig nadeel voor betrokkene of anderen te voorkomen of te verminderen, kan gedwongen zorg op basis van één van de wetten aangewezen zijn. Beide wetten hebben dus als doel om gedwongen zorg zo veel mogelijk te voorkomen en in het uiterste geval gedwongen zorg te bieden die het beste past bij de zorgbehoefte.
3.3
Veelal zal op grond van de diagnose van betrokkene evident zijn welke van beide wetten van toepassing moet zijn. Het kan echter voorkomen dat een persoon met een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke beperking ook een psychische stoornis heeft of ontwikkelt, of dat iemand met een psychische stoornis ook een verstandelijke beperking blijkt te hebben of aan dementie lijdt. In dat geval is sprake van multi-problematiek en zou die persoon zowel op grond van de Wvggz als op grond van de Wzd behandeld kunnen worden. Uit de artikelen 1:1 lid 3 Wvggz en 1 lid 6 Wzd volgt dat in principe slechts één wettelijk kader tegelijkertijd van toepassing kan zijn. Welk kader van toepassing is, wordt bepaald door de problematiek of de stoornis die (op dat moment) op de voorgrond staat. Een verstandelijke beperking, psychogeriatrische aandoening of psychische stoornis is voorliggend wanneer deze in de zorgvraag van de cliënt op de voorgrond staat, en daarmee de actuele zorgbehoefte van de cliënt bepaalt.6.Een ter zake kundige arts (afhankelijk van de problematiek is dat een psychiater, arts verstandelijk gehandicapten of een specialist ouderengeneeskunde) kan vaststellen welke zorgbehoefte actueel is.
3.4
Welke accommodatie of locatie van toepassing is wordt bepaald door de cliënten die de zorg ontvangen. De Wzd en de Wvggz zijn in principe cliëntvolgende wetten. De actuele zorgbehoefte bepaalt onder welk regime de cliënt valt. Zowel de Wzd als de Wvggz voorzien in de mogelijkheid om bijkomende problematiek uit het andere domein te behandelen. Overigens geldt te allen tijde dat het aan de zorgaanbieder is om te bepalen of hij binnen zijn accommodaties/locaties één of beide wettelijke regimes hanteert en om op basis van kwalitatieve en medisch inhoudelijke afwegingen te bepalen welke vormen van zorg hij hier wil bieden. Dat het regime de cliënt volgt, betekent dus niet dat de zorgaanbieder tot de uitvoering van zorg onder het andere regime kan worden gedwongen. Als de zorgaanbieder vindt dat hij deze zorg niet verantwoord kan geven, dient hij te zorgen voor doorgeleiding naar een zorgaanbieder die dat regime wel aanbiedt.7.
3.5
In de onderhavige zaak verblijft betrokkene sinds december 2019 op een unit van Reinier van Arkel, een kliniek voor ouderenpsychiatrie, hetgeen een Wvggz-instelling is. De dochter heeft ter zitting verklaard dat er catatonie was vastgesteld, maar dat dat achteraf geen kloppende diagnose is geweest8.. De psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld, heeft als vermoedelijke diagnose van de psychische stoornis gesteld: een organisch psychosyndroom (dd neurodegeneratieve aandoening, eventueel auto-immuunaandoening). Daarnaast volgt uit de medische verklaring dat betrokkene is opgenomen met “een nog moeilijk te duiden neuropsychiatrisch beeld, vermoedelijk een vorm van dementie”. Ondanks aanvullende onderzoeken en consultatie van diverse medisch specialisten is de precieze oorzaak nog niet gevonden. Uit het voorgaande kan dus worden afgeleid dat sprake is van multi-problematiek.
3.6
De psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat bij betrokkene de cognitieve stoornis, te weten een ernstige vorm van dementie op de voorgrond staat.9.Op basis daarvan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de Wzd op betrokkene van toepassing is. De psychiater heeft echter aangegeven dat hoewel het perspectief van betrokkene verblijf in een verpleeginstelling is, de huidige toestand van betrokkene daar niet werkbaar is. Door de psychiatrische toestand van betrokkene is het niet mogelijk om de nodige veiligheidsinstructies met haar te bespreken en houdt zij zich hier niet aan.10.De psychiater heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangegeven dat betrokkene ook niet naar een andere afdeling kan, omdat het personeel daar niet met haar kan werken. Hieruit volgt m.i. dat de actuele zorgbehoefte van betrokkene op het psychiatrische vlak ligt. De behandelaren hebben immers ook aangegeven dat betrokkene de komende tijd op de huidige afdeling dient te verblijven om mede met behulp van de juiste medicatie tot zodanige stabilisatie te komen dat zij naar een verpleeginstelling kan.11.Dat betekent dat betrokkene voorlopig nog behandeld moet worden in de Wvggz-instelling en dat de Wvvgz op betrokkene van toepassing is.
3.7
Op grond van het voorgaande faalt onderdeel 1 en slaagt het incidentele cassatieberoep. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de beslissing aangezien de rechtbank op grond van de Wvggz de machtiging heeft verleend.
3.8
Onderdeel 2 van het principale cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of voor het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen bij (wilsonbekwame) personen, die zich niet tegen de maatregelen verzetten, altijd een Wvggz-machtiging nodig is.
3.9
In de Wet Bopz was altijd een inbewaringstelling of een machtiging vereist voor opneming en verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis indien de betrokkene geen blijk gaf van ‘de nodige bereidheid’ voor die opneming en verblijf. In de Wvggz is een crisismaatregel of zorgmachtiging pas aan de orde als betrokkene zich tegen zorg ‘verzet’. In de Memorie van Toelichting bij de Wvggz12.is over het verzetscriterium het volgende opgenomen:
“Wij realiseren ons dat het aanknopen bij het verzetscriterium meebrengt dat scherp moet worden bewaakt dat verzet ook wordt herkend en «gehonoreerd». Onder de Wet bopz is altijd een zeer ruime interpretatie van verzet gehanteerd; elke feitelijke verbale of non-verbale uiting van verzet moet als verzet worden gekwalificeerd. Dit is niet altijd even eenvoudig gebleken, omdat gedrag en standpunten van mensen met een psychische stoornis snel kunnen wijzigen. Bovendien kan verzet ook zo nauw verknoopt zijn met de aandoening dat het moeilijk is om hier zelfstandige betekenis aan toe te kennen.”
