Ontleend aan rov. 3.1 van het in cassatie bestreden arrest.
HR, 27-03-2015, nr. 14/02198
ECLI:NL:HR:2015:762
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-03-2015
- Zaaknummer
14/02198
- Vakgebied(en)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:762, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:61, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:61, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑01‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:762, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2014
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/334 met annotatie van S. Perrick
JPF 2015/98
JBPr 2015/33 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
TvPP 2015, afl. 3, p. 86
PFR-Updates.nl 2015-0123
JBPr 2015/33 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JPF 2015/98
Uitspraak 27‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verdeling algehele gemeenschap van goederen. Verdeling van een gemeenschapsgoed (art. 3:178 BW). Verdeling van een overgeslagen goed (art. 3:179 lid 2 BW). Verjaring.
Partij(en)
27 maart 2015
Eerste Kamer
14/02198
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 191434/HL ZA 11-1030 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 december 2011 en 19 september 2012;
b. het arrest in de zaak 200.118.063/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van de man heeft bij brief van 6 februari 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) De vrouw en de man zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 maart 1991 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken.Het echtscheidingsvonnis is op 25 maart 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) In een op 24 december 1991 door een notaris opgemaakte akte van scheiding en deling is het volgende vastgelegd:
“(...) tot de hiervoor aangeduide ontbonden algehele gemeenschap van goederen behoorde per een december negentienhonderd eenennegentig:
het woonhuis cum annexis, erf en tuin te [woonplaats],(...);
(...)
De comparanten (...) verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld;
- dat bij bedoelde scheiding en deling het hiervoor (...) omschreven onroerend goed in volle eigendom is toegedeeld aan (...) [de man] zulks voor eenhonderd zestigduizend gulden (...);
- dat gemeld onroerend goed, per gemelde dag van scheiding, in eigendom op [de man] (...) is overgegaan (...) zonder enige andere vrijwaring, dan die voor uitwinning, beslag en andere hypotheken, dan die ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN Hypotheken B.V., (...) krachtens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling (...), ten aanzien van de schuld, tot zekerheid waarvan bedoelde hypotheek is verleend, [de man] (..) zich jegens de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft verbonden deze geheel voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen (...);
- dat de baten en lasten van gemeld onroerend goed met ingang van een december negentienhonderd eenennegentig geheel ten bate en ten laste komen van [de man];
(...)
- dat toestemming is verleend, met het oog op de [lees:] tenaamstelling van gemeld onroerend goed, tot de overschrijving van een afschrift dezer akte ten hypotheekkantore te Lelystad;
(...)
- dat [de man] (...) aan de volmachtgeefster van [de vrouw] (...) heeft voldaan een bedrag groot vierduizend vijfhonderd gulden (...) wegens diens overbedeling, waarvoor kwijting bij deze;
- dat de deelgenoten gemeld onroerend goed thans naar ieders volkomen genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat ieder het hem/haar toekomende heeft ontvangen en dat zij te dezer zake thans niets meer van elkaar te vorderen hebben (ook niet wegens overbedeling) en elkaar deswege hebben gekwiteerd en gedechargeerd, zonder enig voorbehoud.
(...)”
(iii) Aan de hiervoor onder (ii) genoemde akte is gehecht de door de vrouw verstrekte volmacht, waarin staat:
“De ondergetekende,
[de vrouw], (...) verklaart hiermede last en volmacht te geven aan (...);
speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte, te passeren ten overstaan van [de notaris] (...), waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot;
zulks op basis van een door genoemde notaris (...) geproduceerde concept-akte; (...)”
(iv) Op 6 april 2011 heeft de man de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP.
( v) Bij brief van 10 augustus 2011 is namens de vrouw jegens de man aanspraak gemaakt op verrekening van de door de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten.
3.2.1
De vrouw heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de man wordt veroordeeld tot betaling van het haar toekomende aandeel van de reeds uitgekeerde pensioenbedragen en van de toekomstige, maandelijks aan de man uit te keren, pensioenbedragen telkens nadat deze aan hem zijn uitgekeerd. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de vrouw gesteld dat de door de man tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten in de gemeenschap van goederen zijn gevallen en derhalve tussen partijen moeten worden verrekend.
3.2.2
De man heeft de vorderingen van de vrouw bestreden en zich primair beroepen op verjaring van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten. Volgens de man is de hier relevante termijn van twintig jaar van art. 3:306 BW aangevangen op 25 maart 1991, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vordering op 26 maart 2011 was verjaard. De vrouw heeft pas na laatstgenoemde datum actie ondernomen, aldus de man.
3.2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft zij daartoe als volgt overwogen:
“4.2. [de vrouw] stelt dat haar vordering te kwalificeren is als een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed die valt onder artikel 3:178 BW, zodat deze niet aan verjaring onderhevig is. Volgens haar heeft in 1991 geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen van partijen plaatsgevonden, maar is destijds in de akte van scheiding en deling (…) alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld betrokken. [de vrouw] meent dat haar vordering daarom niet moet worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW, waarvoor de wettelijke verjaringstermijn ex artikel 3:306 BW van twintig jaren geldt.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering van [de vrouw] moet worden gekwalificeerd als een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed ex artikel 3:179 lid 2 of als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed ex artikel 3:178 BW.Het antwoord op die vraag is in de onderhavige zaak van belang omdat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering ex artikel 3:178 BW niet verjaart, terwijl een vordering ex artikel 3:179 lid 2 BW verjaart na verloop van twintig jaren. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vordering pas is ingesteld na verloop van meer dan twintig jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
(...)
4.6.
