Dossierpagina 1157.
Hof 's-Hertogenbosch, 30-06-2022, nr. 20-001953-21
ECLI:NL:GHSHE:2022:2144
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-06-2022
- Zaaknummer
20-001953-21
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:2144, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑07‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2022:2145, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑06‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2021:4038
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1420
Uitspraak 30‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Dodelijk schietincident in Uden. De verdachte wordt ter zake van doodslag (feit 1) en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Beroep op noodweer(exces) verworpen. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en omtrent het beslag.
Parketnummer : 20-001953-21
Uitspraak : 30 juni 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 30 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-228480-20 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1970,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Arnhem.
Hoger beroep
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als ‘doodslag’ (feit 1) en ‘handelen in strijd met art. 26 lid 1 van de WWM en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij art. 55 lid 3 onder a van de WWM’ (feit 2). De rechtbank heeft de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is toegewezen tot een bedrag van
€ 19.582,43, afgewezen tot een bedrag van € 2.500,00 en de benadeelde partij is in het overige deel niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] is toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 en voor het overige afgewezen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3] is integraal toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. Deze vorderingen zijn telkens toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ook zijn ten behoeve van deze slachtoffers maatregelen van schadevergoeding ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van voormelde bedragen opgelegd.
De benadeelde partij [benadeelde 4] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Tot slot is de onttrekking aan het verkeer bevolen van het inbeslaggenomen pistool met bijbehorend patroonmagazijn en zeven stuks munitie.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van de overwegingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] (hof: hetgeen, naar het hof aanneemt abusievelijk, niet op de schriftelijke vordering van de advocaat-generaal staat vermeld) en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door deze benadeelde partij gevorderde vergoeding van de kosten voor een lunchroom ad
€ 7.026,27 zal toewijzen en voor het overige conform de rechtbank zal beslissen.
De raadsman van de verdachte heeft:
- -
zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
- -
bepleit dat de verdachte (het hof begrijpt: ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde) zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces;
- -
subsidiair een strafmaatverweer gevoerd;
- -
ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen primair bepleit dat zij hierin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en subsidiair inhoudelijke verweren gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Uden (op of nabij de [straatnaam 2] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren, althans één keer, een kogel heeft afgevuurd op/in het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2.hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Uden een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 30 augustus 2020 te Uden (op de [straatnaam 2] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2.hij op 30 augustus 2020 te Uden een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, zijn opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag
Het hof gaat bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde uit van andere feiten en omstandigheden dan de rechtbank. Het is (mede) om die reden dat het hof deze hierna zal bespreken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- -
met het vuurwapen dat de verdachte in zijn handen had zijn twee schotverwondingen toegebracht aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] );
- -
de verdachte heeft eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten op het moment dat [slachtoffer] op hem, de verdachte, afkwam;
- -
vervolgens is een tweede fatale schot in de borst van [slachtoffer] gelost.
De vraag is door wie en wanneer dat tweede schot is gelost.
De verdachte heeft verklaard dat het tweede schot is afgegaan tijdens een (minutenlang durende) worsteling met [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] met hem begon te vechten en aan het wapen trok om dit af te pakken. Volgens de verdachte kunnen er vervolgens drie dingen zijn gebeurd: (optie 1) hij heeft per ongeluk geschoten toen [slachtoffer] het vuurwapen wilde afpakken of (opties 2 en 3) [slachtoffer] heeft in die worsteling al dan niet onbewust zelf de trekker overgehaald.
Het hof overweegt dat geen van deze drie opties steun vindt in de tot het bewijs gebezigde bevindingen betreffende camerabeelden waarop het schietincident te zien is.
Het hof stelt vast dat van een minutenlange worsteling geen sprake is geweest, immers om 19.46.20 uur valt het eerste schot, waarna [slachtoffer] 2 seconden later op de verdachte duikt. Op dat laatste moment lijkt het alsof er een rookwolkje (het mondingsvuur van een vuurwapen) zichtbaar is, wat er op zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot wordt gelost/afgaat. Van een worsteling of het door [slachtoffer] trekken aan het wapen dat de verdachte in zijn hand had, is op dat moment geen sprake. Daarna draait de verdachte zich vrijwel meteen onder [slachtoffer] uit en gaat overeind staan, terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan en niet meer overeind zal komen.
Eerst hierna dit vindt een worsteling plaats tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] de handen van de verdachte vasthield en deze niet wilde loslaten. De verdachte stond op dat moment naast [slachtoffer] en probeerde zijn eigen handen – met daarin het wapen – los te trekken.1.De armen van [slachtoffer] zijn daarbij, terwijl hij ruggelings op de grond ligt, gestrekt boven zijn hoofd. Om 19.46.28 uur heeft [slachtoffer] de handen van de verdachte losgelaten en om 19.46.29 uur staat de verdachte al om en nabij een meter van [slachtoffer] vandaan.
Het hof is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat het tweede fatale schot door de verdachte is gelost om 19.46.22 uur op het moment dat [slachtoffer] op de verdachte duikt. Dat vindt bevestiging in voornoemde camerabeelden waarop (aldus een verbalisant) mogelijk een rookwolkje zichtbaar is, maar ook in de verklaringen van drie getuigen die de schoten hebben gehoord en hebben verklaard dat er slechts enkele (één of twee) seconden zat tussen de twee schoten.