3.10
Art. 1:4 Wvggz verschaft duidelijkheid wie er kunnen instemmen met gedwongen zorg en wanneer sprake is van verzet. Het artikel bevat een bepaling voor de minderjarige tot twaalf jaar (lid 1), minderjarige tussen de twaalf en zestien jaar (lid 2) en minderjarige van zestien en zeventien jaar (lid 3). De opzet is gelijk aan de systematiek van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) op het punt van bekwaamheid om bepaalde beslissingen te nemen. In het vierde lid van art. 1:4 Wvggz is de situatie geregeld dat er een vertegenwoordiger optreedt voor een betrokkene van zestien jaar en ouder. In dat geval bepalen betrokkene en de vertegenwoordiger beiden of sprake is van instemming. Indien een van beiden zich verzet is sprake van verzet en dient een zorgmachtiging aangevraagd te worden. Indien betrokkene de leeftijd van zestien jaar of ouder heeft bereikt en hij blijk geeft van instemming noch verzet en er geen vertegenwoordiger voor hem optreedt dan bepaalt art. 1:4 lid 5 Wvggz onder verwijzing naar art. 1:3 vierde lid Wvggz dat de zorgaanbieder een verzoek voor een mentorschap als bedoeld in art. 1:451 lid 2 BW dient in te dienen, als de betrokkene niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van de uitoefening van zijn rechten en plichten op grond van de Wvggz in staat is. De mentor zal dan als vertegenwoordiger optreden en kunnen instemmen dan wel zich tegen de zorg kunnen verzetten. In de Memorie van Toelichting13.is uitgebreid stilgestaan bij deze groep van personen die geen bereidheid tonen, maar evenmin bezwaar maken (ook aangeduid met gbgb-groep):
“Personen die zich verzetten en personen die geen bereidheid tonen, maar evenmin bezwaar maken
Op grond van de Wet bopz is een rechterlijke machtiging nodig als een persoon met een psychische stoornis geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis. Dit bereidheidcriterium is destijds in de wet verankerd, omdat alleen bij een positieve wilsverklaring zeker is dat de betrokkene met de opneming instemt en dat ook alleen dan zeker is dat sprake is van een vrijwillige opneming. Dit betekent dat personen die zich niet (kunnen) verzetten, maar zich evenmin daartoe bereid (kunnen) verklaren (de «geen bereidheid, geen bezwaar-groep (gbgb-groep)»), op grond van de huidige Wet bopz alleen kunnen worden opgenomen als hun stoornis gevaar veroorzaakt. De evaluatiecommissie concludeert dat dit vanuit het perspectief van de zorg onbevredigend is, omdat deze groep zeer gebaat kan zijn met een opneming en behandeling (Derde evaluatiecommissie Wet bopz, Voortschrijdende inzichten..., 2007, blz. 55). Degene die het betreft, blijft dan zonder zorg, ook als hij, zonder daarvan blijk te geven, bereid zou zijn om zich te laten opnemen.
De gbgb-groep is een kwetsbare groep die doorgaans niet bij machte is om haar wil adequaat te uiten. Dit mag echter niet meebrengen dat om deze reden geen zorg wordt verleend. Dit geldt overigens niet alleen voor de opneming, maar ook voor andere vormen van zorg voor alle categorieën van personen met een psychische stoornis. Om de gbgb-groep niet de nodige zorg te onthouden, valt deze bijzondere categorie van personen onder het bereik van dit wetsvoorstel (artikel 3:1, tweede lid). Aangezien betrokkene zelf niet in staat is om zich te verzetten tegen de zorg en daardoor in een zeer kwetsbare en onmachtige positie verkeert ten opzichte van de zorgverantwoordelijke, is het van belang dat de noodzaak voor de verplichte zorg wordt getoetst. Als betrokkene geen bereidheid vertoont en er geen vertegenwoordiger optreedt die kan instemmen met de voorgestelde zorg, wordt betrokkene geacht zich te verzetten tegen de zorg. Dit betekent dat een zorgmachtiging moet worden aangevraagd om de noodzakelijke zorg te kunnen verlenen.14.Het aanzienlijke risico op ernstige schade zal bij deze groep niet zozeer bestaan uit schade voor derden, maar uit de schade die voor henzelf ontstaat als de psychische stoornis niet adequaat wordt behandeld. Het doel van de verplichte zorg bij de gbgb-groep zal dan bestaan uit het stabiliseren van de geestelijke gezondheid en zo mogelijk het herstellen van de autonomie van betrokkene (artikel 3:4, onderdelen d en e). Dit betekent dat een (gedwongen opgenomen) patiënt met een psychische stoornis ook onder dwang kan worden behandeld als zijn geestelijke gezondheid als gevolg van of gedurende een onvrijwillige opneming zonder behandeling niet verbetert of zelfs dreigt te verslechteren, waardoor betrokkene langer dan noodzakelijk in een instelling verblijft Door de gbgb-groep onder de reikwijdte van het wetsvoorstel te brengen, wordt aangesloten bij de gedachte dat dwang geboden kan zijn wanneer daarmee de ernst of de duur van de schade die het gevolg is van een psychische stoornis kan worden beperkt (zie voor een nadere toelichting onderdeel 8 en hoofdstuk 6 betreffende de zorgmachtiging).
Er is geen onderzoek verricht naar de precieze omvang van de «gbgb-groep», maar een inschatting is dat deze groep in omvang zeer beperkt is. Het zal hierbij vooral mensen met dementie betreffen of mensen met een verstandelijke beperking, die vaak wilsonbekwaam zijn. Deze groepen vallen niet onder deze wet, maar onder het wetsvoorstel zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten. In dit wetsvoorstel is voor deze groep mensen een extra zorgvuldigheidstoets ingebouwd: bij een niet-vrijwillige opname van mensen die zich noch verzetten, noch bereidheid tonen, is altijd een beoordeling nodig van het indicatieorgaan CIZ. Dit onafhankelijke orgaan werkt volgens een uniforme en geprotocolleerde werkwijze, waardoor de rechtspositie van deze groep mensen goed is gewaarborgd. Daarnaast zal het Zorgindicatie-besluit, waarin regels worden gesteld over de AWBZ-beoordeling van het CIZ, worden uitgebreid met specifieke regels over de beoordeling van de niet-vrijwillige opneming en de deskundigheidseisen waaraan moet worden voldaan. Indien het CIZ beoordeelt om tot een opnamebesluit te komen, zal de «gbgb-groep» dezelfde zorg worden verleend als de mensen die er niet mee instemmen om zorg te ontvangen in een bepaalde zorgaccommodatie.”
Het uitgangspunt in de Memorie van Toelichting dat voor deze groep personen altijd een machtiging aangevraagd moet worden is bij Nota van Wijziging15.als volgt gewijzigd:
“In artikel 3.1, tweede lid, van het oorspronkelijke wetsvoorstel was bepaald dat iemand, voor wie geen vertegenwoordiger optrad en die niet de nodige bereidheid toonde tot het ontvangen van zorg, werd geacht zich te verzetten tegen die zorg. Dit hield in dat voor deze personen dus altijd een zorgmachtiging moest worden aangevraagd.
