Vetgedrukt, cursiveringen en onderstrepingen als in origineel.
HR, 10-10-2023, nr. 22/02557
ECLI:NL:HR:2023:1420
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2023
- Zaaknummer
22/02557
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1420, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑10‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:709
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:2145
ECLI:NL:PHR:2023:709, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1420
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑03‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0168
Uitspraak 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Doodslag op kickbokstrainer (art. 287 Sr). Noodweer, proportionaliteitseis. Staat twee keer schieten door verdachte in redelijke verhouding tot aanval van slachtoffer en betrokkene 1 op verdachte en betrokkene 2 en zijn gezin? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2016:456 m.b.t. proportionaliteitseis. Hof heeft geoordeeld dat sprake was van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) lijf van betrokkene 2 en dat van leden van zijn gezin en dat situatie dermate bedreigend was dat het zich hieraan onttrekken voor verdachte geen reëel alternatief was. Op later moment was volgens hof ook voor verdachte zelf van een noodweersituatie sprake. Hof heeft echter beroep van verdachte op noodweer verworpen omdat niet is voldaan aan proportionaliteitseis. Daaraan heeft hof ten grondslag gelegd dat verdachte buiten de grenzen van noodzakelijke verdediging van zichzelf dan wel betrokkene 2 en zijn gezin is getreden door gericht in bovenbeen en enkele seconden later in borststreek van op hem afrennend slachtoffer te schieten, terwijl slachtoffer ongewapend was en er geen aanleiding was om te veronderstellen dat slachtoffer een wapen in de richting van verdachte zou hanteren. Bij zijn oordeel heeft hof o.m. betrokken dat van verdachte meer mocht worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, nu hij doelbewust bij betrokkene 2 aanwezig was ter bescherming van hem en zijn gezin en daartoe een illegaal, geladen vuurwapen bij zich droeg, dat hij daardoor had geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden en dat hij door zijn militaire dienst ervaring had met, en kundig was in het gebruik van wapens. Ook heeft hof overwogen dat verdachte op moment dat hij op meters afstand stond, met zijn vuurwapen in de lucht had kunnen schieten of had kunnen dreigen, wat volgens hof een proportionele reactie zou kunnen zijn geweest, maar dat verdachte in plaats daarvan wapen heeft doorgeladen en zich resoluut in richting van slachtoffer heeft bewogen, terwijl hij wapen op slachtoffer richtte. Verwerping beroep op noodweer door hof toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/02557
Datum 10 oktober 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 juni 2022, nummer 20-001953-21, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 30 augustus 2020 te [plaats] (op de [a-straat] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen.”
2.2.2
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2022 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt onder meer in:
“Proportionaliteitsbeginsel:
29. (...) Waar de verdediging zich niet in kan vinden is de overweging van de Rechtbank dat het verdedigingsmiddel in casu een vuurwapen, in onredelijke verhouding staat tot de aanranding.
30. Cliënt is veel bevraagd naar het wapen. Hij verklaart daar onder meer over:
“ik weet dat ik daar voor word gestraft het is een illegaal ding, maar van de andere kant als ik het wapen toen niet zou hebben dan zouden er misschien een paar mensen niet meer leven.”
En:
“ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen willen gaan.”
31. Voorts is de volgende passage uit zijn verhoor van belang:
“Verbalisanten:
Duidelijk. Heb jij zelf besloten om een vuurwapen bij je te hebben?
Verdachte:
Ja.
Verbalisanten:
Waarom?
Verdachte:
Het ging om bescherming van de kinderen en de vrouw, ik heb begrepen dat er sprake zou kunnen zijn van een poging tot ontvoering, ik zou het niet kunnen redden tegen een aantal aanvallers.
Verbalisanten:
Waarom geen knuppel of een mes?
Verdachte:
Nee, wat kenmerkend voor het wapen is, is dat als je in de lucht schiet 90% van de mensen stopt. Dan hou je 10% over, als je een mes hebt dan komt het op 50% en bij een knuppel vallen nog 70% van de mensen aan. Het wapen maakt het meeste indruk.”
32. In een later verhoor verklaart hij nog:
“Anders zou het de ontvoering niet voorkomen, mensen schrikken er van en 90% gaat loslaten dan. Nog een voorbeeld. Als iemand in de auto wordt getrokken kun je nog in de band schieten. Hoe kun je dat doen met een mes of met een hamer of met je handen en als ze twee kinderen willen ontvoeren kan ik dan vechten met mijn vuisten?”
33. Het waarom van het dragen van het wapen is hiermee beantwoord. Het handelen ermee was gelet op voorgaande niet alleen genoodzaakt, maar het was tevens geboden nu er een redelijke verhouding bestond tussen het verdedigingsmiddel en de aanranding. Zowel de aanranding met de klauwhamer - in ieder geval [betrokkene 2] werd ermee geslagen - als de verdediging hadden immers betrekking op het nemen van iemands leven. [betrokkene 2] is hier kristalhelder over. Hij verklaart:
“Op het moment dat ik werd geslagen met de klauwhamer op mijn hoofd door [betrokkene 1] , hoorde ik dat er geschoten werd. (...) Ik wil u niet vertellen wie er geschoten heeft, maar het heeft wel mijn leven gered.”
34. Alternatieven - zoals een minder vergaand middel - stonden hem in redelijkheid niet ter beschikking. Hij had geen mes, noch pepperspray en - liggend op de grond - een gevecht met blote handen aangaan met de grote kickbokstrainer is futiel. Cliënt en [betrokkene 6] spreken hier op 25 november 2020 ook nog over:
" [verdachte] zegt dat het logisch handelen is: om iemand te kunnen helpen moet je zelf in leven blijven. Men hoeft geen professional of huurling te zijn om deze redenering te volgen. [verdachte] zegt dat er tegen hem is gezegd dat hij heel snel het wapen aan het herladen was. [verdachte] zegt dat het bij iemand die doodsbang is niet lang duurt. [verdachte] vraagt zich af of hij bij een huis aan de deur moest bellen en vragen of mensen twee hamers voor hem hadden zodat [verdachte] het gezin van [betrokkene 2] kon beschermen.”
35. Daarbij wijs ik er nogmaals op dat cliënt niet wist hoeveel mannen er aanwezig waren - en dat kon hij in deze omstandigheden ook redelijkerwijs niet weten - en wat deze eventueel nog voor wapens bij zich hadden. Waarbij nog maar eens wordt gewezen op het wapen in de auto van [slachtoffer] en het aangetroffen wapen in de straatkolk. Cliënt verklaart zelf over het gebruik van het wapen:
“Als je ziet dat iemand met een wapen iemand anders dwingt om de deur open te maken, je weet niet wat er in het hoofd zit van zo een man. Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen ze kunnen hun misschien ontvoeren of hun kwaad doen, ze staan voor de opening van de deur. Je moet dan alles doen wat je hebt in je kracht en dat is dan zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.”
36. Dat er twee schoten zijn gelost, maakt het geheel niet disproportioneel. Daarbij merk ik nogmaals op dat cliënt in eerste instantie op een niet vitaal gedeelte van het lichaam heeft geschoten en dat hij toen de worsteling voorbij was ook niet nogmaals heeft geschoten op [slachtoffer] . Cliënt verklaart hierover:
“Waarom heb ik niet op [slachtoffer] geschoten toen hij begon op te staan?! Ik wist niet dat hij voor de tweede keer werd geraakt! Begrijp dat ik niemand kwaad wilde doen! Ik wilde niemand kwaad doen.”
37. Zoals de Rechtbank terecht overweegt staat de keuze van het verdedigingsmiddel én de wijze waarop het is gebruikt bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Het klopt dat cliënt er voor gekozen heeft een vuurwapen bij zich te dragen ter bescherming van het gezin van [betrokkene 2] tegen zéér gevaarlijke mensen.
38. Cliënt is inderdaad met het wapen gericht op [slachtoffer] op deze [slachtoffer] afgerend, maar we kunnen ook vast stellen dat hij niet schiet. De Rechtbank overweegt dat het richten van het wapen op [slachtoffer] ‘an sich' proportioneel zou kunnen zijn. Er wordt echter ook geschoten door cliënt. Dat schieten gebeurt eerst nadat cliënt valt en [slachtoffer] op hem af stormt. Bovendien schiet hij niet op een vitaal lichaamsdeel, maar op het been van [slachtoffer] . Hij heeft aldus zo proportioneel mogelijk willen handelen. Dit blijkt overigens op diverse momenten uit zijn verklaringen:
“ik zie het niet precies, ik zie alleen een man een slaande beweging maken met een hamer, ik wil snel handelen, ik val neer en dan kun je op de beelden zien wanneer ik het eerste schot los. Het is te zien dat ik niemand pijn wil doen met het eerste schot, het is te zien dat het enige wat ik wil is dat de man stopt. Desondanks rent hij op mij af, hij wil het wapen van mij afpakken.”
En over [betrokkene 1] verklaart hij nog:
“Alhoewel ik het wel had kunnen doen, de tweede man met een hamer, heb ik niet naar geschoten ik heb hem niks gedaan. Op het moment toen hij geen dreiging meer was heb ik niets gedaan.”
39. Dat hij nooit opzet heeft gehad op het dodelijk gebruik van het wapen blijkt ook uit het tapgesprek tussen [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6] ) en cliënt van 15 november 2020. Hier verklaart cliënt:
“(...) dat als hij het van tevoren geweten had, dan had hij spaden, hamers en soortgelijke dingen meegenomen. Hij dacht dat het genoeg was iemand angst aan te jagen, maar kennelijk dacht hij dat verkeerd.
Noot verbalisant: [verdachte] lijkt hier te bedoelen dat hij het vuurwapen meegenomen had ter afschrikking. Als hij nu had mogen kiezen dan had hij voor een ander object gekozen.”
40. En dat er initieel geen opzet bestond op het schieten in de richting [slachtoffer] , blijkt ook uit het OVC-gesprek van 25 november 2020 met [betrokkene 6] , gevoerd in de PI […] . [betrokkene 6] zegt dan:
“ [betrokkene 6] : Verdomme, ben je toen zo moe geworden dat je daar bent gaan zitten? Haha...
[verdachte] : Ik heb het al aan je uitgelegd. Ik ben neergevallen. Als het niet was gebeurd zou het niet zover zijn gekomen.
[betrokkene 6] : Ik weet het. Ik heb hetzelfde ook aan de advocaat verteld. Het is daar te zien dat je .... [zin niet afgemaakt]
[verdachte] : dat ik mijn hand wilde... [zin niet afgemaakt]... dat ik, bij het omdraaien, mijn hand omhoog wilde doen en in de lucht schieten, je weet wat ik bedoel?
[betrokkene 6] : Mh..
[verdachte] : Dat was mijn bedoeling, alleen het was gewoon glad en ik gleed uit, verdomme.
41. De Rechtbank overweegt dat het schieten op het onderlichaam van een ongewapende man niet proportioneel is. Het is echter maar zeer de vraag of, gelet op de aangetroffen vuurwapens [slachtoffer] daadwerkelijk ongewapend was. Waarbij ook nog is opgemerkt dat er een klauwhamer nabij [slachtoffer] is gezien. Van het tweede schot is niet vast te stellen hoe dat is gelost, maar het heeft er alle schijn van dat dit een noodlottige samenloop van omstandigheden is geweest.
42. Hoewel er wellicht geen sprake is geweest van een optimale verdediging, is dat in het licht van de proportionaliteit ook niet van belang: het gaat om het eruit zeven van excessen, maar niet om elke gedraging op een weegschaal te leggen. In verband met deze redelijkheidstoetsing overweegt De Hullu: “Het doet bovendien recht aan de psychologische werkelijkheid van de burger ten tijde van de aanranding; ongevraagd, onverwacht en doorgaans ongeoefend heeft deze zich immers moeten verdedigen en dat kan tot een wat mildere beoordeling van de proportionaliteit leiden.”
43. Bovendien stelt de verdediging dat de Rechtbank de situatie tussen cliënt en [slachtoffer] ten onrechte heeft geïsoleerd uit het geheel van gebeurtenissen. De aanval met de klauwhamer van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] kan hier echter niet los van worden gezien. Cliënt verklaart hier ook specifiek over. Er wordt hem gevraagd:
“V: Ja, maar ik wil een dingetje nog vragen [verdachte] . Die man komt dan naar jou toe. Heeft die man op dat moment iets bij zich?
V: Ik weet het niet ik ben niet in staat om de stukjes bij elkaar te krijgen. Ik weet me te herinneren dat het om de man met de hamer ging dat hij het huis niet binnen mocht komen.”
En:
“Nee, toen heb ik het ook zo ervaren, ik heb alleen gehandeld zodat ze de woning niet in konden komen.”
44. Dat de situatie van [betrokkene 2] zeer penibel was en dat in ieder geval [betrokkene 1] bijna de woning met vrouw en kinderen binnen was blijkt onmiskenbaar uit de camerabeelden: Hierover wordt op p. 1188 gerelateerd:
[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] in de richting van zijn eigen ( [betrokkene 2] ) voordeur gedwongen. [betrokkene 2] wordt duidelijk geduwd en vastgehouden door [betrokkene 1] .
[betrokkene 1] heeft ook een klauwhamer in zijn rechterhand vast.
Ook zichtbaar is dat [betrokkene 1] handschoenen draagt
[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
[betrokkene 2] kan geen kant op en lijkt angstig.
45. Indien de aanval van [slachtoffer] niet was afgewend, kon de aanval van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] met de klauwhamer ook nooit worden afgewend. Deze situatie moet derhalve bij de proportionaliteitstoets betrokken worden. [betrokkene 2] kreeg al klappen met de klauwhamer, een - indien op deze wijze gebruikt - potentieel dodelijk voorwerp. De toets zou dan ook moeten zijn hoe het vuurwapen van cliënt zich verhoudt tot het uitdelen van klappen met een klauwhamer, waarbij zich ook de vraag opwerpt aan welk gevaar de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] waren blootgesteld indien de heren het huis waren binnengedrongen. Gelet op het voorgaande stelt de verdediging stelt zich op het standpunt dat de keuze voor het vuurwapen afgewogen tegen de klauwhamer(s) én de wijze waarop het is gebruikt, te weten eerst enkel richten op [slachtoffer] en na de val het schieten op een niet vitaal lichaamsdeel, tot de conclusie zou moeten leiden dat aan de proportionaliteitstoets is voldaan. Dientengevolge dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
2.2.3
Het hof heeft het aangevoerde als volgt verworpen:
“Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 2] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 2] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 2] en de verdachte op dat moment zaten. Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [a-straat] achter de verdachte aan en [betrokkene 1] rende achter [betrokkene 2] aan. Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 2] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 2] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 2] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte. [betrokkene 1] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 2] in de richting van diens voordeur. Uiteindelijk werd [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem - nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand - vasthield en [betrokkene 2] geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 1] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 1] kon afschrikken door in de lucht te schieten. Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond - op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] - een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 1] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 1] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens. Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.”