Nu in december 1991 verdeling van de gemeenschap van goederen heeft plaatsgevonden en bij die verdeling de pensioenrechten niet zijn betrokken, moeten deze worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Dat betekent dat ten aanzien van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten een verjaringstermijn geldt van twintig jaren. [de vrouw] heeft niet betwist dat de termijn aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers [lees:] van de burgerlijke stand, zodat tussen partijen vaststaat dat de termijn is aangevangen op 25 maart 1991.De vordering is derhalve verjaard op 26 maart 2011. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] de verjaring heeft gestuit.”
3.2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Voor zover in cassatie van belang heeft het daartoe als volgt overwogen:
“5.1 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vordering van [de vrouw] een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179 lid 2 BW betreft, zoals de rechtbank heeft beslist, of een vordering tot verdeling van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorend goed waaraan geen verdeling, waarbij alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen [lees:] en schulden zijn betrokken als bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW, is voorafgegaan.
5.2
Het antwoord op deze vraag is van belang omdat partijen het er, in verband met het beroep van [de man] op verjaring van de vordering van [de vrouw], ook in hoger beroep over eens zijn dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat bij een eerder plaatsgevonden verdeling van alle (overige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen is overgeslagen, verjaart na verloop van twintig jaren en dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat niet als overgeslagen goed kan worden aangemerkt, niet verjaart.
Het hof heeft van dit uitgangspunt – wat daar ook van zij – uit te gaan.
(...)
5.7
Het moet er (...) in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:178 BW.
Dat brengt mee dat de door [de man] voor de ontbinding van het huwelijk van partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW.
5.8
Het hof heeft hiervoor aangegeven dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is. Verder heeft zij niet bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt en dat deze op het moment dat zij haar vordering indiende was verstreken. Zij heeft derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief opgeworpen. Het hof zal de betreffende beslissing van de rechtbank daarom in stand moeten laten.”
3.3
Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de beslissingen van het hof.
3.4.1
Art. 3:178 lid 1 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 606).Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling een of meer goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed in de zin van art. 3:178 lid 1 BW en uit dien hoofde dus niet aan verjaring onderhevig. Daarbij is niet van belang of het desbetreffende goed opzettelijk of onbedoeld is overgeslagen.
Het verweer van de man dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard, berust derhalve op een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2
Weliswaar heeft de vrouw in paragraaf 7 van haar memorie van grieven doen opmerken dat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering uit hoofde van art. 3:178 BW niet aan verjaring onderhevig is, terwijl een vordering uit hoofde van art. 3:179 lid 2 BW wel na verloop van twintig jaar verjaart, maar deze passage maakt deel uit van de beschrijving van de standpunten van partijen in de procedure in eerste aanleg. Door middel van grief 4 is de vrouw opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat haar vordering tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard.
Uit de memorie van antwoord blijkt niet dat de man het betoog van de vrouw bij memorie van grieven aldus heeft opgevat dat zij het met de man erover eens is dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW ingevolge art. 3:306 BW verjaart na verloop van twintig jaar.
3.4.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.4.1 en 3.4.2 is overwogen, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld (i) dat de man en de vrouw het ook in hoger beroep erover eens zijn dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW ingevolge art. 3:306 BW verjaart na verloop van twintig jaar en dat het hof van dit uitgangspunt dient uit te gaan (rov. 5.2) en (ii) dat de vrouw in hoger beroep niet is teruggekomen van haar standpunt dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan een verjaringstermijn van twintig jaar onderhevig is, welke termijn was verstreken op het moment dat zij haar vordering indiende, en dat zij derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief heeft opgeworpen (rov. 5.8).
3.4.4
De op het vorenstaande gerichte klacht die in het middel ligt besloten, is gegrond. Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.
3.5
Nu het verweer van de man dat de vordering van de vrouw tot verrekening van de pensioenrechten is verjaard, op een onjuiste rechtsopvatting berust, en de vrouw in hoger beroep is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat die vordering is verjaard, dient dit verweer van de man te worden verworpen.
Verwijzing dient te volgen teneinde de overige verweren van de man te beoordelen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 januari 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 maart 2015.
Conclusie 23‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Verdeling algehele gemeenschap van goederen. Verdeling van een gemeenschapsgoed (art. 3:178 BW). Verdeling van een overgeslagen goed (art. 3:179 lid 2 BW). Verjaring.
Partij(en)
14/02198
mr. J. Spier
Zitting 23 januari 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.1.
1.2
[de vrouw] en [de man] zijn op 5 augustus 1981 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 maart 1991 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het echtscheidingsvonnis is op 25 maart 1991 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
1.3
In een op 24 december 1991 door mr. F. Galjaart, notaris ter standplaats Almere, opgemaakte akte van scheiding en deling is het volgende vastgelegd:
“(…) tot de hiervoor aangeduide ontbonden algehele gemeenschap van goederen behoorde per een december negentienhonderd eenennegentig:
het woonhuis cum annexis, erf en tuin te [woonplaats] aan de [a-straat 1]
(…)
De comparanten (...) verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld:
- dat bij bedoelde scheiding en deling het hiervoor (..) omschreven onroerend goed in volle eigendom is toegedeeld aan (...) [de man] zulks voor eenhonderd zestigduizend gulden (…);
- dat gemeld onroerend goed per gemelde dag van scheiding, in eigendom op [[de man]] (...) is overgegaan (…) zonder enige andere vrijwaring, dan die voor uitwinning, beslag en andere hypotheken, dan die ten behoeve van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid: ABN Hypotheken B.V., (…) krachtens akte van schuldbekentenis met hypotheekstelling (…), ten aanzien van de schuld, tot zekerheid waarvan bedoelde hypotheek is verleend, [[de man]] (..) zich jegens de volmachtgeefster van [[de vrouw]] (...) heeft verbonden deze geheel voor zijn rekening te nemen en als zijn eigen schuld te voldoen (…):
- dat de baten en lasten van gemeld onroerend goed met ingang van een december negentienhonderd eenennegentig geheel ten bate en ten laste komen [[de man]] (...);
(…)
- dat toestemming is verleend, met het oog op de (lees:) tenaamstelling van gemeld onroerend goed, tot de overschrijving van een afschrift dezer akte ten hypotheekkantore te Lelystad;
(…)
- dat [[de man]] (...) aan de volmachtgeefster van [[de vrouw]] (...) heeft voldaan een bedrag groot vierduizend vijfhonderd gulden (...) wegens diens overbedeling, waarvoor kwijting bij deze:
- dat de deelgenoten gemeld onroerend goed thans naar ieders volkomen genoegen hebben gescheiden en gedeeld, dat ieder het hem/haar toekomende heeft ontvangen en dat zij te dezer zake thans niets meer van elkaar te vorderen hebben (ook niet wegens overbedeling) en elkaar deswege hebben gekwiteerd en gedechargeerd, zonder enig voorbehoud
(…).”