Deze regeling werpt in de ogen van de KNMG en de Stichting patiëntenvertrouwenspersonen in de zorg (Stichting PVP) nodeloos hoge drempels op om zorg te verlenen aan deze patiënten, die zich eigenlijk niet verzetten tegen zorg. Met de gelijkschakeling van «geen bereidheid, geen bezwaar» aan verzet, wordt een barrière opgeworpen om goede zorg te leveren aan deze mensen. Probleem met het gelijkschakelen van deze groep met verzet is met name dat zorg dan steeds pas kan plaatsvinden als er sprake is van een aanzienlijk risico op ernstige schade, terwijl er in het geval van «geen bereidheid, maar ook geen bezwaar» er steeds goede zorg moet kunnen worden geleverd (dus ook als er nog geen sprake is van een aanzienlijk risico op ernstige schade). Deze mensen zou verplichte zorg niet onthouden mogen worden, aldus de KNMG en de Stichting patiëntenvertrouwenspersonen.
Het is inderdaad zo dat de oorspronkelijke regeling tot gevolg had dat er altijd een zorgmachtiging voor deze groep moet worden aangevraagd, ook als zij geen moeite leken te hebben met de zorg. Onze intentie is in elk geval nooit geweest om deze groep mensen zorg te onthouden. De genoemde opmerkingen over de «gbgb-groep» hebben geleid tot het schrappen van het tweede lid van artikel 3.1 en aanpassing van artikel 1:4, vijfde en zesde lid van het wetsvoorstel bij nota van wijziging. Indien voor betrokkene geen vertegenwoordiger optreedt, moet door de zorgaanbieder een verzoek voor een mentorschap bij de rechter worden ingediend. De mentor treedt dan op als de vertegenwoordiger. Het altijd aanwezig zijn van een vertegenwoordiger voor deze groep vormt voor hen een extra bescherming, omdat bij mensen die niet instemmen met de benodigde zorg, maar zich hier ook niet tegen verzetten, niet altijd aangenomen kan worden dat ze wilsonbekwaam zijn (in geval van wilsonbekwaamheid kan een vertegenwoordiger worden aangewezen).
Als de vertegenwoordiger vervolgens met de zorg instemt, dan hoeft er geen zorgmachtiging te worden aangevraagd voor het bieden van zorg waar betrokkene schijnbaar geen moeite mee heeft en kan dus snel worden overgegaan tot het geven van de noodzakelijke zorg. Mocht betrokkene zich echter later alsnog verzetten tegen de zorg, op wat voor een manier dan ook, dan moet alsnog een zorgmachtiging worden aangevraagd. Stemt de mentor/vertegenwoordiger niet in met de voorgenomen zorg, dan moet alsnog een zorgmachtiging worden aangevraagd. Op deze wijze wordt geregeld dat verplichte zorg zonder zorgmachtiging kan worden gegeven in situaties waarin de mentor/vertegenwoordiger daarmee instemt, en dat wanneer betrokkene zich alsnog tegen die zorg verzet, dit alleen kan via een zorgmachtiging.”
3.11
Indien de zorgverantwoordelijke van oordeel is dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake van zorg of de uitoefening van de rechten en plichten op grond van de Wvggz dan geeft art. 1:5Wvggz enkele procedurele waarborgen. De zorgverantwoordelijke dient eerst met de vertegenwoordiger van betrokkene te overleggen en als er geen vertegenwoordiger is, wordt de geneesheer-directeur hiervan op de hoogte gesteld. De zorgaanbieder zal dan op grond van art. 1:3 lid 4 een mentorschap aanvragen. In de nota van wijziging is ten aanzien van wilsonbekwaamheid het volgende opgemerkt:
“Dit voorstel en het Burgerlijk Wetboek bevatten speciale regels voor het geval betrokkene niet tot een redelijke beoordeling van zijn belangen ter zake in staat is, met andere woorden: wilsonbekwaam ter zake is. Omdat wilsonbekwaamheid tijd- en situatie gebonden is (bijvoorbeeld bij een persoon met een psychische stoornis kan deze in de tijd fluctueren afhankelijk van de ontwikkeling of het verloop van zijn psychische stoornis), of kan verschillen afhankelijk van de aard van de behandeling (het trekken van een kies danwel een beenmergtransplantatie) of de aard van de beslissing (het opstellen van een zelfbindingsverklaring dan wel het niet instemmen met verplichte zorg), is het noodzakelijk dat een arts na onderzoek van betrokkene heeft vastgesteld dat hij ook inderdaad onder invloed van zijn stoornis wilsonbekwaam is ten aanzien van zijn belangen ter zake van zorg of de uitoefening van rechten en plichten op grond van deze wet (artikel1:6). De bevoegdheid van de curator en mentor is beperkt tot die situaties waarin de arts eerst heeft vastgesteld dat de betrokken meerderjarige wilsonbekwaam is terzake van de te nemen beslissing. Dit volgt uit artikel 1:453 van het Burgerlijk Wetboek in combinatie met artikel 7:465 van het Burgerlijk Wetboek. Omdat artikel 1:453 op grond van artikel 1:381, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek ook bij curatele van toepassing is, geldt hier hetzelfde: de regel dat de vertegenwoordiger van de meerderjarige pas in beeld komt bij wilsonbekwaamheid van de betrokkene, geldt ook als er een mentor of curator is benoemd.”
3.12
Als betrokkene wilsonbekwaam is en meerderjarig, bepaalt art. 1:3 lid 3, onder b, Wvggz wie achtereenvolgens in aanmerking komen om als vertegenwoordiger te worden aangewezen. De personen staan in de volgorde van voorkeur vermeld. Deze volgorde is dezelfde als in het Burgerlijk Wetboek: 1) curator of mentor, 2) schriftelijk gemachtigde, 3) echtgenoot, geregistreerde partner of andere levensgezel en 4) ouder, kind, broer, zus of kleinkind van betrokkene.
3.13
In de onderhavige zaak heeft de psychiater die de medische verklaring heeft opgesteld in rubriek 5c opgenomen:
“Betrokkene is niet in staat om een coherent gesprek te voeren en kan hierdoor geen toestemming geven voor opname of genoemde vrijheidsbeperkende maatregelen (Poseybed, fixatie in rolstoel). De verwachting is dat betrokkene tekenen van verzet zal tonen, bijvoorbeeld dat zij zal proberen om ’s nachts uit het Poseybed te komen.”