2.3
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“3.5.1 In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
(...)3.5.3 De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
2.4
Het hof heeft geoordeeld dat sprake was van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) het lijf van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin en dat de situatie dermate bedreigend was dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Op een later moment was volgens het hof ook voor de verdachte zelf van een noodweersituatie sprake. Het hof heeft echter het beroep van de verdachte op noodweer verworpen omdat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en zijn gezin is getreden door gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van de op hem afrennende [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. Bij zijn oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat van de verdachte meer mocht worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, nu hij doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig was ter bescherming van hem en zijn gezin en daartoe een illegaal, geladen vuurwapen bij zich droeg, dat hij daardoor had geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden en dat hij door zijn militaire dienst ervaring had met, en kundig was in het gebruik van wapens. Ook heeft het hof overwogen dat de verdachte op het moment dat hij op meters afstand stond, met zijn vuurwapen in de lucht had kunnen schieten of had kunnen dreigen, wat volgens het hof een proportionele reactie zou kunnen zijn geweest, maar dat de verdachte in plaats daarvan het wapen heeft doorgeladen en zich resoluut in de richting van [slachtoffer] heeft bewogen, terwijl hij het wapen op [slachtoffer] richtte.Op basis van dit alles is de verwerping van het beroep op noodweer door het hof toereikend gemotiveerd.
2.5
Voor zover het eerste cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 oktober 2023.
Conclusie 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens doodslag op kickbokstrainer in Uden en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Falende middelen over verwerping beroep op (putatieve) noodweer(exces). Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02557
Zitting 29 augustus 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 30 juni 2022 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens 1 “doodslag” en 2 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
Namens de verdachte heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. Uit de bewijsvoering van het hof vloeit het volgende voort. Op 30 augustus 2020 is [slachtoffer] , een kickbokstrainer, doodgeschoten in de (omgeving van de) [a-straat] in [plaats] . [slachtoffer] en [betrokkene 1] hadden eerder die dag met hun auto de auto waarin [betrokkene 2] en de verdachte zaten, klemgereden. Dit gebeurde voor de woning van [betrokkene 2] . De verdachte was – voorzien van een illegaal vuurwapen – ter plaatse ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] in verband met een conflict binnen het drugsmilieu. Nadat iedereen was uitgestapt, is [betrokkene 1] achter [betrokkene 2] aangerend en heeft [slachtoffer] de verdachte achtervolgd. [betrokkene 1] heeft [betrokkene 2] klemgezet tegen diens voordeur, terwijl de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] in de woning aanwezig waren en [betrokkene 1] een klauwhamer in zijn rechterhand hield. De verdachte heeft op enig moment een vuurwapen doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewogen en, nadat hij was uitgegleden en [slachtoffer] op hem afkwam, eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten en daarna een fataal schot gelost in de borst van [slachtoffer] .
4. In cassatie draait het om het oordeel van het hof over het beroep op (putatief) noodweer(exces).
De middelen
5. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het beroep op noodweer(exces) onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer met betrekking tot putatief noodweer(exces). De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
6. Voordat ik op de middelen inga, geef ik voor een goed begrip van de zaak eerst de bewezenverklaring, de gebezigde bewijsmiddelen, de nadere bewijsoverweging van het hof en ’s hofs samenvatting en verwerping van het verweer van de verdediging weer.
7. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 30 augustus 2020 te [plaats] (op de [a-straat] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2. hij op 30 augustus 2020 te [plaats] een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.”
8. De bewezenverklaring steunt op de volgende in de bijlage bij het arrest opgenomen bewijsmiddelen:1.
“1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2020, dossierpagina’s 1138-1241, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 1138)
Op zondag 30 augustus 2020 omstreeks 19.46 uur kwam bij de gemeenschappelijke meldkamer van de politie, Eenheid Oost-Brabant, een telefonische melding binnen dat er op de [b-straat] te [plaats] iemand neergeschoten zou zijn. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er bewakingscamera’s waren bevestigd aan de woning van de [b-straat 1] te [plaats] . Door deze bewakingscamera’s werden beelden vastgelegd voor, tijdens en na het schietincident.
(pagina 1140)
De weg voor de woning is genaamd [a-straat] te [plaats] .
(pagina 1141)
Door mij zullen hieronder de beelden van de camera’s worden beschreven. De gebeurtenissen hebben betrekking op [betrokkene 2] , [betrokkene 1] , [slachtoffer] en [verdachte] .
(pagina 1154)
Foto 9 - 2020-08-30 - 19.46.16
[slachtoffer] heeft zich afgewend van [verdachte] en [slachtoffer] heeft de achtervolging dus gestopt en draait een kwartslag met zijn lichaam in de richting van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [verdachte] is nu ook gestopt en heeft zich omgedraaid in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] heeft dan een voorwerp uit zijn tasje gepakt en op de bewegende beelden is te zien dat hij een beweging maakt welke ik herken als het doorladen van een vuurwapen. Nadat [verdachte] het vuurwapen heeft doorgeladen houdt [verdachte] dit in zijn rechterhand en strekt zijn rechterarm en hand in de richting van [slachtoffer] .
(pagina 1155)
Foto 10 - 2020-08-30 - 19.46.19
[verdachte] rent vervolgens vanaf het trottoir, door de lage beplanting in de richting van [slachtoffer] . [slachtoffer] staat op dat moment midden op de weg ( [a-straat] ). [slachtoffer] kijkt in de richting van [verdachte] . [verdachte] komt even later ten val op het wegdek van de [a-straat] . [verdachte] draait zich vervolgens vlug op zijn kont en steunt hierbij op zijn rechteronderarm, zodat hij op straat komt te zitten. [slachtoffer] draait zich dan om en rent in de richting van de gevallen [verdachte] .
Foto 11 - 2020-08-30 - 19.46.20
Ik zie [verdachte] zijn rechterarm uitstrekken in de richting van [slachtoffer] en dat een vuurwapen op [slachtoffer] gericht wordt door [verdachte] . Vervolgens zie ik op de bewegende beelden dat [verdachte] kennelijk een schot afvuurt in de richting van de op hem afkomende [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is een rookwolkje in elk geval iets lichts van kleur zichtbaar welke afkomstig zou kunnen zijn van/na het mondingsvuur van een vuurwapen. Op de bewegende beelden is dit witte “wolkje” ook direct weg na dat moment.
(pagina 1156)
Foto 12 - 2020-08-30 - 19.46.22
[slachtoffer] werpt zich bovenop [verdachte] terwijl [verdachte] nog steeds zijn rechterarm met daarin het vuurwapen gericht houdt op [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is te zien dat, op het moment dat [slachtoffer] op [verdachte] duikt, het lijkt alsof er een tweede rookwolkje boven hen beiden zichtbaar is, wat erop zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot gelost wordt/afgaat.
Foto 13 - 2020-08-30 - 19.46.23
Kort na het mogelijk afvuren van dat vermoedelijk tweede schot, draait [verdachte] zich vrij snel onder [slachtoffer] uit. [verdachte] gaat even later overeind staan terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan. [slachtoffer] ligt nu op straat en blijft voornamelijk liggen/knielen maar zal niet meer overeind komen.
(pagina 1188)
(...) [betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
Foto 72 - 2020-08-30 - 19.46.21
[betrokkene 1] wordt afgeleid door iets en kijkt om over zijn rechterschouder, in de richting waar de confrontatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] plaatsvindt. Gekeken naar de beelden van camera 1 lijkt dit bijna exact het moment te zijn, kort nadat het eerste schot door [verdachte] gelost is.
(pagina 1190)
Foto 74 - 2020-08-30 - 19.46.22
[betrokkene 1] blijft kijken naar de confrontatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] en heeft geen oog voor [betrokkene 2] die hij wel blijft vasthouden bij zijn nek of hals.
Foto 75 - 2020-08-30 - 19.46.23
Op de beelden is zichtbaar dat [betrokkene 1] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. In elk geval is er een reactie waarneembaar.
(pagina 1191)
Foto 76 - 2020-08-30 – 19.46.22 CAM 1 (hof: dezelfde foto als foto 12, pagina 1156)
Kijkend naar de beelden van cam 1 zien we dat deze reactie kort na het moment is dat [slachtoffer] voor de eerste maal is beschoten door [verdachte] . De reactie die hierboven bij [betrokkene 1] te zien is, weergegeven op foto 75, zou kunnen duiden op het moment dat [slachtoffer] voor de tweede maal beschoten wordt.
Foto 77 - 2020-08-30 - 19.46.24
Een seconde nadat bovenstaande heeft plaatsgevonden, dus nadat [betrokkene 1] lijkt te schrikken van wat mogelijk het tweede schot kan zijn, Iaat [betrokkene 1] [betrokkene 2] los en loopt in de richting van het trottoir.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aan hef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het NFI “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” d.d. 17 september 2020, opgemaakt door arts en patholoog dr. J. Fronczek, voor zover inhoudende:
Resultaten:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] 1967, is het volgende gebleken: (...)
4. Er was links aan de borst, op circa 146 cm van de voetzolen, een ovale huidperforatie van circa 0,7 x 0,5 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, iets voetwaarts en rugwaarts schotkanaal met perforatie van onder andere de borstwand, het hartzakje, het hart en de lichaamsslagader (2x). Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in de 8ste borstwervel werd aangetroffen.
Er was zijwaarts aan het linker bovenbeen, op circa 80 cm van de voetzolen, een onregelmatige huidperforatie van circa 0,7 x 0,6 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, hoofdwaarts en iets buikwaarts gericht schotkanaal met perforatie van de onderhuidse weke delen. Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in het linkerdijbeen werd aangetroffen.
Conclusie: Het overlijden van [slachtoffer] , 53 jaren oud, wordt verklaard door de gevolgen van één inschot van de romp. Het inschot van het linker bovenbeen heeft geen (substantiële) rol gespeeld bij het overlijden.
3. Het proces-verbaal van relaas d.d. 30 maart 2021, dossierpagina's -779, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(dossierpagina 708)
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 3] gehoord. [betrokkene 3] verklaarde dat zij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.45 uur geschreeuw van mannenstemmen hoorde, gevolgd door ‘pang, pang’. Zij liep naar de voorzijde van haar woonkamerraam en zag dat een blanke kalende man een pistool in zijn rechterhand vast had.
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 4] gehoord. [betrokkene 4] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur plotseling twee scherpe knallen hoorde. Hij keek uit het raam (het hof begrijpt: van zijn woning aan de [b-straat 2] te [plaats] , dossierpagina 879) en zag dat een blanke kale man met gezet postuur een pistool in zijn rechterhand vast had.
(dossierpagina 709)
Op 8 september 2020 werd getuige [betrokkene 5] gehoord. [betrokkene 5] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur twee schoten (paf, paf) hoorde. Hij liep naar de voorzijde van zijn woning en zag een kale man met een pistool lopen.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2020, dossierpagina 931, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 3] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg haar wat zij mij kon vertellen over de schoten die zij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 3] zei: “Het ging heel snel, paf paf. Ik denk 1 à 2 seconden”
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 5] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 5] zei: “Het ging heel snel. Nog geen 1 à 2 seconden.”
Op 14 september 2020 heb ik aan [betrokkene 4] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [betrokkene 4] zei: “De schoten waren echt vlak achter elkaar. De trekker overhalen en daarna weer overhalen.”
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 juli 2021, voor zover inhoudende:
Op 30 augustus 2020 werd mij verzocht of ik twee weken lang een vrouw en twee kinderen kon beschermen. Ik heb ermee ingestemd om het gezin te beschermen en [betrokkene 2] is onderdeel van het gezin. Ik ben die dag met [betrokkene 2] eten gaan halen bij de Mc Donald’s. Daarna reden we naar de woning van [betrokkene 2] die is gelegen aan de [b-straat] te [plaats] . Op het moment dat [betrokkene 2] de auto parkeerde bij de woning werden we klemgereden door een zwarte auto. Ik ben meteen uit de auto gestapt. Ik had op dat moment een schoudertasje om met daarin een geladen, maar niet doorgeladen vuurwapen.
Het vuurwapen dat is aangetroffen in een schoudertasje tijdens een inval in [plaats] op 9 december 2020, is het vuurwapen dat ik op 30 augustus 2020 bij me had.
Op het moment dat [slachtoffer] was gestopt met de achtervolging en ik terug rende, hield ik het wapen vast in mijn hand en toen was het wapen al doorgeladen. Er zijn twee schoten afgevuurd. Ik richtte het (het hof begrijpt: eerste) schot op de benen van [slachtoffer] .
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2020, dossierpagina’s 2490-2491, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op woensdag 9 december 2020 omstreeks 10.17 uur, werd er in een bedrijfspand/woning aan de [c-straat 1] , [plaats] , binnengetreden.
Er stond een afgesloten, grijze BMW 5 serie voor het pand. In het voertuig troffen de collega's [verbalisant 6] en [verbalisant 5] aan de bijrijderszijde, in een boodschappentas een grijs nektasje. In dit nektasje trof men in het hoofdcompartiment een zwart pistool in open toestand aan.
7. Een proces-verbaal van onderzoek wapen d.d. 3 februari 2021, dossierpagina’s 2495-2504, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Het op woensdag 9 december 2020 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2020279914-1748311 en SIN AANP3389NL, betreft een vuurwapen, te weten een pistool van het Slowaakse Merk Grand Power, kaliber 9MM Kort (380 Auto). (...) Derhalve is dit voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel I onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder I van de Wet wapens en munitie.”
9. Het bestreden arrest bevat de volgende nadere bewijsoverweging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:2.
“Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag
Het hof gaat bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde uit van andere feiten en omstandigheden dan de rechtbank. Het is (mede) om die reden dat het hof deze hierna zal bespreken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- met het vuurwapen dat de verdachte in zijn handen had zijn twee schotverwondingen toegebracht aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] );
- de verdachte heeft eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten op het moment dat [slachtoffer] op hem, de verdachte, afkwam;
- vervolgens is een tweede fatale schot in de borst van [slachtoffer] gelost.
De vraag is door wie en wanneer dat tweede schot is gelost.
De verdachte heeft verklaard dat het tweede schot is afgegaan tijdens een (minutenlang durende) worsteling met [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] met hem begon te vechten en aan het wapen trok om dit af te pakken. Volgens de verdachte kunnen er vervolgens drie dingen zijn gebeurd: (optie 1) hij heeft per ongeluk geschoten toen [slachtoffer] het vuurwapen wilde afpakken of (opties 2 en 3) [slachtoffer] heeft in die worsteling al dan niet onbewust zelf de trekker overgehaald.
Het hof overweegt dat geen van deze drie opties steun vindt in de tot het bewijs gebezigde bevindingen betreffende camerabeelden waarop het schietincident te zien is.
Het hof stelt vast dat van een minutenlange worsteling geen sprake is geweest, immers om 19.46.20 uur valt het eerste schot, waarna [slachtoffer] 2 seconden later op de verdachte duikt. Op dat laatste moment lijkt het alsof er een rookwolkje (het mondingsvuur van een vuurwapen) zichtbaar is, wat er op zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot wordt gelost/afgaat. Van een worsteling of het door [slachtoffer] trekken aan het wapen dat de verdachte in zijn hand had, is op dat moment geen sprake. Daarna draait de verdachte zich vrijwel meteen onder [slachtoffer] uit en gaat overeind staan, terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan en niet meer overeind zal komen.
Eerst hierna dit vindt een worsteling plaats tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] de handen van de verdachte vasthield en deze niet wilde loslaten. De verdachte stond op dat moment naast [slachtoffer] en probeerde zijn eigen handen - met daarin het wapen - los te trekken. De armen van [slachtoffer] zijn daarbij, terwijl hij ruggelings op de grond ligt, gestrekt boven zijn hoofd. Om 19.46.28 uur heeft [slachtoffer] de handen van de verdachte losgelaten en om 19.46.29 uur staat de verdachte al om en nabij een meter van [slachtoffer] vandaan.