1.4
Aan de onder 1.3 genoemde akte is gehecht de door [de vrouw] verstrekte volmacht waarin staat:
“(…)
De ondergetekende,
[de vrouw]. (…)
verklaart hiermede last en volmacht te geven aan (…) speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte, te passeren ten overstaan van notaris Mr F. Galjaart (…), waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot;
zulks op basis van een door genoemde notaris Mr F. Galjaart geproduceerde concept-akte; (…)”
1.5
Op 6 april 2011 heeft [de man] de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Hij ontvangt sindsdien een AOW-uitkering en een pensioenuitkering van het ABP.
1.6
Bij brief van 10 augustus 2011 is namens [de vrouw] jegens [de man] aanspraak gemaakt op verrekening van de door [de man] tijdens zijn huwelijk met [de vrouw] opgebouwde pensioenrechten.
2. Procesverloop
2.1.1
[de vrouw] heeft [de man] op 18 oktober 2011 gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad; zij heeft – heel kort samengevat2.– gevorderd dat [de man] wordt veroordeeld tot betaling van het haar toekomende aandeel van de reeds uitgekeerde pensioenbedragen en van de toekomstige, maandelijks aan [de man] uit te keren, pensioenbedragen telkens nadat deze aan hem zijn uitgekeerd.
2.1.2
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [de vrouw], in de weergave van de Rechtbank,3.dat de door [de man] tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten in de ontbonden gemeenschap van goederen zijn gevallen. Aangezien [de man] inmiddels pensioengerechtigd is, dient hij over te gaan tot verrekening van zijn pensioenrechten met [de vrouw] en dient er op zijn initiatief een splitsing plaats te vinden van de opgebouwde aanspraken op het nabestaandenpensioen per datum echtscheiding, zodat zij ter zake haar eigen aanspraken verkrijgt.4.
2.2.1
[de man] heeft de vordering(en) bestreden; hij heeft zich primair op verjaring van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten beroepen. Rechtsvorderingen verjaren ingevolge art. 3:306 BW na twintig jaren. Volgens hem is deze termijn aangevangen op 25 maart 1991, de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand, zodat de vordering op 26 maart 2011 was verjaard. [de vrouw] heeft pas na laatstgenoemde datum, namelijk op 10 augustus 2011, actie ondernomen, aldus [de man].5.
2.2.2
[de man] heeft een voorwaardelijke reconventionele vordering ingesteld die thans (nog) niet ter zake doet. Deze is door [de vrouw] niet bestreden.6.
2.3
In reactie op het onder 2.2.1 vermelde verweer, heeft [de vrouw] erop gewezen dat art. 3:178 BW bepaalt dat ieder der deelgenoten te allen tijden verdeling kan vorderen van een gemeenschappelijk goed. Hieruit volgt dat een vordering tot verdeling niet aan verjaring onderhevig is. Volgens haar geldt de verjaringstermijn van art. 3:306 BW slechts ten aanzien van goederen die in de zin van art. 3:179 lid 2 BW bij de verdeling zijn overgeslagen en waarvan een nadere verdeling wordt gevorderd. In 1991 heeft geen verdeling van de algehele gemeenschap van goederen plaatsgevonden. Alleen de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld zijn in de verdeling betrokken. De pensioenrechten zouden volgens [de vrouw] daarom niet moeten worden aangemerkt als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 BW, maar als een gemeenschappelijk goed waarvan op de voet van art. 3:178 lid 1 BW verdeling wordt gevorderd.
2.4
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 september 2012 de vorderingen van [de vrouw] afgewezen. Aan de behandeling van de in voorwaardelijke reconventie door [de man] ingestelde vordering is de Rechtbank (dus) niet toegekomen. Voor zover hier van belang, heeft de Rechtbank het volgende overwogen:
”4.3. Partijen verschillen van mening over de vraag of de vordering van [de vrouw] moet worden gekwalificeerd als een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed ex artikel 3 :179 lid 2 of als een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed ex artikel 3:178 BW. Het antwoord op die vraag is in de onderhavige zaak van belang omdat tussen partijen niet in geschil is dat een vordering ex artikel 3:178 BW niet verjaart, terwijl een vordering ex artikel 3:179 lid 2 BW verjaart na verloop van twintig jaren. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de vordering pas is ingesteld na verloop van meer dan twintig jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
4.4.
De rechtbank is - met [de man] - van oordeel dat partijen in 1991 zijn overgegaan tot een algehele verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Partijen hebben destijds een notariële akte van scheiding en deling laten opstellen. In het kader van het opstellen en ondertekenen van voormelde akte heeft [de vrouw] een volmacht verleend.