Kennelijk is de psychiater die betrokkene heeft onderzocht van oordeel dat betrokkene niet in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen betreffende de zorg. In dat geval had de zorgaanbieder op grond van art. 1:5 Wvggz in samenhang met art. 1:3 lid 4 Wvggz een mentorschap dienen aan te vragen dan wel had op grond van art. 1:3 lid 3, onder b Wvggz een vertegenwoordiger moeten optreden. Uit de stukken is niet gebleken dat er een vertegenwoordiger voor betrokkene optreedt en evenmin dat een mentor is benoemd. Hoewel de dochter van betrokkene ter zitting is verschenen en heeft aangegeven achter het verlenen van de verzochte vormen van zorg te staan, blijkt niet dat zij als vertegenwoordigster van betrokkene optreedt. De instemming van de dochter is dus niet voldoende om de zorg zonder machtiging te verlenen. Uitgangspunt van de Wvggz is dat een rechter de zorg toetst als sprake is van verzet. Nu betrokkene kennelijk wilsonbekwaam is om een beslissing te nemen betreffende de geboden zorg en er geen vertegenwoordiger voor haar optreedt dan wel een mentorschap is aangevraagd, is het in haar belang dat een rechter de zorg toetst. De Wvggz verbindt immers geen consequenties aan het niet verzoeken van een mentorschap. In een dergelijk geval is dus toch een machtiging nodig ook als betrokkene zich niet tegen de zorg (lijkt te) verzet(ten). Overigens heeft de psychiater ter zitting verklaard dat betrokkene haar medicatie goed inneemt, maar dat er een moment kan komen dat ze het in haar verwardheid weigert en dat er dan een probleem is. Ook in de medische verklaring zoals hierboven geciteerd wordt uitgegaan van eventueel verzet bij het gebruik van het Poseybed. Het onderdeel faalt dan ook.
3. Conclusie in het principale en incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot verwerping van het principale en incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑05‑2020
Uit de beschikking van de burgemeester van 19 februari 2020 blijkt dat dit tevens de zorgverantwoordelijke is.
Het verzoekschrift is op 27 maart 2020 per fax ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Het originele verzoekschrift is op 31 maart 2020 ontvangen.
HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2292, NJ 2011/390 m.nt. S.F.M. Wortmann; JVggz 2011/28 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.6 e.v. en HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2996NJ 2014/483; JVggz 2014/38 m.nt. W. Dijkers, rov. 3.4.2.
Zie de conclusie van plv. P-G Langemeijer van 3 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:356.
HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:208:2104.
Zie pag. 1 Factsheet samenloop Wet zorg en dwang en Wvggz: https://www.google.nl/url?sa=t&rct=j&q=&esrc=s&source=web&cd=3&ved=2ahUKEwiwocvOjoHpAhWPiqQKHV7ODAEQFjACegQICBAB&url=https%3A%2F%2Fwww.dwangindezorg.nl%2Fbinaries%2Fdwangindezorg%2Fdocumenten%2Fpublicaties%2Fimplementatie%2Fwzd%2Fdiversen%2Ffactsheet-samenloop-wet-zorg-en-dwang-en-wvggz%2FFactsheet%2BSamenloop%2BWet%2Bzorg%2Ben%2Bdwang%2B-%2BWvggz.pdf&usg=AOvVaw1UZD0xuwmIIssYJMd1kbBz
Zie pag. 3 Factsheet samenloop Wet zorg en dwang en Wvggz.
Zie pag. 1 van het proces-verbaal van 24 februari 2020.
Zie pag. 1 van het proces-verbaal en pag. 2 van de beschikking.
Zie onder 4b van de medische verklaring.
Zie pag. 3 van de beschikking van de rechtbank.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32 399 nr. 3, p. 15.
Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32 399 nr. 3, p. 14-15.
Onderstreping A-G.
Kamerstukken II, nota naar aanleiding van het verslag, vergaderjaar 2013-2014, 32 399 nr. 9, p. 22-23.
Beroepschrift 21‑04‑2020
VERWEERSCHRIFT
tevens houdende
INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
nr. C 20/01193
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Officier van Justitie in het arrondissement Oost-Brabant (hierna: de Officier van Justitie) kiest in deze zaak domicilie te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.M. van Asperen, die door de Officier van Justitie is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen, incidenteel cassatieberoep in te stellen en hem ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen.
De Officier van Justitie kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat ter griffie van de Hoge Raad is ingediend door mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad, en kantoorhoudende aan de Kruisdonk 66 te Maastricht (6222 PH), namens [verweerster], verblijvende bij [verblijfplaats], locatie [locatie] aan de [adres] te [vestigingsplaats]([postcode]), bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant op 24 februari 2020 onder zaaknummer C/01/355755 FA RK 20-683 gegeven tussen de Officier van Justitie als verzoeker en verzoekster als verweerster.
In deze beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend tot voortzetting van de op grond van art. 7:1 Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) genomen crisismaatregel van de burgemeester van 19 februari 2020. De door de rechtbank toegestane noodzakelijke zorg is, kort weergegeven, toediening van vocht, voeding en medicatie, beperking van de bewegingsvrijheid en uitoefenen van toezicht.
Het middel voert tegen deze beschikking, kort weergegeven, aan dat
- (i)
niet sprake was van een psychische stoornis waarvoor een machtiging op grond van de Wvggz kon worden verleend (maar van een psychogeriatrische aandoening),
en
- (ii)
niet sprake was van verzet van betrokkene tegen de maatregelen, zodat een machtiging niet kon worden verleend.
Twee wetten
1
Zoals bekend is de regeling van de zorg voor de groepen voor wie voorheen de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen gold, thans ondergebracht in twee wetten. De Wvggz en de Wet zorg en dwang (Wzd). Waar deze wetten verplichte zorg regelen voor in beginsel kwetsbare groepen, is het zaak de grenzen tussen deze wetten niet zodanig rigide uit te leggen dat in de praktijk wenselijke en noodzakelijk zorg niet kan worden verleend.1. De bedoeling van de wetgever was ‘zorg op maat’. Om iemand de zorg te kunnen bieden die hij op een bepaald moment nodig heeft, moet naar de bedoeling van de wetgever over- en doorplaatsing naar een plek die het beste aansluit bij de zorgbehoefte van de cliënt soepel verlopen, ook als dit plaatsing in een ander domein betreft2. De wetgever heeft daarbij ook het oog gehad op cliënten met een zogenoemde multi-problematiek, van belang was waar de behandeling het best kon worden voortgezet3..
2
Ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank verbleef betrokkene al ongeveer twee en een halve maand in een Wvggz-instelling. De crisismaatregel is gevraagd omdat het nodig werd gevonden vrijheidsbeperkende middelen in te zetten4..
Het ging in het bijzonder om een bepaald type bed (Posey-bed5.) en een bepaald type rolstoel (met blad en band).6.