Het hof is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat het tweede fatale schot door de verdachte is gelost om 19.46.22 uur op het moment dat [slachtoffer] op de verdachte duikt. Dat vindt bevestiging in voornoemde camerabeelden waarop (aldus een verbalisant) mogelijk een rookwolkje zichtbaar is, maar ook in de verklaringen van drie getuigen die de schoten hebben gehoord en hebben verklaard dat er slechts enkele (één of twee) seconden zat tussen de twee schoten.
Ook is daarvoor bevestiging te vinden in de beelden van de camera die op het huis van [betrokkene 2] was gericht. Op het moment dat op beelden van de eerste camera te zien is dat het eerste schot valt (hof: de camerabeelden van het schietincident) is op beelden van de tweede camera (hof: de camera die op het huis van [betrokkene 2] was gericht) een seconde later te zien dat [betrokkene 1] omkijkt in de richting van de verdachte en [slachtoffer] . Twee seconden later, derhalve om 19.46.23 uur, is zichtbaar dat [betrokkene 1] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. Een seconde later laat [betrokkene 1] [betrokkene 2] los en loopt hij van hem weg. Deze reacties van [betrokkene 1] passen naadloos bij een schrikreactie als gevolg van het horen van een schot.
De conclusie van het hof is dan ook dat de verdachte zelf het tweede fatale schot heeft gelost op het moment dat de [slachtoffer] op de verdachte duikt.”
10. Het hof heeft naar aanleiding van het beroep van de verdediging op (putatief) noodweer(exces) het volgende overwogen:3.
“Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals nader verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Noodweer
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 2] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 2] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 2] en de verdachte op dat moment zaten. Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [a-straat] achter de verdachte aan en [betrokkene 1] rende achter [betrokkene 2] aan. Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 2] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 2] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 2] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte. [betrokkene 1] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 2] in de richting van diens voordeur. Uiteindelijk werd [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem - nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand - vasthield en [betrokkene 2] geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 1] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 1] kon afschrikken door in de lucht te schieten. Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond - op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] - een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 1] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 1] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens. Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen en eens anders lijf tegen (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof wil wel aannemen dat dit gevaar en deze aanranding gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht bij de verdachte, maar noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
Weliswaar heeft de verdachte op 12 september 2020 verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar hij heeft dit niet nader gespecificeerd of toegelicht, anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 2] binnen zouden gaan. Verder weegt het hof nadrukkelijk mee dat, zoals hiervoor al is overwogen, de verdachte door in te gaan op de vraag om [betrokkene 2] en diens gezin - personen die hij nog nooit had ontmoet - te beschermen, er rekening mee hield en heeft geaccepteerd dat het tot een confrontatie kon komen en hij dus in risicovolle situaties kon belanden. Het hof merkt in dat kader op dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie ook steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 2] , zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging.
De verdachte verklaarde onder meer:
‘Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 2] , elke stap die ik neem is hierop gericht.’ ‘Ik ben daar geweest om [betrokkene 2] , zijn vrouw en zijn familie te verdedigen. Ik deed wat nodig was. (...) Ik heb niet geschoten tegen de man die niet gevaarlijk voor mij was.’ en ‘Het ging alleen maar om het gevaar te elimineren’ (...) ‘Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen (...) Je moet dan alles doen watje in je kracht hebt en dat is zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.’
Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
‘ [betrokkene 2] en ik hebben gezamenlijke kennissen. Op die manier ben ik via via gevraagd of ik gedurende 2 weken [betrokkene 2] en zijn gezin kon beschermen. (...) [betrokkene 2] en ik hebben besproken dat de mensen die [betrokkene 2] afpersten, ook zijn vrouw en kinderen pijn konden doen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zou toelaten. (...) Ik begrijp dat het fout is hoe ik heb gehandeld. Echter, als je te horen krijgt dat een landgenoot van je en haar kinderen worden bedreigd, dan komt die Poolse mentaliteit naar boven. Ik stel dan geen vragen en ga die mensen helpen.’
Uit dergelijke uitlatingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte overmand door hevige angst als gevolg van de aanranding tot zijn handelen is gekomen, maar deze wijzen er veeleer op dat hij heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat andere (eerdere) factoren een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen. De verdachte kende het slachtoffer niet en had [betrokkene 2] pas enkele uren voor het incident voor het eerst ontmoet. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte iets kon hebben gemerkt van de angst die [betrokkene 2] reeds voelde of mededelingen die [betrokkene 2] tegen hem had gedaan over de personen door wie hij werd afgeperst, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met de verregaande mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is ook strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.”
De verwerping van het beroep op noodweer
11. De steller van de schriftuur klaagt ten eerste over de verwerping van het beroep op noodweer en in het bijzonder over het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet in een redelijke verhouding stond tot de ernst van de aanranding – oftewel, niet proportioneel was. Dit oordeel is volgens de steller van de schriftuur onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd, nu het hof bij de proportionaliteitstoets ten onrechte niet heeft betrokken hoe het handelen van de verdachte zich verhoudt tot de ‘simultane noodweersituatie’, te weten de belaging van [betrokkene 2] door [betrokkene 1] . Daarnaast merkt de steller van de schriftuur in de toelichting nog ‘ten overvloede’ en ‘overigens’ op dat het onbegrijpelijk is dat het hof niet bij de proportionaliteitstoets heeft betrokken dat [slachtoffer] een geoefend kickbokser was, alsmede dat niet zonder meer valt in te zien waarom de omstandigheid dat de verdachte door zijn militaire dienst ervaring had met het gebruik van vuurwapens, afbreuk doet aan de proportionaliteit.
12. Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld wat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest over noodweer, noodweerexces en putatief noodweer van 22 maart 20164.heeft overwogen met betrekking tot proportionaliteit:5.
“Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is “geboden door de noodzakelijke verdediging” worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
[…]
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
13. De klacht berust naar mijn idee op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De steller van de schriftuur gaat ervan uit dat het hof de noodweersituatie bestaande uit het door [betrokkene 1] met een klauwhamer klemzetten van [betrokkene 2] tegen diens voordeur, terwijl in de woning op dat moment de vrouw en [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig waren, niet heeft betrokken bij het beoordelen van de proportionaliteit van het handelen van de verdachte. Het hof zou de proportionaliteit ten onrechte alleen hebben beoordeeld ten opzichte van de aanranding van de verdachte zelf door [slachtoffer] en niet ook ten opzichte van de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin door [betrokkene 1] .
14. Ik zie dit anders. Het hof heeft – nadat het had vastgesteld dat voormelde situatie een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin oplevert – de proportionaliteit van de wijze van verdediging daartegen door de verdachte, te weten het schieten op [slachtoffer] , beoordeeld. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat het door de verdachte in de lucht schieten met zijn vuurwapen om [slachtoffer] en [betrokkene 1] af te schrikken een proportionele reactie had kunnen zijn geweest, evenals het dreigen met dit wapen. De vermelding van het afschrikken van [betrokkene 1] duidt er reeds op dat het hof ook de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin door [betrokkene 1] bij zijn beoordeling van de proportionaliteit heeft betrokken. Nadat het hof daarna heeft vastgesteld dat ook voor de verdachte persoonlijk een noodweersituatie was ontstaan, heeft het overwogen: “Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin [cursivering, D.P.] met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten.” Ook hieruit blijkt dat het hof de aanranding van [betrokkene 2] en zijn gezin bij de beoordeling van de proportionaliteit heeft betrokken. Het eerste middel mist daarmee in zoverre feitelijke grondslag.
15. Ten aanzien van de klachten die in de toelichting op het middel ‘ten overvloede’ en ‘overigens’ zijn opgenomen, merk ik nog het volgende op. Het is wat mij betreft bepaald niet onbegrijpelijk dat het hof het bij de beoordeling van de proportionaliteit niet relevant achtte dat [slachtoffer] een kickbokser was, nu het hof daarbij in aanmerking heeft genomen dat de verdachte [slachtoffer] niet kende en daarom niet van deze omstandigheid op de hoogte was. Het gaat bij de beoordeling van noodweer(exces) om een enigszins geobjectiveerde waarneming ten tijde van de gebeurtenissen.6.Ook mocht het hof bij de beoordeling van de proportionaliteit betekenis toekennen aan het feit dat de verdachte door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens, aangezien voor het beoordelen van de proportionaliteit bij noodweer betekenis kan toekomen aan de hoedanigheid en de bijzondere capaciteiten van de verdachte.7.
16. De klachten over de afwijzing van het beroep op noodweer falen.
De verwerping van het beroep op noodweerexces
17. Het eerste middel richt zich tevens tegen de verwerping van het beroep op noodweerexces. In het bijzonder wordt opgekomen tegen de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging.
18. Bij de beoordeling van deze deelklacht zijn de volgende overwegingen van de Hoge Raad uit het hierboven al genoemde overzichtsarrest van 22 maart 2016 van belang:8.
“Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde “onmiddellijk gevolg”, kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.”9.
19. Uit dit overzichtsarrest volgt dat een succesvol beroep op noodweerexces onder meer vergt dat de gedraging het “onmiddellijk gevolg” is van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte. Ten aanzien van deze gemoedsbeweging gelden twee nadere eisen, die tezamen ook wel het vereiste van ‘dubbele causaliteit’ worden genoemd. Ten eerste moet de gemoedsbeweging bij de verdachte zijn ontstaan door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en ten tweede moet die van doorslaggevend belang zijn geweest voor de aan hem verweten gedraging.
20. De steller van de schriftuur voert aan dat het feit dat de verdachte op voorhand was ingeschakeld om de veiligheid van [betrokkene 2] en zijn gezin te beschermen, van weinig betekenis is voor de vraag of tijdens het latere schieten bij hem al dan niet sprake kon zijn van een hevige gemoedsbeweging, nu geanticipeerd noodweer niet in de weg hoeft te staan aan een succesvol beroep op noodweerexces. Het is inderdaad zo dat de enkele omstandigheid dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, onvoldoende is voor het laten falen van een beroep op noodweer(exces).10.In de onderliggende zaak heeft het hof het beroep op noodweerexces evenwel niet alleen om deze reden verworpen.
21. Het hof heeft aan de verwerping van het beroep op noodweerexces met name ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de gevoelens van onveiligheid die het gevaar en de aanranding bij de verdachte hebben teweeggebracht, zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging, alsmede dat het niet aannemelijk is geworden dat het de hevige angst als gevolg van de aanranding was waardoor de verdachte tot zijn handelen is gekomen, maar eerder de uitvoering van de opdracht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar dat hij dit niet nader heeft gespecificeerd of toegelicht anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 2] binnen zouden gaan. Daarnaast heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 2] en zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging, bijvoorbeeld in de verklaringen: “Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 2] , elke stap die ik neem is hierop gericht”, “Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen. (…) Je moet dan alles doen wat je in je kracht hebt en dat is zo een wapen.” In het licht hiervan, acht ik het oordeel van het hof dat de gedraging niet het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging bij de verdachte niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
22. Gelet op het voorgaande, faalt ook de klacht over de verwerping van het beroep op noodweerexces.
De verwerping van het beroep op putatief noodweer(exces)
23. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging (meer) subsidiair gevoerde verweer met betrekking tot putatief noodweer(exces).
24. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 juni 2022 blijkt dat de raadsman van de verdachte daar het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem overgelegde pleitnota, die voor zover van belang voor de beoordeling van dit middel het volgende inhoudt:
“Putatief noodweer(exces):
63. Indien Uw Gerechtshof in het voorgaande niet meegaat doet cliënt tot slot een beroep op putatief noodweer(exces). Er is in dat geval sprake van verschoonbare dwaling aan de kant van cliënt. Hij kon, maar mocht ook redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Cliënt mocht, gelet op alle omstandigheden veronderstellen dat de heren een groot gevaar vormden voor hemzelf, maar vooral voor [betrokkene 2] en zijn jonge gezin.
64. Hierbij kan en mag de voorgeschiedenis niet worden vergeten. Cliënt was verteld dat hij het jonge gezin moest beschermen tegen zeer gevaarlijk mensen. Waarbij de vraag gesteld kan worden hoe putatief de situatie daadwerkelijk was nu er een vuurwapen in de auto en in een nabij gelegen rioolput is gevonden, waarbij nogmaals opgemerkt wordt dat cliënt in eerste instantie ook iets bij [slachtoffer] in zijn handen heeft gezien en hij niet wist hoeveel man er bij de aanval betrokken waren. Wat dat betreft heeft cliënt wel eens hardop overwogen dat hij [betrokkene 1] beter niet had kunnen laten ontkomen, nu deze dan geen handelingen had kunnen verrichten bij [slachtoffer] zoals het mogelijkerwijs wegnemen van het vuurwapen dat in de rioolput is aangetroffen. Indien [slachtoffer] het wapen nog op zak had gehad, had de Rechtbank zeer waarschijnlijk anders beslist.
Conclusie:
Gelet op het voorgaande stelt de verdediging zich op het uitdrukkelijke standpunt dat cliënt een beroep op (putatief)noodweer(exces) toekomt en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
25. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep – voor het geval het hof niet zou uitgaan van noodweer of noodweerexces – kort gezegd aangevoerd dat dan sprake is van verschoonbare dwaling aan de kant van de verdachte, omdat hij, gelet op alle omstandigheden van het geval, mocht veronderstellen dat [slachtoffer] en [betrokkene 1] niet alleen een groot gevaar vormden voor hemzelf, maar vooral voor [betrokkene 2] en zijn jonge gezin.
26. Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer – gelet op de onderbouwing daarvan niet onbegrijpelijk – kennelijk opgevat als wel mede inhoudende een beroep op putatieve noodweer, maar niet als tevens inhoudende een beroep op putatieve noodweerexces. Het hof overweegt immers:
“De raadsman van de verdachte heeft:
[…]
- bepleit dat de verdachte (het hof begrijpt: ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde) zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces.”11.
Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof het verweer mede als een beroep op putatieve noodweerexces heeft beschouwd, mist het middel naar mijn oordeel daarmee feitelijke grondslag.
27. In het hiervoor al meermalen aangehaalde overzichtsarrest van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. […]”
28. Verder heeft de Hoge Raad in dit arrest specifiek ten aanzien van putatieve noodweer het volgende overwogen:
“Verontschuldigbare dwaling ten aanzien van noodweer
3.7.2. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.”
29. Het hof heeft naar aanleiding van het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens “(putatief) noodweer(exces)” niet uitdrukkelijk op het beroep op putatieve noodweer beslist en heeft evenmin aangegeven dat en waarom het van een bespreking van dit beroep afziet, zoals in de feitenrechtspraak ook wel gebeurt.12.De schriftuur in cassatie werpt vervolgens de vraag op of het hof wettelijk gezien verplicht was een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing als bedoeld in art. 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv op het beroep op putatieve noodweer in zijn arrest op te nemen. De steller van het middel doet daarbij een beroep op art. 41 Sr, dat betrekking heeft op noodweer (lid 1) en op noodweerexces (lid 2). Putatieve noodweer is evenwel niet wettelijk geregeld, maar heeft zich in de rechtspraak ontwikkeld als een aanvulling op het beroep op noodweer. Dat geldt ook voor het vereiste van een onderzoeksplicht voor de rechter indien door of namens de verdachte een beroep op putatieve noodweer is gedaan.
30. Niet blijkt dat het hof in de onderhavige zaak tekort is geschoten in zijn onderzoeksplicht naar aanleiding van het beroep op putatieve noodweer. Het hof heeft naar aanleiding van het beroep op noodweer immers reeds vastgesteld dat sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 2] en de leden van zijn gezin en verder dat vóór het schietincident ook sprake was van een noodweersituatie voor de verdachte. Het hof laat daarmee geen onduidelijkheid bestaan over de vraag of de verdachte heeft gedwaald over de noodweersituatie: die noodweersituatie was er volgens het hof. Aldus lijkt mij dat ‘s hofs verwerping van het beroep op putatieve noodweer besloten ligt in de overwegingen over het daarmee samenhangende beroep op noodweer in het bestreden arrest.