In de volmacht staat dat deze wordt verleend:
“speciaal teneinde voor en namens haar te compareren bij de akte (….) waarbij zal worden geconstateerd de scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen, bestaan hebbend tussen haar en haar genoemde ex-echtgenoot.”
In de akte van scheiding en deling is vermeld:
“De comparanten, handelend als gemeld, verklaarden dat door de deelgenoten de hiervoor aangeduide onverdeeldheid per een december negentienhonderd eenennegentig (de overeengekomen dag van scheiding) geheel is gescheiden en gedeeld.”
4.5.
Uit de hiervoor geciteerde zinsnede uit de akte van scheiding en deling, beschouwd in samenhang met de geciteerde tekst uit de volmacht, mocht [de man] redelijkerwijs opmaken dat in de akte een volledige scheiding en deling van de ontbonden algehele gemeenschap van goederen is vastgelegd.
Deze conclusie vindt steun in de omstandigheid dat er geen enkele aanwijzing is dat (een van) partijen na december 1991 de gemeenschap van enig goed heeft (hebben) willen laten voortduren en dat niet is gesteld of gebleken dat partijen in de periode tussen december 1991 en augustus 2011 nog contact hebben gehad of afspraken hebben gemaakt over de verdeling van enig gemeenschappelijk goed.
4.6.
Nu in december 1991 verdeling van de gemeenschap van goederen heeft plaatsgevonden en bij die verdeling de pensioenrechten niet zijn betrokken, moeten deze worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW. Dat betekent dat ten aanzien van de vordering tot verrekening van de pensioenrechten een verjaringstermijn geldt van twintig jaren. [de vrouw] heeft niet betwist dat de termijn aanvangt op de datum van inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers in de burgerlijke stand, zodat tussen partijen vaststaat dat de termijn is aangevangen op 25 maart 1991. De vordering is derhalve verjaard op 26 maart 2011. Gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] de verjaring heeft gestuit.
4.7.
De slotsom is dat het beroep op verjaring slaagt en dat de vorderingen zullen worden afgewezen.”
2.5
[de vrouw] is van genoemd vonnis in hoger beroep gekomen bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. [de man] heeft verweer gevoerd.
2.6
In zijn arrest van 21 januari 2014 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd, de kosten van het hoger beroep gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen. Voor zover hier van belang, heeft het Hof als volgt overwogen:
“5.1 Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vordering van [de vrouw] een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed als bedoeld in artikel 3:179, lid 2 BW betreft, zoals de rechtbank heeft beslist, of een vordering tot verdeling van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen behorend goed waaraan geen verdeling, waarbij alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen zijn schulden zijn betrokken als bedoeld in artikel 3: 179 lid 1 BW, is voorafgegaan.
5.2
Het antwoord op deze vraag is van belang omdat partijen het er, in verband met het beroep van [de man] op verjaring van de vordering van [de vrouw], ook in hoger beroep over eens zijn dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat bij een eerder plaatsgevonden verdeling van alle (overige) tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen is overgeslagen, verjaart na verloop van twintig jaren en dat een vordering tot verdeling van een gemeenschappelijk goed dat niet als overgeslagen goed kan worden aangemerkt, niet verjaart. Het hof heeft van dit uitgangspunt - wat daar ook van zij - uit te gaan.
5.3
Het hof zal de grieven van [de vrouw], inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door [de man] opgebouwde pensioenrechten een overgeslagen goed zijn als bedoeld in artikel 3:179, lid 2 BW gezamenlijk behandelen, nu zij zich daarvoor lenen.
5.4
[de vrouw] heeft gesteld dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, uit voornoemde akte van scheiding en deling en uit de volmacht niet blijkt dat naast de woning, verdeling van andere goederen heeft plaatsgevonden. Volgens [de vrouw] heeft [de man] dat ook niet uit die bescheiden mogen en kunnen afleiden. Zij betoogt dat, indien er afspraken zouden zijn gemaakt over de verdeling van de andere goederen, die afspraken in correspondentie of in een convenant zouden zijn vastgelegd, hetgeen niet is gebeurd. [de man] voert aan dat partijen over de verdeling van de andere goederen overeenstemming hadden bereikt en hij heeft daarbij gedetailleerd aangegeven op welke wijze de verdeling daarvan zijns inziens heeft plaatsgevonden. Volgens [de man] blijkt dat ook uit de akte van scheiding en deling en uit de hiervoor weergegeven volmacht.
5.5
Een verdeling kan plaatsvinden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt (art. 3:183 lid 1 BW). De omstandigheid dat er geen geschriften zijn waaruit blijkt dat volledige verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden is daarom niet voldoende om aan te nemen dat er geen partijen bindende afspraken zijn gemaakt.
5.6
Dat betekent naar het oordeel van het hof dat ook al zou er met [de vrouw] vanuit moeten worden gegaan dat bij de akte van scheiding en deling enkel de woning is verdeeld, zij niettemin op grond van de hoofdregel van bewijsrecht als oorspronkelijk eiseres zal dienen te bewijzen dat destijds geen verdeling van de andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden. Zij heeft echter geen gegevens verstrekt waaruit dat blijkt. Verder heelt [de vrouw] slechts aangeboden om voor zover mogelijk en nodig haar stellingen te bewijzen. Het hof passeert dat aanbod omdat dat niet voldoende is gespecificeerd.
5.7
Het moet er daarom in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 3:179 lid 1 BW in samenhang met artikel 3:178 BW.
Dat brengt mee dat de door [de man] voor de ontbinding van het huwelijk van partijen bij het ABP opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van artikel 3:179 lid 2 BW.
5.8
Het hof heeft hiervoor aangegeven dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is. Verder heeft zij niet bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt en dat deze op het moment dat zij haar vordering indiende was verstreken. Zij heeft derhalve tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de rechtbank geen grief opgeworpen. Het hof zal de betreffende beslissing van de rechtbank daarom in stand moeten laten.”