3
De Officier van Justitie stelt voorop dat in feite niemand in de directe omgeving van betrokkene bezwaar had tegen het verblijf van betrokkene in de bewuste instelling en de daar verleende zorg, en ook betrokkene zelf niet. Het perspectief van betrokkene is verblijf in een verpleeginstelling7., maar daar kon zij op dat moment nog niet naartoe in verband met haar toestand (kort weergegeven: frontale ontremming).8.
4
Omdat betrokkene in een Wvggz-instelling verblijft, en verplichte zorg nodig werd gevonden, is een crisismaatregel op grond van de Wvggz gevraagd. Dat is gebeurd op basis van de medische verklaring van 19 februari 2020. In de verklaring wordt onder meer vermeld dat betrokkene is opgenomen met een moeilijk te duiden neuropsychiatrisch beeld, vermoedelijk een vorm van dementie. Bij beeldvorming van de hersenen werd forse atrofie (afname hersenvolume) gevonden. De precieze oorzaak was ondanks aanvullende onderzoeken en consultatie van diverse medisch specialisten nog niet gevonden.9. Volgens de rapporterend psychiater was er sprake van een ernstig vermoeden van een psychische stoornis, haar (vermoedelijke) diagnose was: ‘Organisch psychosyndroom (dd neurodegeneratieve aandoening, eventueel auto- immuunaandoening)’, in de DSM-afgeleide kwalificatie had zij aangekruist: ‘7. Neurocognitieve stoornissen (o.a. dementie en delier)’.10.
Incidenteel cassatieberoep
5
De rechtbank heeft op p. 2 van haar beschikking overwogen dat de psychiater (een andere psychiater dan de opsteller van de medische verklaring) ter zitting heeft verklaard dat ‘bij betrokkene een cognitieve stoornis, te weten ernstige dementie op de voorgrond staat’11.. Op p. 3, in de vierde en vijfde alinea, van haar beschikking overweegt de rechtbank:
‘Het ernstig vermoeden bestaat dat onmiddellijk dreigend ernstig nadeel wordt veroorzaakt door gedrag van betrokkene dat voortvloeit uit een psychogeriatrische aandoening. Bij het nemen van de crisismaatregel is betrokkene voorlopig gediagnostiseerd met een organisch psychosyndroom. Inmiddels is duidelijk geworden dat betrokkene lijdt aan ernstige dementie.
Aangezien betrokkene onder de werking van de Wzd valt en zich bovendien niet verzet tegen het verlenen van verplichte zorg, zou het verzoek op juridische gronden afgewezen moeten worden. De rechtbank is echter van oordeel dat het afwijzen van het verzoek in de huidige situatie voor betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft en ziet zich geplaatst voor het volgende dilemma.’, waarna de rechtbank diverse feiten en omstandigheden noemt die haar leiden tot de conclusie die er op neerkomt dat vrijheidsbeperkende maatregelen nodig zijn en dat daarvoor een rechterlijke machtiging nodig is.
5.1
De overweging in de laatste zin van de eerste alinea van de zojuist aangehaalde overwegingen, inhoudende dat betrokkene lijdt aan ernstige dementie, is, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, onbegrijpelijk, voor zover de rechtbank heeft gemeend dat (ernstige) dementie de enige aandoening van betrokkene was en er geen sprake was van een (mogelijk) andere aandoening. In de medische verklaring van enkele dagen voor de mondelinge behandeling ter zitting is immers opgemerkt dat (ondanks een verblijf van ongeveer twee en een halve maand op de desbetreffende afdeling) het neuropsychiatrisch beeld van betrokkene moeilijk te duiden is (en dat het vermoedelijk gaat om een vorm van dementie), dat voorts een forse atrofie is vastgesteld, en dat de precieze oorzaak nog niet is gevonden, terwijl de (andere) psychiater die ter zitting aanwezig was naar weergave van de rechtbank in haar beschikking12., heeft verklaard dat bij betrokkene een ernstige dementie ‘op de voorgrond’ staat. Niet alleen betekent ‘op de voorgrond staan’ naar de letter niet dat dementie de enige aandoening is, niet is ook aan te nemen dat de psychiater ter zitting bedoeld zou hebben te verklaren dat de enige aandoening dementie is, gelet op de inhoud van de kort tevoren opgestelde medische verklaring die mede was gebaseerd op informatie van de behandelend psychiater13., na een verblijf van ongeveer twee en een halve maand in de accommodatie. Ook de advocaat van betrokkene heeft blijkens de beschikking van de rechtbank14. opgemerkt dat ‘de voornaamste diagnose van betrokkene dementie is’, waarmee ook zij dus in feite te kennen geeft (begrepen te hebben) dat dat niet de enige aandoening van betrokkene is. Hoe de rechtbank dan, ondanks de inhoud van de medische verklaring en de standpunten van de psychiater en de advocaat van betrokkene ter zitting, kan vaststellen dat bij betrokkene slechts sprake is van (ernstige) dementie, is zonder nadere, ontbrekende, toelichting onbegrijpelijk.
5.2
Het oordeel van de rechtbank dat betrokkene onder de werking van de Wzd valt is onjuist, althans onbegrijpelijk gemotiveerd.
5.2.1
Het oordeel is onjuist voor zover de rechtbank heeft gemeend dat de omstandigheid dat betrokkene lijdt aan ernstige dementie en/of de aandoening van (ernstige) dementie op de voorgrond staat, volstaat om de Wzd op betrokkene van toepassing te laten zijn en dat dit alsdan de enige op betrokkene toepasselijke wet is, althans deze wet op betrokkene moet worden toegepast. Indien betrokkene lijdt aan (ernstige) dementie en tegelijk (mogelijk) aan een psychische stoornis die in beginsel wordt bestreken door de Wvggz, dan valt betrokkene immers onder de werking van beide wetten, en is het afhankelijk van de zorgbehoefte van betrokkene welke wet (primair) toepassing vindt.15.
5.2.2
Het oordeel van de rechtbank dat het verzoek op juridische gronden zou moeten worden afgewezen omdat betrokkene onder de Wzd valt is (in het verlengde hiervan) onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de door de rechtbank vastgestelde feiten die er op neerkomen dat betrokkene thans is aangewezen op zorg onder de Wvggz, gelet op haar vaststellingen in de laatste alinea op p. 3 van haar beschikking die inhouden dat betrokkene nu en in de nabije toekomst niet kan worden geplaatst in een verpleeginstelling in verband met haar toestandsbeeld en haar zeer moeilijk te hanteren gedrag, alsmede dat de behandelaren en de andere betrokkenen het er over eens zijn dat betrokkene de komende tijd op de huidige afdeling dient te verblijven om mede met behulp van de juiste medicatie tot zodanige stabilisatie te komen dat betrokkene naar een verpleeginstelling kan. Uit deze vaststellingen kan immers niet anders worden afgeleid dan dat betrokkene was aangewezen op zorg in het kader van de Wvggz, zorg op de afdeling waarop zij op dat moment al weken verbleef16..