31. Het tweede middel faalt.
Slotsom
32. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
33. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
34. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2023
Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
Met weglating van voetnoten. Cursiveringen en onderstrepingen als in origineel.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond.
Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 322.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.5.1.
Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.7.1.
Zie p. 2 van het bestreden arrest.
Zie bijv. het arrest van Hof Den Haag van 18 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2422, dat ten grondslag lag aan het overzichtsarrest van 22 maart 2016. Daarover werd in cassatie niet geklaagd.
Beroepschrift 04‑03‑2023
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR HOUDENDE TWEE MIDDELEN VAN CASSATIE
van: mr. N. van Schaik
inzake:
de heer [verdachte], geboren d.d. [geboortedatum] 1970, requirant van cassatie van het te zijnen laste door het Gerechtshof Den Bosch, op 30 juni 2022, onder parketnummer 20/001953-21, gewezen arrest.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 358 lid 3 juncto artikel 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
- a)
doordat het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweer moet worden verworpen, omdat — kort gezegd — het handelen van requirant in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding, onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd is,
nu het Hof heeft vastgesteld dat requirant en [betrokkene 2] klem zijn gereden door [betrokkene 1] en [slachtoffer]; dat [betrokkene 1] die [betrokkene 2] met een klauwhamer heeft aangevallen (noodweersituatie I); dat requirant gelijktijdig door [slachtoffer] werd belaagd, ook nadat hij was uitgegleden en op de grond lag (noodweersituatie II); dat requirant toen eerst in het been van [slachtoffer] heeft geschoten; dat die [slachtoffer] vervolgens op requirant is gedoken, waarna pas het fatale schot werd gelost,
doch vervolgens ten onrechte alleen ‘noodweersituatie II’ heeft betrokken bij de aangelegde proportionaliteitstoets, terwijl die situatie evident niet los kan worden gezien van ‘noodweersituatie I’.
en/of
- b)
doordat het oordeel van het Hof dat het beroep op noodweerexces moet worden verworpen, omdat geen sprake zou zijn geweest van een hevige gemoedsbeweging, daar requirant — kort gezegd —‘heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd’,onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend gemotiveerd is.
Uit 's Hofs vaststellingen blijkt namelijk dat (a) het moment van de aanval voor requirant onverwacht kwam; (b) dat de aanval plaatsvond voor de woning van [betrokkene 2], waar zich op dat moment ook diens vrouw en kinderen bevonden (die eerder al ernstig bedreigd werden); (c) dat [betrokkene 2] geattaqueerd werd met een klauwhamer; en (d) dat requirant tijdens de aanval op [betrokkene 2] uitgleed en op de grond kwam te liggen, waarna [slachtoffer] op hem afkwam.
Het is mede tegen deze achtergrond dat de raadsman in hoger beroep uitvoerig onderbouwd heeft betoogd dat en waarom er bij requirant sprake was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding van [betrokkene 2] en diens gezin, alsmede de dreigende aanranding van zijn eigen lijf. Er was volgens de raadsman immers sprake van een ‘evident stressvolle en zeer bedreigende situatie’ die bovendien werd ‘gevoed door de kennis die hij eerder had verkregen van een zeer angstige [betrokkene 2], inhoudende dat hij én zijn jonge gezin werden bedreigd door zeer gevaarlijke mensen’. Deze situatie riep volgens de raadsman bij requirant gevoelens van angst en vrees op.
Het bestreden arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Toelichting:
1.
Requirant wordt in deze zaak vervolgd wegens doodslag. Hij heeft op 30 augustus 2020 de heer [slachtoffer] — een bekende kickbokser — met een vuurwapen beschoten, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden. Volgens requirant komt hem in dit verband evenwel een beroep toe op een strafuitsluitingsgrond; hij stelt gehandeld te hebben uit (putatief) noodweer(exces).
2.
In dit eerste middel zal — middels twee deelklachten — over het oordeel van het Hof ter zake van het beroep op noodweer(exces) worden geklaagd. Ik geef daartoe weer wat de raadsman hierover — voor zover in het licht van dit middel van belang — bij pleidooi heeft aangevoerd (met weglating voetnoten):
‘Feiten:
- 4.
Doordat het incident vrijwel volledig door camera's is vastgelegd en doordat cliënt een zestal keren uitgebreid is gehoord kunnen we buiten iedere vorm van twijfel vaststellen dat [slachtoffer] als gevolg van de tweede kogel uit het wapen van cliënt is komen te overlijden. Een voor zijn nabestaanden zeer verdrietige gebeurtenis. Evenals in eerste aanleg is mijn taak vandaag te duiden wat hier is gebeurd en wat hiervan de gevolgen zouden moeten zijn. Daarbij stel ik voorop dat wat ook de uitkomst van deze zaak mag zijn, de heer [slachtoffer] komt niet meer terug en dat is een groot gemis.
- 5.
Zoals gezegd zijn er beelden van het incident en uit deze beelden en de verklaringen van cliënt en getuigen blijkt dat cliënt en de bestuurder van de auto (hierna: [betrokkene 2]) op klaarlichte dag klem werden gereden voor het huis van [betrokkene 2], net nadat zij McDonald's hadden gehaald voor diens jonge kinderen. Cliënt was kort daarvoor opgehaald door [betrokkene 2], nadat derden hem hadden gevraagd [betrokkene 2] en vooral zijn jonge gezin te beschermen omdat deze zeer ernstig bedreigd werden. [betrokkene 2] verklaart dat hij door de twee heren werd afgeperst. Hij verklaart hierover fris van de lever op het moment van zijn aanhouding het volgende:
‘Deze personen betreffen, [betrokkene 1] en [slachtoffer]. [betrokkene 1], heeft mij vandaag met een klauwhamer tegen mijn hoofd aangeslagen op mijn woonadres in de voortuin. [betrokkene 1] zei dat als ik niet deed wat hij wilde, hij mij ging vastbinden met tyraps op een stoel en mij pijn ging doen. Tevens zou hij mijn vrouw achter een raam zetten.
Ik ben bang voor [betrokkene 1]. Jullie moeten hem echt aanhouden, anders is mijn vrouw niet veilig en gaat er veel gebeuren. Hier houd [sic] het niet mee op, als jullie hem niet tegenhouden.
(…)
Ik ben al een tijdje erg bang. Sinds vandaag, werd ik beschermd door een persoon. Ik wil niet vertellen wie deze persoon is. Deze persoon heeft vandaag mijn leven gered. Deze persoon ken ik via via en ik wil echt niet zeggen, wie het is. Zij hadden deze, ik wil niet zeggen wie zij is, voor mij geregeld, voor mijn veiligheid. Ik ken hem niet. Ik heb hem een kwartier voor het incident opgehaald. Ik wil niet zeggen waar ik hem heb opgehaald.’
- 6.
En tijdens zijn verhoor op 1 september 2020 wordt [betrokkene 2] de vraag gesteld:
‘P: Je bent afgeperst door [betrokkene 1] en [slachtoffer]. Uit welke hoek komt nu de bedreiging? [betrokkene 1] of [slachtoffer]?
V: Beiden. De laatste bedreiging was door [slachtoffer] alleen de dag voor de schietpartij. Dit was bij de McDonald's in Veghel. [slachtoffer] was toen alleen. Hij bedreigde mij toen om mijn vrouw achter het raam te zetten. Mij op een stoel te zetten en vast te binden met tie-wraps en mij kapot te maken van top tot teen. Dit zou hij allemaal doe [sic] als ik die 75.000 euro niet zo betalen.’
Dat deze ontmoeting heeft plaatsgevonden blijkt uit de camerabeelden van de McDonald's. Voorts blijkt de afpersing uit berichten van [betrokkene 2] naar [naam 1] (hierna: [naam 1]).
- 7.
Ook de partner van [betrokkene 2], mevrouw [betrokkene 3] — net als cliënt van Poolse afkomst — bevestigt de bedreiging. Zij verklaart hierover:
‘Dat als hij niet betaald [sic] dat ze dan bij ons thuis langs zouden komen. Dat is heel erg bedreigend als je kleine kinderen hebt’
(…)
‘Tot de dag van gisteren was hij de hele tijd doodsbang. Hij sliep niet eens. Hij was echt bang. Wij zeiden allemaal tegen hem, het zijn waarschijnlijk allemaal stoere praatjes en jij bent een naïeveling die daar voor valt. Maar hij zei dat hij zeker wist dat ze iets gingen doen.’
(…)
‘Ik zie alleen maar zijn gezicht voor me en ik kan u vertellen dat u hem nog nooit eerder zo bang heb gezien’
- 8.
Zij verklaart over wat er daarna is gebeurd het volgende:
‘Hij heeft mij verteld dat hij besloten had dat hij niet ging betalen. Maar dat hij wel voor iemand zou zorgen die bij ons thuis zou blijven om mij en de kinderen te beschermen mocht er iemand langskomen. Toen zei hij dat er iemand bij hem in de auto zat. Toen dacht ik dat dat misschien wel die iemand was die ons zou beschermen. In eerste instantie was het de bedoeling dat hij iemand zou regelen die ons zou beschermen maar toen hij thuis kwam zei hij:
‘zie je wel dat het goed was dat ik iemand geregeld had en meegenomen heb want ze stonden thuis op mij te wachten’.
Na dat dit gebeurd was reed hij eerst weg. Toen was iedereen op zoek naar hem. Toen zei hij:
‘zie je wel, het is maar goed dat ik iemand geregeld had om mij te beschermen terwijl niemand mij geloofde. Anders was ik er nu niet meer geweest’.’
- 9.
Zij herhaalt dit in haar verhoor van 11 november 2020. Kortheidshalve heb ik hieronder de relevante passages opgenomen:
‘V: Is je op die dag nog wat bijzonders opgevallen wat je nu te binnen schiet?
[betrokkene 6]: Nee zeker niet, ik kan me wel herinneren dat toen [betrokkene 2] bang was, ik de deur niet open moest
maken. Ik nam het zelf niet zo serieus.
V: Waarom was [betrokkene 2] bang dan?
[betrokkene 6]: Hij was bedreigd, al eerder. Daar heb ik al eerder over verklaard. Ze hadden gezegd tegen [betrokkene 2] dat ze thuis zouden komen. Ik heb toen gezegd dat er niemand thuis zou komen.
V: Wat weet je van bedreigingen aan jullie adres?
[betrokkene 6]: Ik kan me herinneren dat ik iets van vrijdag daar iets van wist van [betrokkene 2]. Hij zei tegen mij dat ik voorzichtig moest zijn en de deur niet open moest maken. Waarop ik reageerde dat hij gek was en paranoia. Dat was wat ik tegen [betrokkene 2] zei.
V: Dan bedoel je de vrijdag voor het schietincident?
[betrokkene 6]: Ja, ik kan me dat niet meer herinneren, Het was beter geweest als dit eerder aan mij gevraagd was, want toen was dit nog beter in mijn geheugen.
V: Heeft [betrokkene 2] gezegd wat voor bedreigingen dit waren?
[betrokkene 6]: Hij wilde me dit niet vertellen om mij geen angst aan te jagen, maar er kon iemand thuis komen of zo.’
- 10.
Één en ander blijkt ook uit een door haar gevoerd telefoongesprek. De inhoud daarvan is als volgt opgetekend:
‘Ze hebben hen aangevallen met hamers meent [betrokkene 3] en ‘die vent’ heeft vervolgens geschoten. De camera's hebben alles opgenomen. [betrokkene 3] geeft aan dat zij al verklaard heeft over het signalement van de schutter. NNV vraagt op haar beurt waarom [betrokkene 2] gechanteerd werd. [betrokkene 3] verklaart dat ‘ze’ geld wilden. [betrokkene 3] herhaalt dat ze met hamers aangevallen werden. Toen is [betrokkene 2] gaan rennen en die vent pakte een pistool en schoot. [betrokkene 3] benadrukt vervolgens dat het de bedoeling was dat die vent samen met [betrokkene 3] thuis zou blijven voor het geval dat, maar zij kende hem niet.’
- 11.
En tot slot wordt de afpersing bevestigd door getuige [betrokkene 4]:
‘V: Wat weet jij over de relatie/contact van [betrokkene 2] met [slachtoffer]?
[betrokkene 6]: Ik weet alleen dat de laatste tijd [betrokkene 2] door [slachtoffer] werd afgeperst.
V: Hoe dan?
[betrokkene 6]: [slachtoffer] eiste geld van [betrokkene 2].
V: Waarom?
[betrokkene 6]: Weet ik niet.
V: Over wat voor een bedragen?
[betrokkene 6]: Weet ik niet. Ik heb ook niet doorgevraagd daarover. Ik weet dat die bedreigd werd door [slachtoffer] en afgeperst. [slachtoffer] wilde de vrouw van [betrokkene 2] achter de raam zetten en vermoorden.’
Tussenconclusie:
Uit het voorgaande blijkt, al wil [betrokkene 1] U anders doen geloven, onmiskenbaar van een afpersing en acuut gevaar voor [betrokkene 2] en zijn gezin. [betrokkene 2] verkeerde de periode voor het incident dan ook in grote angst en vreesde voor zijn jonge gezin. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van [betrokkene 1] zodanig ongeloofwaardig zijn dat deze geen verdere bespreking behoeven.
Cliënt:
- 12.
Nu de ernst van de problematiek en de betrokkenheid van cliënt bij de noodlottige afloop daarvan vaststaat, is het de vraag wat cliënt hier zelf over verklaart. Cliënt is diverse keren uitgebreid gehoord. Ik zal deze verklaringen zo kort en bondig mogelijk aan U voor houden.
- 13.
Kort gezegd komt het er op neer dat cliënt is verzocht een moeder van Poolse afkomst en haar twee jonge kinderen enige tijd te beschermen tegen zeer gevaarlijke mensen. Hij verklaart, overeenkomstig [betrokkene 2] en diens partner, dat hij kort voor het incident was opgehaald door [betrokkene 2], dat zij aansluitend McDonald's hebben gehaald voor diens kinderen, om vervolgens aangekomen bij het huis van [betrokkene 2] — vanuit het niets — op klaarlichte dag klemgereden te worden. Hij verklaart dat er twee mannen uitstapten, naar later blijkt [slachtoffer] en [betrokkene 1]. [betrokkene 1] gaat met een klauwhamer achter [betrokkene 2] aan en [slachtoffer] achter cliënt. Cliënt verklaart dat hij in eerste instantie ook bij [slachtoffer] een klauwhamer dacht te zien, maar deze even later niet meer zag. Hij verklaart hierover:
‘Ik kan nu niet precies zeggen wat en op welk moment (ik; BvE) bij welke man heb gezien, gewoon omdat er veel stress was. In mijn beleving hadden beide mannen een hamer bij.’
En:
‘Zeker hij had een hamer. Zeker ze hadden allebei een hamer.’
- 14.
Cliënt rent in eerste instantie weg, maar ziet vervolgens dat [betrokkene 1] [betrokkene 2] overmeesterd heeft en dat deze zich met [betrokkene 2] en de klauwhamer in de richting van de woning van [betrokkene 2] beweegt. Dat dit alles gepaard ging met het nodige geweld is haarscherp op de beelden te zien en het blijkt tevens uit het letsel dat [betrokkene 2] heeft opgelopen, waarvan [betrokkene 2] verklaart dat dit het gevolg is van de klappen met de klauwhamer.