2.7.1
[de vrouw] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [de man] nog heeft gedupliceerd.
2.7.2
Het door de advocaat van [de vrouw] ingeleverde procesdossier is volstrekt ontoegankelijk. Processtukken bestaan uit stapels losse, niet aan elkaar geniete, velletjes. Ik heb deze losse velletjes ongelezen terug gestopt in de desbetreffende proceszak. Behoorlijke tabbladen ontbreken. Het B-dossier voldoet wel aan de eisen die redelijkerwijs aan een aan de rechter overgelegd dossier mogen worden gesteld.
3. A comedy of errors of een opeenstapeling van misslagen?
3.1
Niet vaak wordt Uw Raad geconfronteerd met zoveel misslagen als in deze zaak.
3.2
Zoals hierna nog zal blijken, heeft [de vrouw] behendig geprobeerd haar eigen glazen in te gooien. Rechtbank en Hof hebben dat op nauwelijks verhulde wijze gesignaleerd. De boodschap is kennelijk niet geland bij de praktizijn van [de vrouw], zoals dat, geloof ik, tegenwoordig heet.
3.3
De oordelen van Rechtbank en Hof zijn niet helemaal duidelijk en in een bepaalde, zeker niet aanstonds onaannemelijke, lezing tegenstrijdig.
3.4
Rov. 4.4 en 4.5 van het vonnis in prima zouden zo kunnen worden begrepen dat de Rechtbank van oordeel is dat de pensioenrechten van [de man] aan hem zijn toegescheiden. Daarop wijst de nadruk die de Rechtbank legt op de “algehele verdeling”. Rov. 4.6 zou daarmee onverenigbaar zijn. Daarin is immers te lezen dat de pensioenrechten niet in de verdeling zijn betrokken. Ik houd het ervoor dat de Rechtbank dat laatste heeft bedoeld. Daarop wijst ook dat zij het beroep op verjaring laat slagen (eveneens rov. 4.6).
3.5.1
Ook de eerste alinea van rov. 5.7 van het bestreden arrest rept van “een verdeling van alle tot de gemeenschap behorende goederen”. Dat zou andermaal kunnen wijzen op verdeling (in dat geval toewijzing van de pensioenrechten aan [de man]).
3.5.2
Terstond daarop oordeelt het Hof evenwel dat de opgebouwde pensioenrechten “moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed in de zin van art. 3:179 lid 2 BW.” Daarom en omdat ook ’s Hofs oordeel kennelijk7.is gebaseerd op verjaring (rov. 5.8) zal moeten worden aangenomen dat het Hof niet heeft willen zeggen wat onder 3.5.1 is verwoord.
3.6
Naast een beroep op verjaring heeft [de man], onder het hoofdje “afstand van recht”, aangevoerd dat destijds is overgegaan tot algehele scheiding en deling (cva onder 10; cvd 6-8; mva onder 5, 6 en 9). Bij die stand van zaken, zo vervolgt hij, heeft zijn gewezen gade afstand van recht gedaan op enige verdelingsvordering (cva onder 11). [de vrouw] heeft deze stellingen bestreden (cvr onder 6).
3.7
De onder 3.6 vermelde ontboezemingen zijn niet erg duidelijk. Voor zover zij zo moeten worden begrepen dat [de man] een beroep op afstand van recht bedoelt te doen, is zonneklaar dat hij de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zal moeten bewijzen. Dan zal moeten worden onderzocht wat hij precies aan dit beroep ten grondslag heeft willen leggen.
3.8
Uit het bestreden arrest is niet heel duidelijk op te maken welke van de onder 3.6 vermelde – tegenstrijdige – stellingen het Hof als kern van het betoog van [de man] heeft opgevat. De bewoordingen van het arrest sluiten het beste aan bij zijn tweede ontboezeming (volledige scheiding en deling heeft plaatsgevonden). Zoals al vermeld onder 3.5 is het Hof vervolgens kennelijk in verwarring geraakt.
3.9
Hierna houd ik het ervoor dat ’s Hofs oordeel is gebaseerd op verjaring. Dat leid ik af uit de niet bijster heldere rov. 5.8 waarin het Hof zijn gedachtegang kennelijk heeft willen afronden. Zoals we hierna zullen zien, is deze kwestie m.i. van doorslaggevende betekenis voor de beoordeling van de klachten.
3.10
Ingevolge art. 3:178 lid 1 BW kan te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed worden gevorderd. Uit de woorden te allen tijde volgt dat de vordering tot verdeling niet kan verjaren.8.Art. 3:179 lid 2 BW bepaalt dat de omstandigheid dat bij een verdeling één of meer goederen zijn overgeslagen alleen tot gevolg heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. Ook een dergelijke vordering tot nadere verdeling is een vordering tot verdeling van een gemeenschapsgoed in de zin van art. 3:178 BW9.en is dus niet aan verjaring onderhevig.10.Niet relevant is of de beoogde goederen opzettelijk of onbewust zijn overgeslagen, zoals Rechtbank en Hof mogelijk hebben verondersteld.11.
3.11
Rechtbank en Hof lijken zich ervan bewust te zijn geweest dat de opvatting die partijen over de verjaring van vorderingen als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW hebben geventileerd onjuist is. Zie rov. 4.3 van het vonnis in prima en ’s Hofs oordeel dat partijen het hierover ook in hoger beroep eens zijn, zodat van dit uitgangspunt - wat daarvan ook zij - moet worden uitgegaan (rov. 5.2). Voorts voegt het Hof daar nog fijntjes aan toe dat [de vrouw] in hoger beroep niet is teruggekomen op haar mening dat een vordering tot verdeling van een overgeslagen goed aan verjaring onderhevig is en niet heeft bestreden dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraag en dat deze termijn was verstreken. Tegen de op die uitgangspunten berustende beslissing van de Rechtbank heeft zij volgens het Hof geen grief opgeworpen, zodat de betreffende beslissing van de Rechtbank in stand zal moeten worden gelaten (rov. 5.8).