Verweer tegen het middel
6
In het licht van het voorgaande kan het middel in de visie van de Officier van Justitie in zoverre alleen al hierom niet tot cassatie leiden.
Verzet
7
Het middel stelt verder dat de rechtbank de machtiging sowieso niet had kunnen toewijzen omdat — kort weergegeven — betrokkene zich niet tegen de maatregelen (bed en rolstoel) verzet. Daarbij wijst het middel op de weergave van de verklaring ter zitting van de psychiater en van de dochter en de schoonzoon. Het onderdeel faalt ook in zoverre.
8
De rechtbank heeft overwogen (hiervoor, onder 5, aangehaalde overwegingen, de tweede alinea) dat betrokkene valt onder de Wzd en zich niet verzet, zodat het verzoek zou moeten worden afgewezen. De Officier van Justitie begrijpt deze overweging aldus dat de rechtbank heeft geoordeeld dat geen verzet onder de Wzd zou leiden tot afwijzing van het verzoek. De rechtbank heeft de relevante feiten en omstandigheden in zoverre in die overweging niet beoordeeld in het kader van de Wvggz.
9
De Officier van Justitie meent dat de rechtbank terecht toepassing heeft gegeven aan de Wvggz en op grond van de voorliggende feiten en omstandigheden tot de conclusie heeft kunnen komen dat voortzetting van de crisismaatregel nodig was. Het is een feitelijke beoordeling die aan de rechtbank was. Gegeven de symptomen die worden beschreven in de medische verklaring17. en het feit dat naar het oordeel van de rapporterend psychiater betrokkene niet in staat is toestemming te verlenen en het vermoeden bestaat dat zij tekenen van verzet zal tonen als zij 's nachts in het Posey- bed ligt, noopten mededelingen van de psychiater enkele dagen later, ter zitting, dat betrokkene (tot op dat moment) geen tekenen van verzet had getoond bij de inzet van de maatregelen, en dat de dochter en schoonzoon algemeen opmerkten dat betrokkene zich niet verzet tegen de zorg in de accommodatie, niet tot de conclusie dat er zonder meer van kon worden uitgegaan dat betrokkene zich op geen enkel moment in de periode dat zij in de accommodatie zou verblijven tegen de maatregelen zou verzetten, bijvoorbeeld 's nachts, als zij haar bed zou willen verlaten. In de medische verklaring is immers ook opgenomen dat betrokkene veiligheidsinstructies niet goed begrijpt en 's nachts zonder begeleiding uit bed stapt18.. De psychiater heeft ter zitting verklaard dat betrokkene haar medicatie goed innam, maar daaraan meteen toegevoegd dat er een moment kan komen dat betrokkene dat in haar verwardheid weigert, en ‘[d]an hebben we een probleem’19.. Gegeven de toestand van betrokkene kon zij instemmen met de voorgestelde maatregelen noch zich hiertegen — in abstracto — verzetten (art. 1:4, vierde lid, Wvggz). In de gegeven omstandigheden was het daarom zorgvuldig dat voor de inzet van de vrijheidsbeperkende maatregelen machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is gevraagd, zodat was gewaarborgd dat alle daarin genoemde maatregelen zouden kunnen worden ingezet zodra betrokkene zich aan de maatregelen zou willen onttrekken, dat ligt besloten in de overwegingen van de rechtbank in de laatste alinea op p. 3 van de beschikking. Het oordeel van de rechtbank dat zij machtiging kon verlenen tot voortzetting van de crisismaatregel, en haar oordeel dat hiervoor voldoende grond bestond, is dus juist en in het licht van de gedingstukken ook voldoende gemotiveerd.
Redenen waarom:
De Officier van Justitie Uw Raad verzoekt het incidenteel cassatieberoep van de Officier van Justitie gegrond te verklaren, het cassatieberoep van betrokkene te verwerpen en/ althans een zodanige beslissing te nemen als gemeend zal worden te behoren; kosten rechtens.
Den Haag, 21 april 2020
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑04‑2020
Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 8, de eerste alinea van de toelichting, en p. 89, de derde alinea.
Kamerstukken II 2015–2016, 32 399, nr. 25, p. 92, de laatste alinea; vergelijk ook p. 156, het slot van de tweede alinea: ‘Of, en zo ja welke, verplichte zorg noodzakelijk is, wordt bepaald door de zorgvraag van betrokkene en de mate van ernstig nadeel, (…)’.
Medische verklaring, onder 4b.
Dat is een bed met een soort tent.
Beschikking rechtbank, p. 2, de eerste alinea.
Beschikking rechtbank, onder meer p. 3, de laatste alinea, achter het eerste gedachtestreepje.
Beschikking rechtbank, p. 2, de eerste en de derde alinea.
Medische verklaring van 19 februari 2020, onder 3b-2.
Medische verklaring van 19 februari 2020, onder 3, achtereenvolgens onder c, d en e.
Beschikking rechtbank, p. 2, de eerste alinea, de eerste volzin.
P. 2 van de beschikking, de eerste volzin.
Medische verklaring, onder 4d.
P. 2 van de beschikking, de voorlaatste alinea.
In deze zin ook Rechtbank Noord-Holland 3 april 2020, ECLI:NL:RBNHO:2020:2772.
Vergelijk ook het proces-verbaal van de zitting, p. 4, de vierde en vijfde alinea.
Medische verklaring, onder 3b.
Medische verklaring, onder 4c.
Proces-verbaal van de zitting, p. 2, de voorlaatste alinea.
Beroepschrift 27‑03‑2020
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Verzoeker tot cassatie is [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 1932, thans verblijvende bij [verblijfplaats], locatie [locatie], te ([postcode]) [vestigingsplaats] aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te (6222 PH) Maastricht aan de Kruisdonk 66 ten kantore van mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze procedure vertegenwoordigt en als haar cassatieadvocaat dit verzoekschrift voor haar indient en heeft ondertekend.
Verzoeker stelt cassatieberoep in tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, team familie- en jeugdrecht, enkelvoudige kamer belast met de behandeling van burgerlijke zaken, gegeven en uitgesproken op 24 februari 2020, die bij beschikking d.d. 28 februari 2020 op schrift is gesteld, onder zaak- en rekestnummer C/01/355755/ FA RK 20-683, tot verlening van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel tot en met 16 maart 2020, als bedoeld in artikel 7:8 Wet verplichte ggz, na een daartoe strekkend dit geding inleidend, op 20 februari 2020 bij de griffie van de rechtbank ingekomen, verzoek van de officier van justitie aldaar.
