Hof 's-Hertogenbosch, 05-03-2013, nr. HD 200.103.887/01
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3498
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-03-2013
- Zaaknummer
HD 200.103.887/01
- LJN
BZ3498
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Goederenrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ3498, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑03‑2013
Uitspraak 05‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Man stelt zich op standpunt dat de vordering van de vrouw ex artikel 3:179 lid 2 BW dient te worden afgewezen omdat er sprake zou zijn van verjaring. Hof wijst beroep op verjaring af omdat de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW niet van toepassing is op een vordering tot verdeling als bedoeld in artikel 3:178 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.103.887/01
arrest van 5 maart 2013
in de zaak van
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.G. van Heertum te Veghel,
tegen
[De man],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.H. Swart te Vught,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank
‘s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 23 november 2011 tussen appellante – de vrouw – als eiseres en geïntimeerde – de man – als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 219973/HA ZA 10-2400)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het tussenvonnis van 8 december 2010.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij memorie van grieven heeft de vrouw vier grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en gevorderd dat het hof, opnieuw rechtdoende, zal beslissen zoals door de vrouw in zowel haar dagvaarding in prima als in hoger beroep is gevorderd.
2.2.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grieven bestreden.
2.3.
De vrouw heeft vervolgens pleidooi gevraagd. Dat pleidooi is gehouden op woensdag 23 januari 2013. Namens de vrouw heeft mr. J.G. van Heertum, voornoemd, het woord gevoerd aan de hand van een door hem overgelegde pleitnota. Namens de man is het woord gevoerd door mr. M.H. Swart, voornoemd, eveneens aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota. Na afloop van het pleidooi hebben partijen uitspraak gevraagd op de vooraf toegezonden kopieën van de gedingstukken.
Door de vrouw zijn voorafgaand aan het pleidooi bij brief van 8 januari 2013 nog 3 producties in het geding gebracht.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1.
Partijen zijn op 13 oktober 1967 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald: “Tussen de echtelieden zal slechts gemeenschap van vruchten en inkomsten bestaan”.
Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 november 1982 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Op 3 maart 1983 is dit vonnis ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
4.1.2.
Tijdens het huwelijk heeft de man pensioen opgebouwd bij het Pensioenfonds ABP. Hij ontvangt sinds 20 juli 2010 een pensioenuitkering.
4.2.
De vrouw heeft in eerste aanleg (samengevat) verzocht:
- 1.
primair de man te gelasten om aan de vrouw opgave te doen van het opgebouwde pensioen over de huwelijkse periode, inclusief de indexering daarover, dan wel, subsidiair de man te gelasten om aan de vrouw te doen toekomen een schriftelijke machtiging, waarmee de betreffende informatie bij de pensioenuitvoerder kan worden opgevraagd;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- 2.
veroordeling van de man om binnen twee weken na het bekend worden van de gevorderde gegevens aan de vrouw te betalen het bedrag aan ouderdomspensioen dat haar toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente;
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd en achtereenvolgens gesteld dat de vrouw door het tekenen van de verklaring van februari 1984, waarin partijen zijn overeengekomen in het kader van de boedelscheiding over en weer niets van elkaar te vorderen hebben, afstand heeft gedaan van haar rechten op verrekening van pensioenrechten, dat sprake is van verjaring en dat het door de vrouw opeisen van pensioenrechten is strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
4.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van de vrouw afgewezen, reeds op de als eerste door de man naar voren gebrachte stelling dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op verrekening.
4.5.
De vrouw is van dit vonnis in hoger beroep gekomen en heeft het oordeel van de rechtbank op voornoemd punt aan het hof voorgelegd.
4.6.
Het hof overweegt als volgt:
Gelet op de echtscheidingsdatum is op de onderhavige situatie het arrest Boon-Van Loon (HR 27 november 1981, NJ 1982, 503) van toepassing hetgeen betekent, mede gelet op het huwelijksregime van partijen, dat de vrouw in beginsel recht heeft op de helft van de tijdens het huwelijk (in casu dus van 13 oktober 1967 tot 3 maart 1983) opgebouwde pensioenrechten.