3.12
Uit het voorafgaande volgt dat zowel het oordeel van de Rechtbank, als het oordeel van het Hof dat vorderingen als bedoeld in art. 3:179 lid 2 BW aan verjaring onderhevig zijn onjuist is. Rechtbank en Hof waren zich daarvan klaarblijkelijk bewust. Zij meenden evenwel om processuele redenen niet anders te kunnen oordelen.
4. Bespreking van de klachten
4.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel dat [de vrouw] moet bewijzen dat geen verdeling van andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden. [de vrouw] stelt dat [de man] zich op het rechtsgevolg van verjaring heeft beroepen en zodoende de feiten en omstandigheden moet bewijzen die dat beroep kunnen dragen. Ook onderdeel 2 betreft ’s Hofs oordeel omtrent de bewijslastverdeling. [de vrouw] verwijt het Hof haar met een negatieve bewijslast te hebben opgezadeld. Onderdeel 3 is gekant tegen het oordeel dat het er in de gegeven omstandigheden voor moet worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden. Volgens [de vrouw] is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de inhoud van de akte van scheiding en deling. Zij klaagt voorts dat het Hof haar stelling onbesproken heeft gelaten dat uit deze akte slechts blijkt van een verdeling van de woning, de overwaarde en de hypothecaire schuld. Tot slot stelt zij dat de bewijslast ook gezien de inhoudt van deze akte ten onrechte bij haar zou zijn gelegd.
4.2
Onder 3.9 gaf ik al aan dat de dragende grond voor ’s Hofs oordeel kennelijk is gelegen in het honoreren van het beroep op verjaring.
4.3
De verjaringsdiscussie is ontstaan als gevolg van een door [de man] daarop toegesneden verweer. Partijen zijn het er (als gezegd: ten onrechte) over eens dat het beroep op verjaring alleen kan slagen als destijds een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen is beoogd en de pensioenrechten (onbewust) zijn overgeslagen. In de gegeven omstandigheden zal [de man] zulks moeten stellen en bij tegenspraak bewijzen. Het lag dus op zijn weg om de aanwezigheid van de feiten en omstandigheden te stellen en bewijzen die zijn beroep op verjaring rechtvaardigen.12.
4.4
Bij deze stand van zaken slaagt onderdeel 1.
4.5.1
Ik zie uiteraard in dat deze zaak wordt gekleurd (of eigenlijk vertekend) door een nutteloos partijdebat over de vraag of de vordering wordt of kan worden gebaseerd op art. 3:178 of art. 3:179 BW. Uiteraard zou men kunnen oordelen dat de consequentie van deze onjuiste insteek is dat [de vrouw] rechtens niet ter zake dienende feiten en omstandigheden had moeten stellen en bewijzen. Er is m.i. evenwel een grens aan de mate waarin een geschil kan worden “gekafkaëskt”. Aanvaarding voor de onderhavige zaak van een op Kafka in het kwadraat toegesneden regel van stelplicht en bewijslast zou ik niet willen aanvaarden; in elk geval niet wanneer dat niet werkelijk onontkoombaar is.
4.5.2
Ik verheel niet dat voor de tegengestelde opvatting van mr. Kousedghi zeker wat valt te zeggen. Hij betoogt, in mijn parafrase, dat het beroep op verjaring pas aan de orde komt als kan worden aangenomen dat sprake is van een “overgeslagen goed”. Dat laatste nu is onderdeel van de grondslag van de vordering en zou, nu het is weersproken, door [de vrouw] moeten worden bewezen (s.t. 5.3 e.v.). Op de onder 4.5.1 genoemde grond zou ik voor de onderhavige zaak in dat betoog evenwel niet willen meegaan.
4.6
Bij deze stand van zaken missen de overige klachten belang. Daarover ten overvloede een enkel woord.
4.7
Onderdeel 2 is onbegrijpelijk omdat niet valt in te zien waarom de daarin genoemde bewijslevering onmogelijk zou zijn. Zo valt te denken aan getuigenbewijs (van bijvoorbeeld partijen en/of de notaris). Bovendien zou [de man] in essentie met hetzelfde probleem kampen als de bewijslast op hem zou rusten. Het gaat in beide gevallen immers in essentie om dezelfde feitelijke kwestie.
4.8
Onderdeel 3 verwijt het Hof zijn oordeel over de vraag of uit “voornoemde akte” niet blijkt dat geen verdeling van de hele huwelijksgemeenschap heeft plaatsgevonden onvoldoende te hebben gemotiveerd.
4.9
Het Hof is er veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat “bij de akte van scheiding en deling alleen de woning is verdeeld” (rov. 5.6). Nochtans meent het Hof dat [de vrouw] daarenboven zal moeten bewijzen “dat destijds geen verdeling van de andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden” (rov. 5.6). ’s Hofs oordeel (“Zij heeft echter geen gegevens verstrekt waaruit dat blijkt”) zal zo moeten worden begrepen dat [de vrouw] in ’s Hofs visie niet aan haar stelplicht heeft voldaan.
4.10
M.i. schiet de klacht tekort. Het Hof heeft (veronderstellenderwijs) [de vrouw] gevolgd in haar betoog over de litigieuze akte, maar het achtte deze in het licht van de stellingen van [de man] klaarblijkelijk onvoldoende om haar standpunt voor juist te kunnen houden. Nu het onderdeel geen beroep doet op verdere (nuttige) stellingen die [de vrouw] in feitelijke aanleg heeft betrokken, wordt onvoldoende bestreden dat zij niet aan haar stelplicht heeft voldaan, wat er verder ook van ‘s Hofs oordeel zij. Het onderdeel loopt daarin vast.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑01‑2015
Zie uitvoeriger rov. 3.1 van het vonnis in prima.