- 15.
Cliënt verklaart dat hij zich — mede gelet op het feit dat men zich richting de woning bewoog — genoodzaakt voelde terug te lopen. Hij heeft hier diverse keren consistent over verklaard, waarbij hij ook steeds weer naar de camerabeelden verwijst. Zo verklaart hij bijvoorbeeld:
‘(…) ik was toen onder grote stress, het was niet zo makkelijk. Ik dacht dat ze naar binnen zouden gaan, daar waren kinderen, ze wilde naar binnen in zijn huis.
Het ging om bescherming van de kinderen en de vrouw, ik heb begrepen dat er sprak [sic] zou kunnen zijn van een poging tot ontvoering.’
- 16.
De verdediging verwijst Uw Gerechtshof voorts naar de verklaring van cliënt op de pagina's 355 tot en met 365. Hier wordt nauwgezet uiteengezet hoe cliënt het heeft beleefd, wat er in hem omging, en waarom hij heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan. Ik zou deze pagina's integraal aan U voor kunnen houden, maar ik vertrouw U bekend met de inhoud ervan.
- 17.
Cliënt verklaart dat hij zijn wapen heeft gepakt om de agressors, waarvan hij op dat moment geen idee had hoeveel dat er waren, af te schrikken. Dit blijkt ook uit het feit dat hij het wapen enkel op [slachtoffer] richt tijdens zijn vlucht naar voren, maar niet schiet. Helaas glijdt hij echter onderuit. [slachtoffer] rent op hem af en cliënt schiet hem, op dat moment liggend op de grond, in diens been. [slachtoffer] rent door en er ontstaat er worsteling. Cliënt verklaart hier, geconfronteerd met de beelden, het volgende over:
‘Ik zie het niet precies, ik zie alleen een man een slaande beweging maken met een hamer, ik wil snel handelen, ik val neer en dan kun je op de beelden zien wanneer ik het eerste schot los. Het is te zien dat ik niemand pijn wil doen met het eerste schot, het is te zien dat het enige wat ik wil is dat de man stopt. Desondanks rent hij op mij af, hij wil het wapen van mij afpakken.’
- 18.
Over het tweede en fatale schot verklaart cliënt dat hij zich niet kan herinneren of hij dat zelf heeft gelost of dat dit door de worsteling is gebeurd. Zo spreekt hij in datzelfde OVC- gesprek met [betrokkene 6] over drie opties:
‘Tijdens het worstelen heb ik op de trekker gedrukt, iets wat ik niet wilde, maar wat tijdens het worstelen is gebeurd, of hij heeft het tijdens het worstelen gedaan, of het wapen zelf, zonder aan te wijzen of het mijn of zijn vinger aan de trekker was.’.
Let wel, dit gesprek meende hij in vertrouwelijkheid te voeren met een vriend.
- 19.
Maar ook in zijn verklaringen bij de politie verklaart hij hier consistent over. Het letterlijk uitgewerkte verhoor op p. 454–460 geeft een goed inzicht in de gang van zaken, bijvoorbeeld:
‘Verdachte:
Maar ik weet niet op welk moment het tweede schot is gevallen. Ik kan het niet bepalen. Het is tijdens het worstelen gebeurd. Ik denk dat het is gebeurd, toen ik hem het wapen probeerde af te pakken. Toen hij werd neergeschoten, heeft hij mij gewoon los moeten hebben laten. Want hij hield het met beide handen vast.
(…)
Verdachte:
Ik denk er elke dag aan. Ik denk dat er drie mogelijkheden zijn. Ik heb per ongeluk geschoten toen hij het pistool van me probeerde af te pakken. Hij wilde het bewust omdraaien en heeft de trekker overgehaald.
Verbalisanten:
Hm, hm.
Verdachte:
Of hij heeft onbewust de trekker overgehaald toen hij het van me probeerde af te pakken. Er zijn drie mogelijkheden. En ik sluit er geen één uit. Ik heb het al eerder verklaard.’
- 20.
Voorts verklaart hij:
‘Ik ga het nog een keer uitleggen. Ik ging terug om [betrokkene 2] te helpen. Als ik niet gevallen was, was dit waarschijnlijk niet eens gebeurd. Dan had ik in de lucht geschoten of zo. Hij kwam naar mij toe en hij wilde mij pijn doen.
(…)
Die man schreeuwde iets. Ik wist niet hoeveel mensen er nog meer bij waren. Of dat er 4, 6 of 8 waren. Dat heb ik niet gezien.’
Dat er mogelijk meerdere personen betrokken zijn geweest, kan blijken uit de Porsche die frequent wordt gezien en de man die bij de deur van de woning van [betrokkene 2] is gezien met een zwart voorwerp in zijn trui. Waarbij ook nog opgemerkt wordt dat er een wapen is aangetroffen in een nabij gelegen straatkolk. Daarnaast is er ook nog een wapen aangetroffen in de auto van [slachtoffer]. Met beide vondsten is cliënt overigens pas vele maanden later geconfronteerd.
OVAR: cliënt handelde uit noodweer
- 21.
De verdediging stelt zich op het uitdrukkelijke standpunt dat uit de zojuist gedane uiteenzetting blijkt dat cliënt handelde uit noodweer. Bij de beoordeling van zo'n beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Maar dat is in casu geen probleem. Zoals gezegd, de beelden, getuigenverklaringen, tap- en OVC-gesprekken ondersteunen de verklaring van cliënt volledig. Cliënt heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf. Hij spreekt hierover bijvoorbeeld op 7 december 2020 met zijn partner:
‘[verdachte] handelde instinctief in zijn gevecht om het leven, zo vertelt hij [betrokkene 7].’
- 22.
Maar veel meer heeft hij gehandeld ter verdediging van [betrokkene 2] en diens vrouw en jonge kinderen, en heeft daarbij tevens voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ik zal één en ander hierna bespreken waarbij ook nog enige aandacht zal worden besteed aan de ‘eigen schuld’, die — in zoverre daar sprake van zou zijn — niet aan een geslaagd beroep op noodweer in de weg staat.
- 23.
Dat hier sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding jegens eigen of andermans lijf lijkt mij nog nauwelijks bespreking te behoeven. Even los van het feit dat cliënt zelf werd geconfronteerd met zo'n aanranding, blijkt uit zijn verklaring dat hij met name vreesde voor [betrokkene 2] en zijn gezin. Hij zag dat [betrokkene 2] werd geslagen met de klauwhamer en zag dat zij zich bewogen in de richting van de woning van [betrokkene 2]. Cliënt wist dat diens vrouw en kinderen daar binnen aanwezig waren aangezien zij net eten voor hen hadden gehaald bij de McDonald's. Daar waar er dus voor zowel cliënt als [betrokkene 2] sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, bestond dus bovendien een reëel gevaar voor zijn vrouw en kinderen. Cliënt heeft hier tal van verklaringen over afgelegd, zoals:
‘(…) ik was onder grote stress, het was niet zo makkelijk. Ik dacht dat ze naar binnen zouden gaan, daar waren kinderen, ze wilde naar binnen in zijn huis. (…) Nee, toen heb ik dat ook zo gezien en toen heb ik ook zo gereageerd om te voorkomen dat ze naar binnen zouden komen en verder heb ik niets meer te vertellen.’
Waarbij de verbalisanten opmerken: verdachte praat met een iets luidere stem en zijn handen trillen.
- 24.
En voorts:
‘Verdachte:
Er zijn hoge en hogere deugden. Als die debiel met de hamer [betrokkene 2] bij ee… McDonalds had aangevallen, geloof me, ik zou vanuit daar zijn weggelopen.
Verbalisanten:
Hoezo weglopen?
Verdachte:
Ik heb het op me genomen een gezin te beschermen. Als het niet bij het huis was, hoe zou ik het moeten weten dat het niet om een onenigheid tussen kameraden ging. Verdomme, misschien is het gebruikelijk in Nederland om een hamer mee te nemen als je op bezoek naar je vrienden gaat zoals je bij ons een baseball knuppel meeneemt als je naar een voetbalwedstrijd gaat. Hoe moet ik het weten??
Verbalisanten:
Dus als ik het goed begrijp, als [betrokkene 2] ergens anders was aangevallen dan zou jij meteen naar het gezin toe zijn gegaan? Om dat gezin te gaan beschermen?
Verdachte:
ja.’
- 25.
Hoewel de lichamen van de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] de facto nog niet waren aangerand, bestond daartoe wel het onmiddellijk dreigende gevaar. De Hoge Raad sluit een dergelijke benadering ook niet uit van een beroep op artikel 41 Sr. Logisch ook — omdat het uitoefenen van de verdediging wel eens onmogelijk kan blijken te zijn, indien de aanranding al daadwerkelijk zou zijn aangevangen. Het onmiddellijk dreigende gevaar dient dan wel in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend te zijn voor de verdachte, dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Een vrees voor aanranding is daarentegen niet voldoende. Dat er hier van méér dan een vrees kan worden gesproken, spreekt voor de verdediging voor zich. Het is daarvoor wel noodzakelijk om naar het totaalplaatje te kijken. De twee heren hadden kennelijk het plan opgevat om [betrokkene 2] en zijn gezin plotseling op klaarlichte dag aan te vallen. Dat cliënt daarbij aanwezig was heeft het gezin ernstig leed bespaard. [betrokkene 2] verklaart daar zelf over:
‘Ik ben al een tijdje erg bang. Sinds vandaag, werd ik beschermd door een persoon. Ik wil niet zeggen wie deze persoon is. Deze persoon heeft vandaag mijn leven gered.’
- 26.
Cliënt verklaart:
‘Ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen te willen gaan. Waar het over ging is niet mijn zaak.
Verbalisanten:
Dan is er een moment [verdachte] en wij willen dat best nog weleens laten zien, dat jij weg loopt …
Cliënt:
En dan later kom ik terug.
Jullie trekken zelf de conclusies. Ik ben daar geweest om [betrokkene 2] en zijn gezin/familie te beschermen, dus met andere woorden jullie weten wel waarom ik daar was, dus mijn hele gedrag is er op gericht op de bescherming van [betrokkene 2], elke stap die ik neem is hierop gericht. Kunnen jullie dat dan niet zien?’
Waarop nota bene de verbalisanten zelf verklaren:
‘Ja, nu jij dit vertelt, begrijp ik het wel. Als jij zegt, ik moet terug omdat ik zie dat [betrokkene 2] iets aan wordt gedaan, begrijp ik wel waarom jij terug komt.’
- 27.
En hiermee is gelijk de vraag beantwoord of er is voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel. En let wel, cliënt verklaart hier van meet af aan en keer op keer consistent over. Sterker, ook in afgeluisterde telefoongesprekken met familie en vrienden spreekt hij hier expliciet over. Bijvoorbeeld op 9 december 2020 met zijn moeder. De inhoud ervan is als volgt weergegeven:
‘[verdachte] zegt verder dat hij geen politieagent is en het recht niet had om een wapen met zich te dragen en te gebruiken. Voor het bezit van dit vuurwapen moet hij gestraft worden vindt hij. Destijds op straat in Uden had [verdachte] een keuze: hij kon vluchten of blijven. Als hij gevlucht was, dan kon hij daar niet mee leven. Hij had het recht niet om ‘dat’ te doen, maar wel de plicht.’
En ook in het gesprek met [betrokkene 6] d.d. 12 december 2020 spreekt hij hier expliciet over:
‘[verdachte] vertelt [betrokkene 6] dat noodweer eigenlijk zo goed als bewezen is, maar hij kan ‘ze’ niet overtuigen dat het om noodweer ging. ‘Ze’ denken dat [verdachte] het anders kon oplossen en [verdachte] het recht niet had om ‘dat’ te doen. Hij ([verdachte]) moest daar weg en de politie laten komen. [verdachte] meent dat ‘ze’ er geen rekening mee houden dat als je iets beloofd hebt dat je dan niet het recht hebt om ‘dat’ te doen maar wel een plicht. Dan kijk je niet naar je eigen leven, maar je redt het leven van iemand anders, aldus [verdachte]. ‘Ze’ vinden echter dat hij moest vluchten en om de hulp van de politie moest roepen en het pistool als een souvenir aan hen moest teruggeven toen ‘ze’ het van hem wilden afpakken.’
- 28.
Tot slot wil ik Uw Gerechtshof wijzen op het tapgesprek van 27 november 2020 waarvan de inhoud als volgt is opgetekend:
‘Even later meldt [verdachte] dat hij voor ze, de vriendin van [betrokkene 2] en diens kinderen, heeft gewerkt en ze verdedigd heeft. Hij heeft uit zelfverdediging gehandeld meent hij. [verdachte] was bang dat de kinderen ontvoerd zouden worden. Het was zijn beslissing om het wapen met zich te dragen, en bijvoorbeeld geen katapult zoals hij zelf zegt.’
Tussenconclusie:
Evenals de Rechtbank in eerste aanleg terecht heeft overwogen is het evident dat er hier sprake is geweest van een noodweersituatie. [betrokkene 2] wordt immers op het moment dat [slachtoffer] zijn achtervolging staakt nog altijd met een klauwhamer aangevallen door [betrokkene 1] en bovendien was er een dreigend gevaar voor het jonge gezin in de woning. Terecht overweegt de Rechtbank dat cliënt in ieder geval mocht handelen ter verdediging van [betrokkene 2].
Voorts overweegt de Rechtbank ten aanzien van de subsidiariteit terecht dat er — gelet op het acute gevaar en de dreiging die op dat moment nog steeds jegens [betrokkene 2] (maar ook zijn jonge gezin) bestond — van cliënt niet gevergd kon worden dat hij zou vluchten. [slachtoffer] had zich immers met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid bij [betrokkene 1], [betrokkene 2] en het gezin in de woning gevoegd indien cliënt was gevlucht.
Proportionaliteitsbeginsel:
- 29.
Het zal Uw Gerechtshof niet verbazen dat de verdediging zich tot zover goed kan vinden in het vonnis van de Rechtbank. Waar de verdediging zich niet in kan vinden is de overweging van de Rechtbank dat het verdedigingsmiddel in casu een vuurwapen, in onredelijke verhouding staat tot de aanranding.
- 30.
Cliënt is veel bevraagd naar het wapen. Hij verklaart daar onder meer over:
‘Ik weet dat ik daar voor word gestraft het is een illegaal ding, maar van de andere kant als ik het wapen toen niet zou hebben dan zouden er misschien een paar mensen niet meer leven.’
En:
‘Ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen te willen gaan.’
- 31.
Voorts is de volgende passage uit zijn verhoor van belang:
‘Verbalisanten:
Duidelijk. Heb jij zelf besloten om een vuurwapen bij je te hebben?
Verdachte:
Ja.
Verbalisanten:
Waarom?
Verdachte:
Het ging om bescherming van de kinderen en de vrouw, ik heb begrepen dat er sprak zou kunnen zijn van een poging tot ontvoering. Ik zou het niet kunnen redden tegen een aantal aanvallers.
Verbalisanten:
Waarom geen knuppel of een mes?
Verdachte:
Nee, wat kenmerkend voor het wapen is, is dat als je in de lucht schiet 90 % van de mensen stopt. Dan hou je 10 % over, als je een mes hebt dan komt het op 50 % en bij een knuppel vallen nog 70 % van de mensen aan. Het wapen maakt het meeste indruk.’
- 32.