4.7.
De grieven van de vrouw tegen voornoemd vonnis slagen. In dit kader is het navolgende van belang. De rechtbank heeft de man gevolgd in zijn stelling dat partijen in februari 1984 overeengekomen zijn dat zij over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben ter zake de boedelscheiding en dat zij daartoe een overeenkomst getekend hebben. De man heeft deze overeenkomst in het geding gebracht. Deze overeenkomst luidt:
“De ondergetekenden:
[de vrouw]
en
[de man]
Verklaren hierbij dat zij de boedelscheiding als gevolg van de tussen hen op 12 november 1982 door de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch uitgesproken echtscheiding in onderling overleg naar genoegen van beiden hebben geëffectueerd.
Zij verklaren hierbij daardoor niets meer van elkaar uit dien hoofde te vorderen te hebben.“
De vrouw heeft daarmee willens en wetens afstand gedaan van haar rechten op verrekening van pensioenrechten aldus de man. De vrouw heeft die stelling van de man gemotiveerd bestreden en opgemerkt dat zij nooit middels deze voornoemde finale kwijting afstand van haar pensioenrechten heeft willen doen. De pensioenrechten zijn op geen enkel moment tussen partijen besproken zodat van afstand van rechten geen sprake kan zijn.
4.7.1
Het hof stelt het volgende voorop.
Indien de betekenis van een in een overeenkomst opgenomen beding onderwerp van geschil is, behoeft het beding uitleg. Die uitleg kan niet op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van het betrokken beding worden gegeven; het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten
(het Haviltex-criterium).
4.7.2
Naar het oordeel van het hof leidt de uitleg op basis van deze maatstaf ertoe, dat de vrouw niet hoefde te begrijpen en de man er niet van uit mocht gaan dat de kwijtingsbepaling ook zag op de pensioenrechten.
Als niet weersproken tussen partijen staat vast dat er met de hiervoor aangehaalde overeenkomst een boedelscheiding tot stand is gekomen. In die zin is meergenoemde overeenkomst een uitwerking van de geschilpunten die partijen indertijd nog verdeeld hielden met betrekking tot de verdeling van de tussen hen bestaand hebbende gemeenschap van vruchten en inkomsten. Er is echter geen enkele aanwijzing dat de pensioenrechten toen onderwerp van bespreking geweest zijn. In ieder geval staat vast dat de omvang van het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten niet aan de orde is geweest. Dit is door de man bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof ook erkend. Hij kon niet aangeven hoe hoog de aanspraak op de vrouw op het ouderdomspensioen zou zijn. Die aanspraak is nooit berekend hetgeen niet te rijmen valt met de stelling van de man dat de pensioenrechten uitgebreid aan de orde gekomen zijn bij de gesprekken die er voorafgaand aan de overeenkomst van 1984 tussen partijen en hun advocaten gevoerd zijn. Immers niet goed voorstelbaar is dat een partij afstand doet van een aanspraak waarvan de hoogte niet eens bekend is.
4.8.
Met het slagen van de grieven van de vrouw dient het hof de niet prijsgegeven weren van de man uit de eerste aanleg te behandelen. De man heeft zich namelijk ook nog beroepen op verjaring ex artikel 3:306 Burgerlijk Wetboek (BW) en op de redelijkheid en billijkheid.
4.9.
De vrouw baseert haar vordering – naar het hof begrijpt – op artikel 3:179 lid 2 BW waarin is bepaald dat de omstandigheid dat bij de verdeling een of meerdere goederen zijn overgeslagen, alleen ten gevolge heeft dat daarvan een nadere verdeling kan worden gevorderd. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van de burgerlijke stand de tussen partijen bestaand hebben gemeenschap van vruchten en inkomsten wordt ontbonden en dat ieder der deelgenoten daarvan verdeling kan vorderen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van 20 jaren, zodat de vouw tot 5 maart 2003 haar verzoek had kunnen doen. Nu zij dit nagelaten heeft is er sprake van verjaring.