Verzoeker (hierna: betrokkene) voert tegen deze beslissing aan het navolgende
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of tot nietigheid leidend verzuim van (wezenlijke) vormen, doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in de hier ingelast en herhaald te beschouwen uitspraak is vermeld en op die gronden heeft recht gedaan als in het dictum van deze beschikking is omschreven, welk dictum als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, ten onrechte zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig (mede) in hun onderlinge verband en samenhang te lezen redenen.
Inleidende opmerkingen:
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- (i)
Op 19 februari 2020 is door de burgemeester van de gemeente 's‑ Hertogenbosch een crisismaatregel genomen, als bedoeld in art.7:1 Wvggz.
- (ii)
De officier van justitie in het arrondissement Oost-Brabant heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 20 februari 2020 ter griffie bij de rechtbank aldaar, verzocht ten aanzien van betrokkene te verlenen een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel, als bedoeld in art. 7:8 Wvggz. Bij het verzoek is een geneeskundige verklaring d.d. 19 februari 2020 overgelegd, opgemaakt door de psychiater [betrokkene 1], en een uittreksel van politiegegevens.
- (iii)
De rechtbank heeft het verzoek op 24 februari 2020 mondeling behandeld.
- (iv)
Bij mondeling uitspraak d.d. 24 februari 2020, die bij beschikking d.d. 28 februari 2020 op schrift is gesteld, heeft de rechtbank een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel verleend, als bedoeld in artikel 7:8 Wvggz.
Het cassatieberoep stelt twee vragen aan de orde. De eerste vraag is of bijzondere omstandigheden kunnen rechtvaardigen dat een Wvggz- machtiging wordt verleend als betrokkene alleen aan een psychogeriatrische aandoening leidt. De tweede vraag is of voor het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen bij (wilsonbekwame) personen, die zich niet tegen die maatregelen verzetten, altijd een Wvggz-machtiging nodig is.
Ontvankelijkheid cassatieberoep:
In een andere cassatiezaak (C 20/00525) is de werking van het burgerlijk procesrecht in procedures als de onderhavige aan de orde gesteld. Ten tijde van het instellen van het onderhavige cassatieberoep heeft Uw Raad daaromtrent nog geen oordeel gegeven. Voor zover later mocht blijken dat het rechtsmiddel beroep in cassatie niet openstaat tegen beslissingen tot voorzetting van een crisismaatregel, meent betrokkene toch te moeten worden ontvangen in het cassatieberoep. Een rechtsmiddelenverbod kan immers worden doorbroken indien in cassatie wordt geklaagd dat de rechter in de vorige instantie een bepaald artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, ten onrechte heeft toegepast (dan wel buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden) of met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast dan wel bij de behandeling van de zaak een zo fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.1. Ook is doorbreking van het rechtsmiddelverbod mogelijk indien in cassatie wordt geklaagd over een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald.2.
De klacht in cassatie heeft betrekking op het niet in acht nemen van een essentiële waarborg voor het grondrecht op vrijheid, in die zin dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. Hier is de essentiële waarborg in de regeling van de Wvggz gelegen, die geen wettelijke grondslag biedt voor vrijheidsbeneming noch voor het nemen van vrijheidsbeperkende maatregelen van personen, zoals betrokkene, met een psychogeriatrische aandoening.
Betrokkene verzoekt Uw Raad haar te ontvangen in haar cassatieberoep.
Klachten in cassatie:
Betrokkene kan zich op grond van de navolgende rechts- en motiveringsklachten niet verenigen met de beschikking d.d. 24 februari 2020 van de rechtbank Oost-Brabant en voert in het volgende middelonderdeel de klachten aan:
Onderdeel:
De rechtbank heeft gehandeld in strijd met de artikelen 1:4, 3:1, 3:2, 3:3, 7:7 en 7:8 Wvggz, omdat zij een machtiging tot voorzetting van een crisismaatregel heeft afgegeven, terwijl niet aan de criteria voor het afgeven van die machtiging is voldaan. Er is namelijk niet voldaan aan de voorwaarde dat het gedrag van een persoon als gevolg van zijnpsychische stoornis, niet zijnde een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijke handicap tot het door de rechtbank vastgestelde ernstige nadeel leidt. Het getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dat zij, gelet op de (nijpende) omstandigheden van het concrete geval, die machtiging, en welcontra legem,heeft mogen verlenen, terwijl geen sprake was van een psychische stoornis, maar betrokkene leed aan een psychogeriatrische aandoening. De rechtbank had in elk geval nader moeten toelichten op basis van welke wettelijke of verdragsrechtelijke grondslag of rechtsbeginsel zij mocht afwijken van de in de Wvggz gegeven regels en eisen; zonder die nadere motivering is het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk. Dat geldt ook voor haar oordeel dat voor de hier toegepaste vrijheidsbeperkende maatregelen een machtiging van de rechter noodzakelijk is, terwijl betrokkene zich niet tegen die toepassing verzet. De rechtbank heeft deze omstandigheid namelijk mede ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat zij kennelijk mocht afwijken van de door de Wvggz gestelde eisen voor het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel.
Toelichting:
1.1.
In artikel 3:3 Wvggz zijn de voorwaarden te vinden voor het verlenen van verplichte zorg, als bedoeld in art. 3:1 Wvggz. Eén van die voorwaarden is dat het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis, niet zijnde een psychogeriatrische aandoening of een verstandelijk handicap, tot ernstig nadeel leidt.
1.2.
Volgens de opsteller van de medische verklaring, psychiater [betrokkene 1], is betrokkene opgenomen met een moeilijk te duiden neuropsychiatrisch beeld, vermoedelijk een vorm van dementie, die hij liet vallen onder de DSM-classificatie neurocognitieve stoornissen (o.a. dementie en delier).3. Hij gaf een bevestigend antwoord op de vraag of er naar zijn oordeel het ernstig vermoeden bestaat dat sprake is van een psychische stoornis.4.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van het verzoekschrift heeft de daar aanwezige psychiater [betrokkene 2] verklaard dat bij betrokkene een cognitieve stoornis, te weten ernstige dementie, op de voorgrond staat.5.
1.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat duidelijk is geworden dat betrokkene leidt aan ernstige dementie.6. Zij heeft ook vastgesteld dat het ernstige vermoeden bestaat dat onmiddellijk dreigend ernstig nadeel wordt veroorzaakt door gedrag van betrokkene dat voortvloeit uit een psychogeriatrische aandoening.7. Kennelijk was de rechtbank van oordeel dat dementie een psychogeriatrische aandoening is. In cassatie wordt dat niet betwist. Het oordeel van de rechtbank, dat hiermee aan de eisen voor een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel is voldaan, getuigt echter van een onjuiste rechtsopvatting. De rechtbank heeft immers niet vastgesteld dat het gedrag van betrokkene als gevolg van een psychische stoornis het door haar vastgestelde onmiddellijk dreigend ernstig nadeel veroorzaakt. Het verlenen van zorg aan en de gedwongen opname van personen met een psychogeriatrische aandoening, zoals dementie, wordt sinds 1 januari 2020 geregeld in de Wet zorg en dwang (Wzd). De Wvggz biedt daarvoor geen wettelijke basis.