In een later verhoor verklaart hij nog:
‘Anders zou het de ontvoering niet voorkomen, mensen schrikken er van en 90 % gaat loslaten dan. Nog een voorbeeld. Als iemand in de auto wordt getrokken kun je nog in de band schieten. Hoe kun je dat doen met een mes of met een hamer of met je handen en als ze twee kinderen willen ontvoeren kan ik dan vechten met mijn vuisten?’
- 33.
Het waarom van het dragen van het wapen is hiermee beantwoord. Het handelen ermee was gelet op voorgaande niet alleen genoodzaakt, maar het was tevens geboden nu er een redelijke verhouding bestond tussen het verdedigingsmiddel en de aanranding. Zowel de aanranding met de klauwhamer — in ieder geval [betrokkene 2] werd ermee geslagen — als de verdediging hadden immers betrekking op het nemen van iemands leven. [betrokkene 2] is hier kristalhelder over. Hij verklaart:
‘Op het moment dat ik werd geslagen met de klauwhamer op mijn hoofd door [betrokkene 1], hoorde ik dat er geschoten werd. (…) Ik wil u niet vertellen wie er geschoten heeft, maar het heeft wel mijn leven gered.’
- 34.
Alternatieven — zoals een minder vergaand middel — stonden hem in redelijkheid niet ter beschikking. Hij had geen mes, noch pepperspray en — liggend op de grond — een gevecht met blote handen aangaan met de grote kickbokstrainer is futiel. Cliënt en [betrokkene 6] spreken hier op 25 november 2020 ook nog over:
‘[verdachte] zegt dat het logisch handelen is; om iemand te kunnen helpen moet je zelf in leven blijven. Men hoeft geen professional of huurling te zijn om deze redenering te volgen. [verdachte] zegt dat er tegen hem is gezegd dat hij heel snel het wapen aan het herladen was. [verdachte] zegt dat het bij iemand die doodsbang is niet lang duurt. [verdachte] vraagt zich af of hij bij een huis aan de deur moest bellen en vragen of mensen twee hamers voor hem hadden zodat [verdachte] het gezin van [betrokkene 2] kon beschermen.’;
- 35.
Daarbij wijs ik er nogmaals op dat cliënt niet wist hoeveel mannen er aanwezig waren — en dat kon hij in deze omstandigheden ook redelijkerwijs niet weten — en wat deze eventueel nog voor wapens bij zich hadden. Waarbij nog maar eens wordt gewezen op het wapen in de auto van [slachtoffer] en het aangetroffen wapen in de straatkolk. Cliënt verklaart zelf over het gebruik van het wapen:
‘Als je ziet dat iemand met een wapen iemand anders dwingt om de deur open te maken, je weet niet wat er in het hoofd zit van zo een man. Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen ze kunnen hun misschien ontvoeren of hun kwaad doen, ze staan voor de opening van de deur. Je moet dan alles doen wat je hebt in je kracht en dat is dan zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.’
- 36.
Dat er twee schoten zijn gelost, maakt het geheel niet disproportioneel. Daarbij merk ik nogmaals op dat cliënt in eerste instantie op een niet vitaal gedeelte van het lichaam heeft geschoten en dat hij toen de worsteling voorbij was ook niet nogmaals heeft geschoten op [slachtoffer]. Cliënt verklaart hierover:
‘Waarom heb ik niet op [slachtoffer] geschoten toen hij begon op te staan?! Ik wist niet dat hij voor de tweede keer werd geraakt! Begrijp dat ik niemand kwaad wilde doen! Ik wilde niemand kwaad doen.’
- 37.
Zoals de Rechtbank terecht overweegt staat de keuze van het verdedigingsmiddel én de wijze waarop het is gebruikt bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Het klopt dat cliënt er voor gekozen heeft een vuurwapen bij zich te dragen ter bescherming van het gezin van [betrokkene 2] tegen zéér gevaarlijke mensen.
- 38.
Cliënt is inderdaad met het wapen gericht op [slachtdoffer] op deze [slachtoffer] afgerend, maar we kunnen ook vast stellen dat hij niet schiet. De Rechtbank overweegt dat het richten van het wapen op [slachtoffer] ‘an sich’ proportioneel zou kunnen zijn. Er wordt echter ook geschoten door cliënt. Dat schieten gebeurt eerst nadat cliënt valt en [slachtoffer] op hem af stormt. Bovendien schiet hij niet op een vitaal lichaamsdeel, maar op het been van [slachtoffer]. Hij heeft aldus zo proportioneel mogelijk willen handelen. Dit blijkt overigens op diverse momenten uit zijn verklaringen:
‘Ik zie het niet precies, ik zie alleen een man een slaande beweging maken met een hamer, ik wil snel handelen, ik val neer en dan kun je op de beelden zien wanneer ik het eerste schot los. Het is te zien dat ik niemand pijn wil doen met het eerste schot, het is te zien dat het enige wat ik wil is dat de man stopt. Desondanks rent hij op mij af, hij wil het wapen van mij afpakken.’
En over [betrokkene 1] verklaart hij nog:
‘Alhoewel ik had het wel had kunnen doen, de tweede man met een hamer, heb ik niet naar geschoten ik heb hem niks gedaan. Op het moment toen hij geen dreiging meer was heb ik niets gedaan.’
- 39.
Dat hij nooit opzet heeft gehad op het dodelijk gebruik van het wapen blijkt ook uit het tapgesprek tussen [betrokkene 6] (hierna: [betrokkene 6]) en cliënt van 15 november 2020. Hier verklaart client:
‘(…) dat als hij het van tevoren geweten had, dan had hij spaden, hamers en soortgelijke dingen meegenomen. Hij dacht dat het genoeg was iemand angst aan te jagen, maar kennelijk dacht hij dat verkeerd.
Noot verbalisant: [verdachte] lijkt hier te bedoelen dat hij het vuurwapen meegenomen had ter afschrikking. Als hij nu had mogen kiezen dan had hij voor een ander object gekozen.’
- 40.
En dat er initieel geen opzet bestond op het schieten in de richting [slachtoffer], blijkt ook uit het OVC-gesprek van 25 november 2020 met [betrokkene 6], gevoerd in de PI [a-plaats]. [betrokkene 6] zegt dan:
‘[betrokkene 6]: Verdomme, ben je toen zo moe geworden dat je daar bent gaan zitten? Haha…
[verdachte]: Ik heb het al aan je uitgelegd. Ik ben neergevallen. Als het niet was gebeurd, zou het niet zover zijn gekomen.
[betrokkene 6]: Ik weet het. Ik heb hetzelfde ook aan de advocaat verteld. Het is daar te zien dat je …. [zin niet afgemaakt]
[verdachte]: dat ik mijn hand wilde … [zin niet afgemaakt] … dat ik, bij het omdraaien, mijn hand omhoog wilde doen en in de lucht schieten. Je weet wat ik bedoel?
[betrokkene 6]: Mh …
[verdachte]: Dat was mijn bedoeling, alleen het was gewoon glad en ik gleed uit, verdomme.’
- 41.
De Rechtbank overweegt dat het schieten op het onderlichaam van een ongewapende man niet proportioneel is. Het is echter maar zeer de vraag of, gelet op de aangetroffen vuurwapens [slachtoffer] daadwerkelijk ongewapend was. Waarbij ook nog is opgemerkt dat er een klauwhamer nabij [slachtoffer] is gezien. Van het tweede schot is niet vast te stellen hoe dat is gelost, maar het heeft er alle schijn van dat dit een noodlottige samenloop van omstandigheden is geweest.
- 42.
Hoewel er wellicht geen sprake is geweest van een optimale verdediging, is dat in het licht van de proportionaliteit ook niet van belang: het gaat om het eruit zeven van excessen, maar niet om elke gedraging op een weegschaal te leggen. In verband met deze redelijkheidstoetsing overweegt De Hullu:
‘Het doet bovendien recht aan de psychologische werkelijkheid van de burger ten tijde van de aanranding; ongevraagd, onverwacht en doorgaans ongeoefend heeft deze zich immers moeten verdedigen en dat kan tot een wat mildere beoordeling van de proportionaliteit leiden’.
- 43.
Bovendien stelt de verdediging dat de Rechtbank de situatie tussen cliënt en [slachtoffer] ten onrechte heeft geïsoleerd uit het geheel van gebeurtenissen. De aanval met de klauwhamer van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] kan hier echter niet los van worden gezien. Cliënt verklaart hier ook specifiek over. Er wordt hem gevraagd:
‘V: Ja, maar ik wil een dingetje nog vragen [verdachte]. Die man komt dan naar jou toe. Heeft die man op dat moment iets bij zich?
V: Ik weet het niet ik ben niet in staat om de stukjes bij elkaar te krijgen. Ik weet me te herinneren dat het om de man met de hamer ging dat hij het huis niet binnen mocht komen.’
En:
‘Nee, toen heb ik het ook zo ervaren, ik heb alleen gehandeld zodat ze de woning niet in konden komen.’
- 44.
Dat de situatie van [betrokkene 2] zeer penibel was en dat in ieder geval [betrokkene 1] bijna de woning met vrouw en kinderen binnen was blijkt onmiskenbaar uit de camerabeelden. Hierover wordt op p. 1188 gerelateerd:
‘[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] in de richting van zijn eigen ([betrokkene 2]) voordeur gedwongen. [betrokkene 2] wordt duidelijk geduwd en vastgehouden door [betrokkene 1].
[betrokkene 1] heeft ook een klauwhamer in zijn rechterhand vast.
Ook zichtbaar is dat [betrokkene 1] handschoenen draagt
[betrokkene 2] wordt door [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
[betrokkene 2] kan geen kant op en lijkt angstig’
- 45.
Indien de aanval van [slachtoffer] niet was afgewend, kon de aanval van [betrokkene 1] op [betrokkene 2] met de klauwhamer ook nooit worden afgewend. Deze situatie moet derhalve bij de proportionaliteitstoets betrokken worden. [betrokkene 2] kreeg al klappen met de klauwhamer, een — indien op deze wijze gebruikt — potentieel dodelijk voorwerp. De toets zou dan ook moeten zijn hoe het vuurwapen van cliënt zich verhoudt tot het uitdelen van klappen met een klauwhamer, waarbij zich ook de vraag opwerpt aan welk gevaar de vrouw en kinderen van [betrokkene 2] waren blootgesteld indien de heren het huis waren binnengedrongen. Gelet op het voorgaande stelt de verdediging stelt zich op het standpunt dat de keuze voor het vuurwapen afgewogen tegen de klauwhamer(s) én de wijze waarop het is gebruikt, te weten eerst enkel richten op [slachtoffer] en na de val het schieten op een niet vitaal lichaamsdeel, tot de conclusie zou moeten leiden dat aan de proportionaliteitstoets is voldaan. Dientengevolge dient cliënt te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
- 46.
Overigens wens ik nog een opmerking te maken over de navolgende overweging van de Rechtbank:
‘Bij het oordeel van de rechtbank speelt mee dat verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling wordt aangevallen en dan naar een wapen grijpt dat toevallig binnen handbereik is. Verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van het gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in te gaan op het verzoek om bescherming heeft verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Gelet hierop geldt voor verdachte een strengere maatstaf ten aanzien van de proportionaliteitseis dan voor de gemiddelde, argeloze burger die onverwacht wordt aangevallen.’
- 47.
De vraag daargelaten wanneer een argeloze burger in een situatie belandt zoals omschreven door de Rechtbank, miskent de Rechtbank met het betrekking van een Garantenstellung het toetsingskader van de proportionaliteit. Dit is iets dat betrokken te worden bij de culpa in causa.
Geen culpa in causa, wel enkele opmerkingen over het criminele milieu en bezit van het vuurwapen
- 48.
Wat de verdediging betreft geheel ten overvloede, wordt nog kort stilgestaan bij een paar punten die cliënt mogelijk tegengeworpen kunnen worden. Het betreft dan de (bewuste) keuze om [betrokkene 2] en zijn gezin te beschermen en het bezit van een vuurwapen. Deze worden besproken in het licht van de ‘culpa in causa’, nu die wel eens gebruikt zouden kunnen worden om te beweren dat cliënt het aan zichzelf te danken heeft dat hij in een dergelijke situatie is terecht gekomen.
- 49.
De Hoge Raad overweegt in zijn standaard arrest over noodweer dat een bepaalde mate van eigen schuld niet dwingend tot gevolg heeft dat een beroep op noodweer faalt — slechts onder bijzondere omstandigheden is daarvan sprake. Daarvan is bijvoorbeeld sprake ‘indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt’. Als [slachtoffer] of [betrokkene 1] hier bijvoorbeeld voor U had gezeten, dan had een beroep op noodweer waarschijnlijk gefaald.
- 50.
[betrokkene 2] werd bedreigd en dat was niet door personeel uit de zorg. Cliënt had inderdaad een wapen bij zich, maar dat betekent echter niet dat categorisch elk beroep op noodweer aan de hand van eigen schuld kan worden afgeketst. Zo ver gaat de Hoge Raad ook niet. In het overzichtsarrest heeft de Hoge Raad herhaald dat de omstandigheid dat ‘een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel’ onvoldoende is om een beroep op noodweer te laten falen.
- 51.
In dat verband is ook de uitspraak van de Hoge Raad van 7 juli 2015 relevant. Het Hof had daar het beroep op noodweer terzijde geschoven met een beroep op eigen schuld, omdat volgens het Hof ‘cocaïne’ niet als rechtsgoed kon worden aangemerkt én omdat de verdachte zich bewust in het drugsmilieu had begeven. Hoewel de Hoge Raad slechts casseerde op de grond dat het niet begrijpelijk was dat cocaïne geen rechtsgoed is, is daarmee tevens gegeven dat deelname aan het drugsmilieu een beroep op eigen schuld niet kan dragen. De Hoge Raad had het arrest anders immers in stand kunnen laten vanwege een gebrek aan belang bij cassatie. Rozemond overweegt in zijn noot onder dit arrest dan ook:
‘bescherming van eigen lijf is (…) een rechtmatig belang dat ook binnen het criminele milieu een grondslag voor noodweer kan zijn.’
- 52.
Dat cliënt zich in verband met een mogelijke aanval als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien doet een beroep op noodweer ook niet falen. Hij verklaart bovendien uitgebreid waarom hij het wapen bij zich had (zeer gevaarlijke mensen, mogelijke ontvoering, bescherming, dreiging, eventueel banden lekschieten, etc). Uit de rechtspraak blijkt dat het in anticipatie op een aanranding bewapenen niet aan noodweer in de weg staat. Zo was dat niet het geval toen een verdachte zich als voorzorgsmaatregel, in verband met een mogelijke aanval van het latere slachtoffer, had bewapend met een vuurwapen. Ook was dat niet het geval toen een verdachte na een telefonisch conflict met het latere slachtoffer een groot vleesmes heeft gepakt, naar het slachtoffer toe is gegaan en daar het mes op het slachtoffer heeft gebruikt.
- 53.
Sterker nog: zelfs een combinatie tussen voorbereiding door meebrengen van een vuurwapen, deelname aan het drugsmilieu en het plegen van een ripdeal sluit volgens de Hoge Raad niet uit dat de betrokkene zijn eigen lijf kan en mag verdedigen en derhalve uit noodweer kan handelen. Zo hadden in HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:120 drie verdachten zojuist een ripdeal van 15 kilo hasj gepleegd, waarbij werd gedreigd met een vuurwapen. Zij sloten de geripte personen in de woning op en vluchtten naar buiten. Buiten werden verdachte en zijn mededaders echter geconfronteerd door het latere slachtoffer: deze liep met getrokken vuurwapen en gestrekte arm in de richting van verdachte. In zijn vlucht vuurde verdachte meermaals op het latere slachtoffer. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat de verdachte in zulke omstandigheden óók nog een beroep op noodweer kan toekomen. Overigens herhaalt cliënt in het OVC-gesprek van 25 november 2020 hetgeen hij ook in verklaringen stelt: hij ‘(…) kent de problemen van [betrokkene 2] niet en [verdachte] gaat daar niet over.’