4.9.1
Naar het oordeel van het hof is de vordering van de vrouw niet verjaard. Vast staat immers dat de pensioenaanspraken van de vrouw en tijde van de boedelverdeling zijn overgeslagen en derhalve onverdeeld zij gebleven, zodat er tussen partijen nog steeds een gemeenschap is bestaande uit deze pensioenaanspraken. Op grond van artikel 3:178 BW kan door ieder der partijen in hun hoedanigheid van deelgenoot van die gemeenschap te allen tijde de verdeling hiervan gevorderd worden. De verjaringstermijn van artikel 3:306 BW is naar het oordeel van het hof niet van toepassing op een vordering tot verdeling als bedoeld in artikel 3:178 BW. Dit verweer van de man faalt dan ook.
4.10.
De man heeft zich verder op het standpunt gesteld dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid de verdeling/verrekeningsvordering van de vrouw niet kan worden toegewezen. De man wijst hiervoor, kort samengevat, naar zijn inkomens-/ en vermogenspositie, het lange wachten van de vrouw en de eigen financiële positie van de vrouw, die, zoals de man stelt, waarschijnlijk rooskleuriger is dan de zijne.
4.10.1
Blijkens het meergenoemde Boon-Van Loon arrest kunnen de redelijkheid en billijkheid, in verband met de bijzondere aard van de pensioenrechten als de onderhavige, eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Voorts kunnen er andere bijzondere omstandigheden bestaan die nopen tot afwijzing van de vordering van de vrouw dan wel tot matiging daarvan.
4.10.2
De man heeft - onder meer - gesteld dat hij met zijn huidige inkomen en lasten niet in staat is een deel van zijn pensioen te missen, omdat hij dan in grote financiële problemen zal geraken. De man heeft echter nagelaten deze stelling te onderbouwen zodat het hof niet in staat gesteld wordt de juistheid van deze stelling te onderzoeken. Daarbij is tevens van belang dat, bij gebreke van een pensioenopstelling, niet duidelijk is wat de omvang van de aanspraak van de vrouw is terwijl evenmin duidelijk is op welk moment de man pensioen is gaan opbouwen, partijen denken ongeveer in 1972 dan wel 1973. De vrouw heeft evenzeer nagelaten stukken in het geding te brengen met betrekking tot haar financiële situatie. Zo is niet duidelijk of de vrouw na de echtscheiding in 1982 heeft gewerkt en zo ja of zij daarbij mogelijk pensioen heeft opgebouwd, hetgeen er toe zou kunnen leiden dat zij uiteindelijk in een betere financiële positie verkeert dan de man. Het hof merkt hierbij nog op dat de vrouw er kennelijk in geslaagd is in de afgelopen jaren een verzekering en/of lijfrente op te bouwen die, zo begrijpt het hof, inmiddels tot uitkering gekomen is. Gezien het vorenstaande merkt het hof op dat er in ieder geval van de zijde van de man een zogeheten Boon-Van Loon berekening dient te komen, waaruit de aanspraken van de vrouw blijken, alsmede een overzicht van zijn inkomen en lasten ingaande juli 2010 (datum waarop man pensioen ging ontvangen). De vrouw dient gegevens met betrekking tot haar arbeidsverleden en de verzekering/lijfrente, alsmede haar inkomen en lasten ingaande juli 2010 in het geding te brengen.
4.11.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde zowel de man als de vrouw in de gelegenheid te stellen de hiervoor genoemde informatie aan het hof te verschaffen.
5. De uitspraak
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 2 april 2013 voor akte aan de zijde van beide partijen met het hiervoor onder 4.10.2. omschreven doel;
houdt iedere verder beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, C.D.M. Lamers en J.U.M. Van der Werf en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 maart 2013.