Rov. 3.2 van haar vonnis.
Mij is niet helemaal duidelijk hoe dit zich nauwkeurig verhoudt tot de ingestelde vordering, maar daaraan ga ik verder maar voorbij.
Alles in de weergave van rov. 3.5 van het vonnis van de Rechtbank.
M.i. kan de cva in reconventie zo worden samengevat, niettegenstaande hetgeen onder 1 staat.
Ik heb geaarzeld of ik het woord klaarblijkelijk zou kunnen of moeten gebruiken.
In die zin ook H.H. Lammers, in Vermogensrecht (losbl.), art. 3:178 BW, aant. 3 met verdere verwijzingen en Asser/Perrick 3-V* 2011/82. Zie voorts Parl. Gesch. Boek 3, p. 606 (MvA II).
H.H. Lammers, in Vermogensrecht (losbl.), art. 3:179 BW, aant. 8 onder verwijzing naar HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4534, JOL 2005/424, waaruit blijkt dat het Hof ’s-Gravenhage oordeelde dat de vordering tot nadere verdeling ex art. 178 niet aan verjaring onderhevig is en Hof ’s-Hertogenbosch 5 maart 2013, ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3498.
H.H. Lammers, in Vermogensrecht (losbl.), art. 3:179 BW, aant. 8, met rechtspraakgegevens.
H.H. Lammers, in Vermogensrecht (losbl.), art. 3:179 BW, aant. 8.
Asser Procesrecht/Asser 3, 2013/282, M.W.E. Koopmann, in: Vermogensrecht (losbl.), art. 3:306-325, aant. 8 en H.W.B. thoe Schwartzenberg, Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, 2013, p. 80 e.v.
Beroepschrift 10‑04‑2014
Toevoeging aangevraagd op 5 maart 2014 nr 3IC9353
DAGVAARDING
Heden, de [tiende april] tweeduizend veertien, op verzoek van mevrouw [de Vrouw], wonende te [woonplaats] (verder ‘de Vrouw’), die in deze zaak woonplaats kiest aan het Lange Voorhout 6 2514 ED te 's‑Gravenhage ten kantore van Mr. M.A.M. Wagemakers, die door de Vrouw tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld en als zodanig zal optreden;
]heb ik
Olaf Roderick Straver, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, werkzaam ten kantore van Janet Bronsvoort, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Almere en aldaar kantoorhoudende aan de Randstad 21 -09 EF;[
AAN:
de heer [de Man] (verder: ‘de Man’) wonende aan de [adres] [postcode] [woonplaats], aldaar (op laatstgenoemd adres) mijn exploot doende, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[voormeld adres in een gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten;]
AANGEZEGD:
dat de Vrouw beroep in cassatie instelt tegen de door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (zittingslocatie Leeuwarden) (het ‘Hof’) onder zaaknummer 200.118.063/01 gewezen arrest tussen de Vrouw als appellante en de Man als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 21 januari 2014 ‘het arrest’.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de Man
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 23 mei 2014, 's ochtends om tien (10.00) uur, niet zelf, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 2514 CV Den Haag;
MET AANZEGGING, DAT:
- a.
indien een verweerder in cassatie bij advocaat bij de Hoge Raad verschijnt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt en de Hoge Raad diens in de cassatieprocedure gevoerde verweer buiten beschouwing laat;
- b.
bij verschijning in het geding van verweerder in cassatie een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan namens de Vrouw te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Het Hof heeft in zijn voormeld arrest het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en beslissen als daarin is weergegeven, zulks om de navolgende, ook in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
Achtergrond
Inzet van deze procedure is de verdeling van de door de Man tijdens zijn huwelijk met de Vrouw opgebouwde pensioenrechten.
Indien deze pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed op voet van artikel 3:179 lid 2 BW, dan kan de vordering van de Vrouw als verjaard worden beschouwd.
De Vrouw heeft gesteld dat haar beroep op verdeling van deze pensioenrechten moet worden gezien als een vordering tot verdeling van een tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorend goed waaraan geen verdeling is voorafgegaan: artikel 3: 178 lid 1 BW.
Daarvoor geldt geen verjaringstermijn.
De Man heeft zich verweerd met een beroep op het rechtsgevolg van verjaring.
Het Hof heeft vervolgens —onjuist— de Vrouw belast met het bewijs dat geen verdeling van andere tot de ontbonden gemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
Tegen de beslissingen van het Hof richten zich de navolgende klachten.
Onderdeel 1
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 5.6 en 5.7 van zijn arrest beslist :
Dat betekent dat naar het oordeel van het hof dat ook al zou er met [de Vrouw] vanuit moeten worden gegaan dat bij akte van scheiding en deling enkel de woning is verdeeld, zij niettemin op grond van de hoofdregel van bewijsrecht als oorspronkelijk eiseres zal dienen te bewijzen dat destijds geen verdeling van andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
(rov 5.6)
En:
Het moet er in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden (…). Dat brengt mee dat de (…) opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed.
(rov 5.7)
Hiermee is het recht geschonden, in het bijzonder artikel 150 Rv en/of heeft het Hof zijn arrest niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar te zijn in het licht van de gedingstukken.1.
Toelichting
Met de door het Hof toegepaste bewijsverdeling, wordt geoordeeld dat de opgebouwde pensioenrechten moeten worden beschouwd als een overgeslagen goed. Dit leidt tot afwijzing van de vordering van de Vrouw wegens verjaring.
Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de Vrouw moet bewijzen dat destijds geen verdeling van andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
De Man heeft zich op het rechtsgevolg van verjaring beroepen.2. Dan moet hij de feiten en omstandigheden stellen en bewijzen die zijn beroep daarop kunnen dragen.
Het Hof heeft in rov 5.6 —onjuist— de aan de Man toe te rekenen stelplicht bij de Vrouw neergelegd als een op haar rustende bewijsplicht.
Daaruit trekt het Hof in rov 5.7 —onjuist— de conclusie dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
Onderdeel 2
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 5.5 van zijn arrest beslist:
(…) De omstandigheid dat er geen geschriften zijn waaruit blijkt dat volledige verdeling (…) heeft plaatsgevonden is daarom niet voldoende om aan te nemen dat er geen partijen bindende afspraken zijn gemaakt.
Hiermee is het recht geschonden en/of heeft het Hof zijn arrest niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar te zijn in het licht van de gedingstukken.3.
Toelichting
Het gaat hier om het antwoord op de vraag of —naast de woning— verdeling van andere goederen heeft plaatsgevonden.
De Vrouw heeft aangevoerd dat dit niet het geval was. Daarbij heeft zij zich beroepen op een akte van scheiding en deling. Deze ziet slechts op de woning, de overwaarde en de hypothecaire schuld.4.
De Man heeft dit gemotiveerd betwist.5. Hij heeft aangevoerd dat partijen ook over de verdeling van andere goederen overeenstemming hadden bereikt (rov 5.4).
De door het Hof gehanteerde bewijsconstructie komt erop neer dat de Vrouw moet bewijzen dat iets niet heeft plaatsgevonden.
Deze —onjuiste en onbegrijpelijke— redenering vormt de opstap naar een bewijslastverdeling ten laste van de Vrouw (rov 5.6); zij moet bewijzen dat iets niet heeft plaatsgevonden, te weten geen verdeling van andere tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen.
Onderdeel 3
In rov 5.6 en rov 5.7 legt het Hof aan de Vrouw op om te bewijzen dat — buiten de woning- geen verdeling van andere goederen heeft plaatsgevonden. Zij zou geen gegevens hebben verstrekt waaruit dat blijkt.
Vervolgens concludeert het Hof:
Het moet er in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden (…)
(rov 5.7)
Hiermee is het recht geschonden en/of heeft het Hof zijn arrest niet met voldoende redenen omkleed om begrijpelijk, controleerbaar en aanvaardbaar te zijn in het licht van de gedingstukken.6.
Toelichting
Het Hof gaat voorbij aan het door de Vrouw gevoerde verweer dat in de tussen partijen geldende ‘akte van scheiding en deling’ uitsluitend wordt gesproken over de verdeling van de woning, de overwaarde van de woning en de hypothecaire schuld.7.
Het Hof gaat niet in op de vraag of uit die akte inderdaad blijkt dat de verdeling zich hiertoe heeft beperkt en dat daarom geen verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
Dit is nu juist wat partijen verdeeld houdt, waarop de Vrouw een essentiële stelling heeft betrokken en deze heeft gemotiveerd met een beroep op voornoemde akte.8.
Door de juistheid en reikwijdte van die akte in het midden te laten heeft het Hof een essentiële stelling van de Vrouw gepasseerd en kon het Hof niet tot de conclusie komen dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden .
Door zulks in het midden te laten, moet er in cassatie verder van worden uitgegaan dat daarmee slechts —kort gezegd— de woning is verdeeld.
Hiervan uitgaande is het onjuist en onbegrijpelijk dat de Vrouw moet bewijzen dat er geen afspraken zijn gemaakt voor de overige zaken, inclusief de pensioenrechten.
Gegrond bevinding van een of meer klachten van voormelde middelonderdelen brengt mee dat wat het Hof in rov 5.5, 5.6, 5.7 en in het dictum van zijn arrest heeft geoordeeld en beslist niet in stand kan blijven.
In het geding na verwijzing zal het verwijzingshof de Man moeten belasten met het bewijs dat een verdeling van alle tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende goederen heeft plaatsgevonden.
Op grond van dit middel:
vordert de Vrouw dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploit zijn €
[Exploot | € | 77,52 |
Info KvK | € | |
Info GBA | € | 1,63 |
Totaal | € | 79,15 |
art. 10 Btag | € | 16,62 |
Totaal | € | 95,77] |
[Requirante is geen ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting en kan derhalve de omzetbelasting niet verrekenen.]
[De ondergetekende verklaart dat bovenstaande verschotten zijn gemaakt voor de goede verrichting van de ambtshandeling en noodzakelijk waren.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑04‑2014
Rov 4.1 Vonnis rechtbank Zwolle Lelystad d.d. 19 september 2012 in verband met rov 6.1 arrest gerechtshof Arnhem Leeuwarden d.d. 21 januari 2014 en conclusie van antwoord tevens els in reconventie d.d. 14 december 2011, par 9.
Rov 4.1 Vonnis rechtbank Zwolle Lelystad d.d. 19 september 2012 in verband met rov 6.1 arrest gerechtshof Arnhem Leeuwarden d.d. 21 januari 2014 en conclusie van antwoord tevens eis in reconventie d.d. 14 december 2011, par 9.
Memorie van Grieven d.d. 26 februari 2013, p. 4 en 5 waar de Vrouw een beroep doet op de akte van scheiding en deling
Memorie van grieven d.d. 26 februari 2013, p. 4, laatste alinea en p.5, eerste alinea
Memorie van Antwoord d.d. 9 april 2013, par. 1 t/m 9
Memorie van Grieven d.d. 26 februari 2013, p. 4 en 5
Memorie van Grieven d.d. 26 februari 2013, p. 3 t/m 5
Memorie van Grieven d.d. 26 februari 2013, p. 4 en 5