- 54.
Concluderend, zelfs in het zwartste scenario kan cliënt nog een slagend beroep op noodweer doen. Nergens blijkt uit dat hij heeft geprovoceerd, noch de aanranding heeft uitgelokt, waardoor de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat zijn handelen aan hem zelf te wijten is, Het gesprekje dat cliënt zou hebben gevoerd dat eindigt met € 10.000,- en een hoop lachende emoticons, doet hier ook helemaal niks aan af. En zelfs al zou blijken dat cliënt is ingehuurd om te beschermen, hetgeen blijkens de verklaringen van cliënt en [betrokkene 2] niet zo is, dan verandert dit niet.
‘Verbalisanten:
Wij doen ook onderzoek naar het geen wat daar gebeurd is, er is daar wel iemand doodgeschoten. En als jij daar bent ingehuurd om [betrokkene 2] en zijn familie te verdedigen.
Verdachte:
Ik ben niet ingehuurd.
Verbalisanten:
Jij zegt dat jij daar was om hun te verdedigen of beschermen.
Verdachte:
Iemand beschermen of iemand in huren zijn twee verschillende dingen.
Verbalisanten:
Ja, oké jij was er om iemand te beschermen. Om [betrokkene 2] te beschermen.
Verdachte:
Ja, en zijn vrouw…
En [betrokkene 2] verklaart:
P: Wat wil je nou? Aan de ene kant zeg je, ‘hier heb je de beelden, het is duidelijk’, maar zo werkt het niet. Het waarom is niet duidelijk. Je hebt een beveiliger ingehuurd.
V: Hoezo heb ik een beveiliger ingehuurd. Dat is niet waar.
P: Dat verklaren anderen. Je hebt zelf verklaard dat je beveiligt [sic] wordt door een persoon en niet wil vertellen wie het is. Je kent hem via via. ‘Zij’ hebben hem voor jou geregeld. Dit heb je verklaard.
V: Nu suggereer je dat je ik hem heb ingehuurd, dat zeg je net. Luister maar terug.’
- 55.
Wat hier ook van zij, zelfs al zou Uw Gerechtshof aannemen dat er sprake is van enige ‘eigen schuld’, dan zou dat niet aan de weg behoren te staan van een slagend beroep op noodweer.1.
Noodweerexces:
- 56.
Een geslaagd beroep op noodweerexces kan in twee situaties aan de orde kan zijn, te weten wanneer:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien;
- b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
- 57.
Indien Uw Gerechtshof meent dat cliënt toch de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden dan stelt de verdediging dat cliënt een beroep op noodweerexces toekomt. De Rechtbank heeft aldus de verdediging ten onrechte overwogen dat een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging niet aannemelijk is geworden en heeft dit bovendien gelet op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt onvoldoende gemotiveerd verworpen.
- 58.
In eerste aanleg heb ik al bepleit dat het handelen van cliënt het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door zijn eigen aanranding, die van [betrokkene 2] en de dreiging daarvan voor de vrouw en kinderen van [betrokkene 2]. Cliënt heeft van meet af blijk gegeven van deze hevige gemoedsbeweging en ik meen ook dat een ieder zich hierin kan verplaatsen. Ik zal echter, gelet op de overweging van de Rechtbank in het navolgende nog uitvoeriger uiteenzetten waar zulks uit blijkt:
‘Verdachte:
Het worstelen met die [slachtoffer] zelf, voor mijn gevoel bleef het maar duren en duren en duren …
Hij riep, hij riep naar die andere, hij riep naar die andere, hij riep naar die andere …. Je hersenen …
Verbalisanten:
Je hoort hem iemands naam roepen. Wat gaat er dan door jou heen?
Verdachte:
Ik wil me zo snel mogelijk losrukken.
Verbalisanten:
Misschien een rare vraag maar waarom wilde jij je los rukken?
Verdachte:
Om naar het gezin te rennen en te zien of ze daar niet naar binnen zijn gegaan omdat ik niet weet of ze misschien met z'n vijftienen [15] daar niet zijn.’
Evident een stressvolle en zeer bedreigende situatie, welke gevoed werd door de kennis die hij eerder had verkregen van een zeer angstige [betrokkene 2], inhoudende dat hij én zijn jonge gezin werden bedreigd door zeer gevaarlijke mensen’
- 59.
Voorts verklaart cliënt op tal van momenten dat hij bang en angstig was. Zo verklaart hij bij de politie:
‘Ik was bang, ik was meer bang voor hun dan voor mij.’
En:
‘Ik voelde dat ik moest verdedigen, ik voelde angst. Ze wilde daar naar binnen gaan met een reden.’
En:
‘Ik kan nu niet precies zeggen wat en op welk moment (ik; BvE) bij welke man heb gezien, gewoon omdat er veel stress was. In mijn beleving hadden beide mannen een hamer bij.’
En:
‘Ik weet niet of het op dezelfde manier was, ik stond onder grote stress, het is niet zo eenvoudig.’
En:
‘Ik wil die mensen oprecht mijn excuses aanbieden Ik wilde ze geen stress bezorgen. Ik begrijp het maar ik zelf was ook geschrokken. Uit elke hoek kon iemand schieten.’
En:
‘Ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen te willen gaan.’
En:
‘(…) ik was onder grote stress, het was niet zo makkelijk. Ik dacht dat ze naar binnen zouden gaan, daar waren kinderen, ze wilde naar binnen in zijn huis. (…) Nee, toen heb ik dat ook zo gezien en toen heb ik ook zo gereageerd om te voorkomen dat ze naar binnen zouden komen en verder heb ik niets meer te vertellen.’
Waarbij de verbalisanten opmerken: verdachte praat met een iets luidere stem en zijn handen trillen.
- 60.
Maar hij benoemt dit ook in het OVC-gesprek van 25 november 2020 en afgeluisterde telefoongesprekken zoals:
‘Even later meldt [verdachte] dat hij voor ze, de vriendin van [betrokkene 2] en diens kinderen, heeft gewerkt en ze verdedigd heeft. Hij heeft uit zelfverdediging gehandeld meent hij. [verdachte] was bang dat de kinderen ontvoerd zouden worden. Het was zijn beslissing om het wapen met zich te dragen, en bijvoorbeeld geen katapult zoals hij zelf zegt.’
En in uit datzelfde gesprek:
‘[verdachte] is gebeld en gevraagd om zich om een vrouw en twee kinderen te ontfermen omdat de man voor twee weken wegging. [verdachte] is akkoord gegaan. [verdachte] werd gevraagd om zijn erewoord te geven dat er geen haar op hun hoofd zal worden gekrenkt. [verdachte] antwoordde: ja. En dat is alles. [verdachte] heeft voor de man niet gewerkt en het doen en laten van deze man ging [verdachte] niets aan. [verdachte] was begonnen voor zijn vrouw te werken. [verdachte] zegt dat iemand die voor de allereerste keer in zo een situatie beland en bang is, zich instinctief als een professional gedraagt, wat niet betekent dat die iemand dat is.
[betrokkene 6]: Zeker weten.
[verdachte] zegt dat het logisch handelen is; om iemand te kunnen helpen moet je zelf in leven blijven. Men hoeft geen professional of huurling te zijn om deze redenering te volgen.
[verdachte] zegt dat er tegen hem is gezegd dat hij heel snel het wapen aan het herladen was. [verdachte] zegt dat het bij iemand die doodsbang is niet lang duurt.
[verdachte] vraagt zich af of hij bij een huis aan de deur moest bellen en vragen of mensen twee hamers voor hem hadden zodat [verdachte] het gezin van [betrokkene 2] kon beschermen.’
- 61.
Dit zijn een aantal voorbeelden waaruit blijkt dat cliënt bang was, stress had, geschrokken was en angst voelde. Op zich goed te begrijpen als je op klaarlichte dag vanuit het niets met zoveel geweld wordt geconfronteerd. Vrees, paniek en vooral angst zijn nu juist de klassieke gemoedsbewegingen die onder de oude redactie van artikel 41 Sr nog wettelijk waren verankerd en exclusief tot een geslaagd beroep op noodweerexces konden leiden. En het waren dus juist dergelijke gemoedsbewegingen die voor cliënt de reden waren om — ter verdediging — het wapen ter hand te nemen.
- 62.
Uit het wettelijke vereiste dat deze gedraging het ‘onmiddellijk gevolg’ moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Uit het voorgaande blijkt onmiskenbaar dat dat het geval is geweest. Bovendien is niet uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, te denken valt aan de angst van [betrokkene 2], de mededeling dat het om zeer gevaarlijke mensen zijn ging en de dreigende ontvoering van de jonge kinderen. Deze hebben ongetwijfeld ook een rol gespeeld. Waarbij ik opmerk dat de hevige gemoedsbeweging in essentie niet is terug te voeren op een eerdere emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer. Ook merk ik in het voordeel van cliënt nog op dat het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling bijzonder kort was, het gaat eigenlijk in één beweging door.’2.
3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) verworpen en heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Overwegingen Hof over Noodweer en Noodweerexces verweren
Noodweer
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 2]. Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 2] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 2] en de verdachte op dat moment zaten. Hierop is iedereen uit de auto's gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [a-straat] achter de verdachte aan en [betrokkene 1] rende achter [betrokkene 2] aan. Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 2] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 2] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 2] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte. [betrokkene 1] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 2] in de richting van diens voordeur. Uiteindelijk werd [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem — nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand — vasthield en [betrokkene 2] geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 2] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel? Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging — als verdedigingsmiddel — niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
De in dat verband — tot terughoudendheid nopende — maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 2] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 1] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 1] kon afschrikken door in de lucht te schieten. Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond — op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] — een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer].
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 2] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 1] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 1]. Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 2] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens. Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.’3.
(…)
‘Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
- a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijftegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
- b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen en eens anders lijf tegen (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof wil wel aannemen dat dit gevaar en deze aanranding gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht bij de verdachte, maar noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
Weliswaar heeft de verdachte op 12 september 2020 verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar hij heeft dit niet nader gespecificeerd of toegelicht, anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 1] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 2] binnen zouden gaan. Verder weegt het hof nadrukkelijk mee dat, zoals hiervoor al is overwogen, de verdachte door in te gaan op de vraag om [betrokkene 2] en diens gezin — personen die hij nog nooit had ontmoet- te beschermen, er rekening mee hield en heeft geaccepteerd dat het tot een confrontatie kon komen en hij dus in risicovolle situaties kon belanden. Het hof merkt in dat kader op dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie ook steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 2], zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging. De verdachte verklaarde onder meer:
‘Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 2], elke stap die ik neem is hierop gericht.’ ‘Ik ben daar geweest om [betrokkene 2], zijn vrouw en zijn familie te verdedigen. Ik deed wat nodig was. (…) Ik heb niet geschoten tegen de man die niet gevaarlijk voor mij was. en ‘Het ging alleen maar om het gevaar te elimineren’ (…) ‘Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen (…) Je moet dan alles doen watje in je kracht hebt en dat is zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.
Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:
‘[betrokkene 2] en ik hebben gezamenlijke kennissen. Op die manier ben ik via via gevraagd of ik gedurende 2 weken [betrokkene 2] en zijn gezin kon beschermen, (…) [betrokkene 2] en ik hebben besproken dat de mensen die [betrokkene 2] afpersten, ook zijn vrouw en kinderen pijn konden doen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zou toelaten. (…) Ik begrijp dat het fout is hoe ik heb gehandeld. Echter, als je te horen krijgt dat een landgenoot van je en haar kinderen worden bedreigd, dan komt die Poolse mentaliteit naar boven. Ik stel dan geen vragen en ga die mensen helpen.’
Uit dergelijke uitlatingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte overmand door hevige angst als gevolg van de aanranding tot zijn handelen is gekomen, maar deze wijzen er veeleer op dat hij heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat andere (eerdere) factoren een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen. De verdachte kende het slachtoffer niet en had [betrokkene 2] pas enkele uren voor het incident voor het eerst ontmoet. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte iets kon hebben gemerkt van de angst die [betrokkene 2] reeds voelde of mededelingen die [betrokkene 2] tegen hem had gedaan over de personen door wie hij werd afgeperst, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met de verregaande mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding. Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is ook strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.’4.
Ad a) beroep op noodweer: niet proportioneel gehandeld?
4.
Het oordeel van het Hof dat requirant niet proportioneel heeft gehandeld, acht ik niet zonder meer begrijpelijk. Ik licht dat toe.
5.
Het Hof heeft (met de verdediging) vastgesteld dat ten tijde van het schieten door requirant sprake was van een meervoudige noodweersituatie. [betrokkene 1] en [slachtoffer] zijn volgens het Hof immers — bij de woning van [betrokkene 2] — onverwacht de confrontatie zijn aangegaan met requirant en die [betrokkene 2]. [betrokkene 1] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 2] daarmee. [betrokkene 2] werd vervolgens klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 1] hem — nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand — vasthield en [betrokkene 2] aldus geen kant op kon. In de woning van [betrokkene 2] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 2] en hun kinderen aanwezig. Dit is noodweersituatie I. Op hetzelfde moment werd requirant belaagd door [slachtoffer] — een geoefend kickbokser. Nadat requirant uitgleed, rende [slachtoffer] op hem af. Op dat moment was er volgens het Hof ook sprake van een noodweersituatie voor requirant. Dit betreft dus noodweersituatie II.
6.
Ten onrechte heeft het Hof deze twee noodweersituaties geïsoleerd beschouwd bij de beoordeling of het handelen van requirant proportioneel was. Het Hof heeft immers geoordeeld dat het schieten op [slachtoffer] niet proportioneel was ten opzichte van de (dreigende) aanranding van zijn eigen lijf dóór die [slachtoffer]. Terecht heeft de raadsman in hoger beroep echter opgemerkt dat, indien de aanval van [slachtoffer] niet was afgewend, de aanval door [betrokkene 1] op [betrokkene 2] met de klauwhamer óók nooit zou kunnen worden afgewend ([betrokkene 2] kreeg volgens de raadsman ook al klappen met klauwhamer — zie nogmaals randnummers .14 en .45 van de pleitnota). Deze simultane noodweersituatie had het Hof derhalve tevens bij de proportionaliteitstoets moeten betrekken. De toets had dus (mede) moeten zijn hoe het gebruik van het vuurwapen zich verhoudt tot het uitdelen van klappen met een klauwhamer. Door de toets niet op deze manier aan te leggen, is het oordeel dat requirant niet proportioneel gehandeld heeft, niet begrijpelijk. Een aanval met een klauwhamer is immers potentieel dodelijk.5.
7.