1.5.
De rechtbank heeft het voorgaande kennelijk ook onder ogen gezien. In haar beschikking is namelijk het volgende te lezen:8.
‘Aangezien betrokkene onder de werking van de Wzd valt en zich bovendien niet verzet tegen het verlenen van verplichte zorg, zou het verzoek op juridische gronden afgewezen moeten worden. De rechtbank is echter van oordeel dat het afwijzen van het verzoek in de huidige situatie voor betrokkene onaanvaardbare gevolgen heeft en ziet zich geplaatst voor het volgende dilemma.
- —
Betrokkene dient te zijner tijd op gond van haar psychogeriatrische aandoening in een verpleeginstelling te verblijven:
- —
Nu en in de nabije toekomst kan zij niet worden geplaatst in een verpleeginstelling in verband met haar toestandsbeeld en haar zeer moeilijk te hanteren gedrag:
- —
De behandelaren en de andere betrokkenen zijn het erover eens dat betrokkene de komende tijd op de huidige afdeling dient te verblijven om mede met behulp van de juiste medicatie tot zodanige stabiliteit te komen dat zij naar een verpleeginstelling kan;
- —
Zij verblijft al twee en een halve maand zonder rechterlijke machtiging op de huidige afdeling maar nu is de inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, te weten een Posey-bed en een rolstoel met een blad en een band, noodzakelijk om ernstig letsel te voorkomen;
- —
Om die vrijheidsbeperkende maatregelen te mogen nemen is een rechterlijke beslissing noodzakelijk;
- —
Zonder een rechterlijke beslissing kan zij niet langer op de huidige afdeling blijven;
- —
De huidige afdeling betreft een Wvggz-afdelingen geen WZD-afdeling;
- —
Een inbewaringstelling op rond van de WZD is derhalve niet mogelijk;
- —
Bovengenoemd doel, te weten voortzetting van het verblijf op de huidige afdeling met inzet van vrijheidsbeperkende maatregelen, is alleen mogelijk door het verlenen van een voortzetting van een crisismaatregel op grond van de Wvggz.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank derhalve het verzoek toewijzen en een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel verlenen, welke machtiging een geldigheidsduur heeft van drie weken na heden’.
1.6.
Voor zover de rechtbank heeft gemeend dat de door haar geschetste bijzondere omstandigheden van het geval rechtvaardigen dat zij de gevraagde machtiging toch, en wel contra legem, mocht verlenen, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. In elk geval had zij nader moeten uitleggen op basis van welke (wettelijke of verdragsrechtelijke) grondslag of rechtsbeginsel zij tot een afwijking van de in de Wvggz gegeven regels en eisen voor een machtiging kon komen. Haar oordeel is zonder die nadere motivering niet begrijpelijk.
1.7.
Daar komt nog bij dat de rechtbank ook bij de opsomming van de bijzondere omstandigheden van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Naar haar oordeel is voor het toepassen van vrijheidsbeperkende maatregelen een rechterlijke beslissing noodzakelijk. Dat door een Posey-bed en een rolstoel met een blad en band de bewegingsvrijheid van een persoon wordt beperkt, als bedoeld in art. 3:2 lid 2 sub b Wvggz, zal niemand betwisten. Dat toepassing van dergelijke maatregelen ondanks verzet, als bedoeld in art. 1:4 Wvggz, kan geschieden met een machtiging van de rechter volgt uit art. 3:1 Wvggz. Bij lezing a contrario houdt deze bepaling in dat de bewegingsvrijheid van een persoon voor zorgdoeleinden, en dus ook ter voorkoming van ernstig nadeel, mag worden beperkt als betrokkene zich er niet tegen verzet. Het verzetcriterium geldt voor alle vormen van verplichte zorg (art. 3:1 Wvggz).
Of van verzet in de hiervoor bedoelde zin kan worden gesproken moet worden afgeleid uit de omstandigheden van het geval. In de beschikking is te lezen dat de psychiater ter zitting heeft medegedeeld dat betrokkene ongeveer twee en een halve maand op de afdeling verblijft, dat zij nooit de indruk heeft gewekt dat zij weg zou willen, dat zij nooit verzet heeft getoond tegen het verlenen van zorg, dat betrokkene zich niet verzet tegen de inzet van middelen als een posey-bed en een rolstoel met een band en band.9. Blijkens het proces-verbaal van de zitting neemt zij ook de medicatie goed in.10. De dochter en de schoonzoon van betrokkene hebben de mededeling van de psychiater ter zitting nog aangevuld met hun eigen waarneming, te weten dat betrokkene zich goed voelt in de accommodatie en zich niet verzet tegen de zorg.11. Verzet is echter voorwaarde voor het verlenen van een machtiging. Hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld kan, in elk geval zonder nadere toelichting, niet gelden als verzet, in de zin van art. 1:4 Wvggz.
De rechtbank heeft die omstandigheid echter mede, en — zo lijkt het — ook in overwegende mate, ten grondslag gelegd aan haar oordeel dat voor de toegepaste van vrijheidsbeperkende maatregelen een machtiging van de rechter noodzakelijk is. Ook in dat opzicht lijdt haar oordeel aan een motiveringsgebrek.
Conclusie:
Op bovenstaande gronden verzoekt betrokkene de Hoge Raad om de bestreden beslissing van de rechtbank Oost-Brabant, gegeven en uitgesproken op 24 februari 2020, die bij beschikking d.d. 28 februari 2020 op schrift is gesteld, onder zaak- en rekestnummer C/01/355755/ FA RK 20- 683, te vernietigen, met een zodanige afdoening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren.
Maastricht, 27 maart 2020
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑03‑2020
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, voortgezet door Hemskerk, 2015, nr. 160; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent, 4, 2012/24.
Vgl. HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:33; HR 27 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:997, NJ 2016/268; HR 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3335, NJ 2016/198; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1753; HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2985, NJ 2014/472; HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3663, NJ 2015/35; HR 26 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD4375, NJ 2008/607.
Medische verklaring d.d. 19 februari 2020, rubriek 3b onder 2 en 3e, bijlage verzoekschrift officier van justitie d.d. 20 februari 2020.
Idem, rubriek 3 c.
Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 2, zie ook proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 24 februari 2020, p. 1.
Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 3.
Idem.
Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 3–4.
Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 2.
Proces-verbaal mondelinge behandeling d.d. 24 februari 2020, p. 2. 11 Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 2.
Beschikking d.d. 28 februari 2020, p. 2.