Ten overvloede merk ik in dit verband nog op dat eveneens onbegrijpelijk is dat het Hof bij de proportionaliteitstoets niet heeft betrokken de omstandigheid dat [slachtoffer] een geoefend kickbokser was. De raadsman in hoger beroep heeft in dit verband aangevoerd dat mede vanwege die omstandigheid voor requirant enig minder vergaand verdedigingsmiddel in redelijkheid niet ter beschikking was:
‘Hij had geen mes, noch pepperspray en — liggend op de grond — een gevecht met blote handen aangaan met de grote kickbokstrainer is futiel’,
aldus de raadsman. Het Hof overweegt de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was niet relevant te achten, omdat requirant die [slachtoffer] niet kende en derhalve — naar ik begrijp: tijdens het schieten — van deze omstandigheid niet op de hoogte was. Dat requirant op het moment van schieten niet wist dat zijn belager (ook nog eens) een geoefend vechtsporter was, laat echter onverlet dat het Hof die omstandigheid ex ex post wel heeft kunnen vaststellen. Deze vaststelling maakt eens temeer aannemelijk dat requirant niet anders had kunnen handelen dan hoe hij gehandeld heeft (hij had het vechtend met blote handen afgelegd), daarbij tevens in aanmerking genomen — gelijk het Hof heeft vastgesteld — dat [slachtoffer] zijn aanval op requirant niet heeft gestaakt nadat requirant hem eerst in zijn been schoot.6.
8.
In lijn daarmee valt overigens ook niet zonder meer in te zien dat de omstandigheid dat requirant heeft verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens, afbreuk doet aan de proportionaliteit van requirants handelen. Het wapen is — naar de vaststellingen van het Hof — door requirant immers eerst pas gebruikt toen hij uitgleed en op de grond kwam te liggen, waarna [slachtoffer] op hem afspurtte. Requirant schoot [slachtoffer] daarop eerst in zijn been. Pas toen diezelfde [slachtoffer] — door dit eerste schot dus niet afgestopt — op requirant dook,7. volgde het tweede schot. Het behoeft op zijn minst een nadere toelichting waarom en in hoeverre onder die omstandigheden van requirant méér kon worden gevergd dan van iemand die geen ervaring had met het gebruik van vuurwapens. Dat requirant nog weg kon komen of opnieuw op een minder vitaal lichaamsdeel had kunnen richten, blijkt op geen enkele manier uit het arrest en ligt overigens ook niet voor de hand.
Ad b) beroep op noodweerexces: geen hevige gemoedsbeweging?
9.
Voorts is ook het oordeel van het Hof dat requirant niet heeft gehandeld onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, niet zonder meer begrijpelijk.
10.
Daarbij stel ik voorop dat het feit dat requirant op voorhand was ingeschakeld om de veiligheid van [betrokkene 2] en zijn gezin te beschermen, van weinig betekenis is voor de vraag of tijdens het latere schieten bij hem al dan niet sprake kon zijn van een hevige gemoedsbeweging. Een zogeheten geanticipeerde noodweer — het geval waarin men zich alvast ter voorbereiding op een aanranding van een (afweer)wapen voorziet — is op zichzelf immers toelaatbaar, zelfs als het gebezigde wapen illegaal in handen is.8. In dat soort gevallen is voorts ook honorering van een beroep op noodweerexces geenszins uitgesloten, zo leert de jurisprudentie.9.
11.
Het gaat er bij de beoordeling van een beroep op noodweerexces in de kern immers om of sprake is geweest van een door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Men kan zich nog zo gedegen hebben voorbereid om een mogelijke aanval, maar uiteindelijk gaat het erom of de wijze waarop en de omstandigheden waaronder die aanval zich daadwerkelijk heeft voltrokken, tot een hevige gemoedsbeweging heeft geleid.
12.
In het licht van het voorgaande merk ik op dat uit 's Hofs vaststellingen blijkt dat (a) het moment van de aanval voor requirant voor requirant onverwacht kwam; (b) dat de aanval plaatsvond voor de woning van [betrokkene 2], waar zich op dat moment ook diens vrouw en kinderen bevonden (die ook ernstig bedreigd werden); (c) dat [betrokkene 2] geattaqueerd werd met een klauwhamer; en (d) dat requirant tijdens de aanval op [betrokkene 2] uitgleed en op de grond kwam te liggen, waarna [slachtoffer] op hem afkwam.
13.
Het is ook tegen deze achtergrond dat de raadsman uitvoerig heeft onderbouwd dat en waarom er sprake was van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de aanranding van [betrokkene 2] c.q. diens gezin en de dreigende aanranding van zijn eigen lijf. Er was volgens de raadsman sprake van een ‘evident stressvolle en zeer bedreigende situatie’ die bovendien werd ‘gevoed door de kennis die hij eerder had verkregen van een zeer angstige [betrokkene 2], inhoudende dat hij én zijn jonge gezin werden bedreigd door zeer gevaarlijke mensen’. Deze situatie riep bij requirant gevoelens van angst en vrees op, zo betoogde de raadsman onder verwijzing naar tal van onderdelen uit de verklaringen van requirant. Ik herhaal:
‘Ik was bang, ik was meer bang voor hun dan voor mij.’
En:
‘Ik voelde dat ik moest verdedigen, ik voelde angst. Ze wilde daar naar binnen gaan met een reden.’
En:
‘Ik kan nu niet precies zeggen wat en op welk moment (ik; BvE) bij welke man heb gezien, gewoon omdat er veel stress was. In mijn beleving hadden beide mannen een hamer bij.’
En:
‘Ik weet niet of het op dezelfde manier was, ik stond onder grote stress, het is niet zo eenvoudig.’
En:
‘Ik wil die mensen oprecht mijn excuses aanbieden Ik wilde ze geen stress bezorgen. Ik begrijp het maar ik zelf was ook geschrokken. Uit elke hoek kon iemand schieten.’
En:
‘Ik voelde dat ik hem moest verdedigen, ik voelde dat die mensen ons allemaal pijn zullen doen, vooral voor de vrouw en de kinderen omdat ze met een doel naar binnen te willen gaan.’
En:
‘(…) ik was onder grote stress, het was niet zo makkelijk. Ik dacht dat ze naar binnen zouden gaan, daar waren kinderen, ze wilde naar binnen in zijn huis. (…) Nee, toen heb ik dat ook zo gezien en toen heb ik ook zo gereageerd om te voorkomen dat ze naar binnen zouden komen en verder heb ik niets meer te vertellen.’
Waarbij de verbalisanten opmerken: verdachte praat met een iets luidere stem en zijn handen trillen.
(…)
Maar hij benoemt dit ook in het OVC-gesprek van 25 november 2020 en afgeluisterde telefoongesprekken zoals:
‘Even later meldt [verdachte] dat hij voor ze, de vriendin van [betrokkene 2] en diens kinderen, heeft gewerkt en ze verdedigd heeft. Hij heeft uit zelfverdediging gehandeld meent hij. [verdachte] was bang dat de kinderen ontvoerd zouden worden. Het was zijn beslissing om het wapen met zich te dragen, en bijvoorbeeld geen katapult zoals hij zelf zegt.’
En in uit datzelfde gesprek:
‘[verdachte] is gebeld en gevraagd om zich om een vrouw en twee kinderen te ontfermen omdat de man voor twee weken wegging. [verdachte] is akkoord gegaan. [verdachte] werd gevraagd om zijn erewoord te geven dat er geen haar op hun hoofd zal worden gekrenkt. [verdachte] antwoordde: ja. En dat is alles. [verdachte] heeft voor de man niet gewerkt en het doen en laten van deze man ging [verdachte] niets aan. [verdachte] was begonnen voor zijn vrouw te werken. [verdachte] zegt dat iemand die voor de allereerste keer in zo een situatie beland en bang is, zich instinctief als een professional gedraagt, wat niet betekent dat die iemand dat is.
[betrokkene 6]: Zeker weten.
[verdachte] zegt dat het logisch handelen is; om iemand te kunnen helpen moet je zelf in leven blijven. Men hoeft geen professional of huurling te zijn om deze redenering te volgen.
[verdachte] zegt dat er tegen hem is gezegd dat hij heel snel het wapen aan het herladen was. [verdachte] zegt dat het bij iemand diedoodsbangis niet lang duurt.’
14.
Zeker in het licht van hetgeen de raadsman aldus heeft aangevoerd over (de redenen van) requirants gevoelens van angst en vrees, is 's Hofs oordeel dat ‘noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht’, volstrekt onbegrijpelijk.
15.
Immers brengt requirant de bedoelde gevoelens in zijn verklaringen in direct verband met de ogenblikkelijke aanranding(en), terwijl door de feitelijke gang van zaken tijdens die aanranding(en) — met name het door [betrokkene 1] met een klauwhamer inslaan op [betrokkene 2] voor de voordeur waarachter zich diens vrouw kinderen bevinden — begrijpelijkerwijs leidden tot hevige gevoelens van angst en vrees voor de levens van deze personen. Zoals requirant onder meer verklaart, vreesde hij immers dat de aanvallers ‘iedereen pijn zouden gaan doen’.
16.
Dat requirant vervolgens bij de verdediging van die personen ogenschijnlijk niet in blinde paniek heeft gehandeld, maar min of meer welbewust, sluit het aldus bestaan van een hevige gemoedsbeweging niet uit.10.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt, in het bijzonder schending van artikel 41 Wetboek van Strafrecht (Sr) en/of artikel 358 lid 3 juncto artikel 359 lid 2 in verbinding met artikel 415 Wetboek van Strafvordering (Sv),
doordat het Hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging (meer) subsidiair gevoerdeputatiefnoodweer(exces)verweer.
Het bestreden arrest kan hierdoor niet in stand blijven.
Toelichting:
17.
De raadsman heeft (meer) subsidiair een beroep gedaan op putatief noodweer(exces).
Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd:
‘Putatief noodweer(exces):
- 63.
Indien Uw Gerechtshof in het voorgaande niet meegaat doet cliënt tot slot een beroep op putatief noodweer(exces). Er is in dat geval sprake van verschoonbare dwaling aan de kant van cliënt. Hij kon, maar mocht ook redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Cliënt mocht, gelet op alle omstandigheden veronderstellen dat de heren een groot gevaar vormden voor hemzelf, maar vooral voor [betrokkene 2] en zijn jonge gezin.
- 64.
Hierbij kan en mag de voorgeschiedenis niet worden vergeten. Cliënt was verteld dat hij het jonge gezin moest beschermen tegen zeer gevaarlijke mensen. Waarbij de vraag gesteld kan worden hoe putatief de situatie daadwerkelijk was nu er een vuurwapen in de auto en in een nabij gelegen rioolput is gevonden, waarbij nogmaals opgemerkt wordt dat cliënt in eerste instantie ook iets bij [slachtoffer] in zijn handen heeft gezien en hij niet wist hoeveel man er bij de aanval betrokken waren. Wat dat betreft heeft cliënt wel eens hardop overwogen dat hij [betrokkene 1] beter niet had kunnen laten ontkomen, nu deze dan geen handelingen had kunnen verrichten bij [slachtoffer] zoals het mogelijkerwijs wegnemen van het vuurwapen dat in de rioolput is aangetroffen. Indien [slachtoffer] het wapen nog op zak had gehad, had de Rechtbank zeer waarschijnlijk anders beslist.’11.
18.
In het licht van dit verweer stel ik voorop dat wanneer door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op zogenoemde putatieve noodweer, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.12.
19.
De raadsman heeft betoogd dat en waarom requirant kon veronderstellen dat de (beide) heren — dus niet alleen [betrokkene 1] met zijn klauwhamer, maar ook [slachtoffer] — een groot gevaar vormden voor hemzelf en het gezin [betrokkene 2]. De raadsman wijst er in dat verband onder meer op dat requirant in eerste instantie ook iets bij [slachtoffer] in zijn handen heeft gezien en dat later vuurwapens zijn aangetroffen in een auto (naar ik begrijp: van de belagers) en in een rioolput, welk wapens aan [slachtoffer] worden toegeschreven.
20.
Nu de raadsman aldus met zoveel woorden een beroep heeft gedaan op putatief noodweer(exces) en daartoe feiten heeft aangevoerd die in dit verband van belang kunnen zijn, kan het aldus aangevoerde bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een beroep op een strafuitsluitingsgrond waarop het Hof een uitdrukkelijke en met redenen omklede beslissing als bedoeld in artikel 358 lid 3 jo 359 lid 2 Sv diende op te nemen in zijn arrest. Dit klemt in casu temeer omdat, indien de grondslag van dit verweer zou worden aanvaard, het oordeel van het Hof over de proportionaliteit van requirants handelen op losse schroeven komt te staan. Als immers [slachtoffer] zich tijdens het incident van vuurwapen of een klauwhamer bediende, dan is geïsoleerd beschouwd ook in ‘noodweersituatie II’ zonder meer proportioneel door requirant gehandeld.
21.
Een zodanige beslissing ontbreekt in het arrest echter. Immers is enkel het beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces gemotiveerd verworpen. Daarbij merk ik op dat de verwerping van dit verweer ook niet elders in het arrest besloten ligt. Weliswaar overweegt het Hof — in het kader van het gevoerde noodweerverweer (onder de kop ‘proportionaliteit’) — dat ‘verdachte zelf ook meerdere keren heeft verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien’, maar uit de door de raadsman bij pleidooi aangehaalde verklaringen van requirant volgt dat ‘in zijn beleving beide mannen een hamer bij zich hadden’. De pleitnota houdt hierover (onder de kop ‘feiten’) onder meer het volgende in:
‘Cliënt verklaart dat hij in eerste instantie ook bij [slachtoffer] een klauwhamer dacht te zien, maar deze even later niet meer zag. Hij verklaart hierover:
‘Ik kan nu niet precies zeggen wat en op welk moment (ik; BvE) bij welke man heb gezien, gewoon omdat er veel stress was. In mijn beleving hadden beide mannen een hamer bij.’
En:
‘Zeker hij had een hamer. Zeker ze hadden allebei een hamer’’13.
22.
De verklaringen van requirant geven derhalve juist grondslag aan het gevoerde putatief noodweer(exces)verweer. Of requirant nu verkeerd gezien heeft dat [slachtoffer] een hamer bij zich had, dan wel die hamer voor vuurwapen heeft aangezien, maakt in dat verband weinig verschil: feit is dat requirant over de aanwezig van een wapen bij [slachtoffer] heeft verklaard en dat de raadsman bij het putatief noodweer(exces)verweer daarop een beroep gedaan. Het Hof kon dat verweer dus niet onbesproken laten.
23.
Ten overvloede merk ik nog op dat door het Hof in het arrest nergens wordt ingegaan op de veronderstelling van requirant dat ‘uit elke hoek iemand kon schieten’, waaraan de raadsman kennelijk refereert met de opmerking dat ‘hij niet wist hoeveel man er bij de aanval betrokken waren’.
24.
Het bestreden arrest kan dan ook niet in stand blijven
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, aldaar kantoorhoudende aan de Catharijnesingel 70 (3511 GM), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
Utrecht, 4 maart 2023
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑03‑2023
Pleitnota hoger beroep, p. 6–15.
Pleitnota hoger beroep, p. 1–18.
Arrest Hof d.d. 30 juni 2022, p. 5–8.
Arrest Hof d.d. 30 juni 2022, p. 8–9.
Voorbeelden hiervan die Uw Raad hebben bereikt zijn te vinden onder de volgende ECLI-nummers: ECLI:NL:HR:2015:3167 en ECLI:NL:HR:2017:2866.
Arrest Hof d.d. 30 juni 2022, p. 4: ‘Het hof is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat het tweede fatale schot door de verdachte is gelost om 19.46.22 uur op het moment dat [slachtoffer] op de verdachte duikt.’
Ibid.
HR 23 oktober 1984, NJ 1986/56.
HR 27 mei 2003, NJ 2003/512.
HR 4 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:195.
Pleitnota hoger beroep, p. 18.
HR 22 maart 2016, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond (rov. 3.1.2 en 3.7.2).
Pleitnota hoger beroep, p. 4