Ook is daarvoor bevestiging te vinden in de beelden van de camera die op het huis van [medeverdachte 1] was gericht. Op het moment dat op beelden van de eerste camera te zien is dat het eerste schot valt (hof: de camerabeelden van het schietincident) is op beelden van de tweede camera (hof: de camera die op het huis van [medeverdachte 1] was gericht) een seconde later te zien dat [medeverdachte 2] omkijkt in de richting van de verdachte en [slachtoffer] . Twee seconden later, derhalve om 19.46.23 uur, is zichtbaar dat [medeverdachte 2] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. Een seconde later laat [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] los en loopt hij van hem weg. Deze reacties van [medeverdachte 2] passen naadloos bij een schrikreactie als gevolg van het horen van een schot.
De conclusie van het hof is dan ook dat de verdachte zelf het tweede fatale schot heeft gelost op het moment dat de [slachtoffer] op de verdachte duikt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte de intentie had om [slachtoffer] te doden, zodat er geen sprake is van zogenaamd “boos” opzet.
Voorwaardelijk opzet
Uitgangspunt is dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De verdachte heeft door met een vuurwapen gericht en op zeer korte afstand op [slachtoffer] te schieten, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] zou raken in vitale delen van diens lichaam, met dodelijk gevolg, en heeft hij klaarblijkelijk bewust die aanmerkelijke kans aanvaard. Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is het hof niet gebleken.
Het hof acht de onder 1 tenlastegelegde doodslag derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals nader verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Noodweer
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [medeverdachte 1] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [medeverdachte 1] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [medeverdachte 1] en de verdachte op dat moment zaten.2.Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [straatnaam 2] achter de verdachte aan en [medeverdachte 2] rende achter [medeverdachte 1] aan.
Op het trottoir waaraan de woning van [medeverdachte 1] grenst, ontstond een treffen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . [medeverdachte 2] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [medeverdachte 1] daarmee.3.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [medeverdachte 1] was omdat hij was gevraagd om [medeverdachte 1] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte.4.[medeverdachte 2] duwde/bewoog op datzelfde moment [medeverdachte 1] in de richting van diens voordeur.5.Uiteindelijk werd [medeverdachte 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [medeverdachte 2] hem – nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand – vasthield en [medeverdachte 1] geen kant op kon.6.In de woning van [medeverdachte 1] waren op dat moment de vrouw van [medeverdachte 1] en hun kinderen aanwezig.7.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [medeverdachte 1] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende- maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [medeverdachte 1] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [medeverdachte 2] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [medeverdachte 2] kon afschrikken door in de lucht te schieten.8.Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond – op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] – een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [medeverdachte 1] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.9.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [medeverdachte 2] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [medeverdachte 2] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [medeverdachte 1] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens.10.Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen en eens anders lijf tegen (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof wil wel aannemen dat dit gevaar en deze aanranding gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht bij de verdachte, maar noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
Weliswaar heeft de verdachte op 12 september 2020 verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar hij heeft dit niet nader gespecificeerd of toegelicht, anders dan de bij hem levende vrees dat [medeverdachte 2] en [slachtoffer] de woning van [medeverdachte 1] binnen zouden gaan.11.Verder weegt het hof nadrukkelijk mee dat, zoals hiervoor al is overwogen, de verdachte door in te gaan op de vraag om [medeverdachte 1] en diens gezin – personen die hij nog nooit had ontmoet – te beschermen, er rekening mee hield en heeft geaccepteerd dat het tot een confrontatie kon komen en hij dus in risicovolle situaties kon belanden. Het hof merkt in dat kader op dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie ook steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [medeverdachte 1] , zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging.12.
De verdachte verklaarde onder meer:
‘Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [medeverdachte 1] , elke stap die ik neem is hierop gericht.’13.
‘Ik ben daar geweest om [medeverdachte 1] , zijn vrouw en zijn familie te verdedigen. Ik deed wat nodig was. (…) Ik heb niet geschoten tegen de man die niet gevaarlijk voor mij was.’14.en
‘Het ging alleen maar om het gevaar te elimineren’ (…) ‘Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen (…) Je moet dan alles doen wat je in je kracht hebt en dat is zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.’.15.
Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:16.
‘ [medeverdachte 1] en ik hebben gezamenlijke kennissen. Op die manier ben ik via via gevraagd of ik gedurende 2 weken [medeverdachte 1] en zijn gezin kon beschermen. (…) [medeverdachte 1] en ik hebben besproken dat de mensen die [medeverdachte 1] afpersten, ook zijn vrouw en kinderen pijn konden doen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zou toelaten. (…) Ik begrijp dat het fout is hoe ik heb gehandeld.
Echter, als je te horen krijgt dat een landgenoot van je en haar kinderen worden bedreigd, dan komt die Poolse mentaliteit naar boven. Ik stel dan geen vragen en ga die mensen helpen.’
Uit dergelijke uitlatingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte overmand door hevige angst als gevolg van de aanranding tot zijn handelen is gekomen, maar deze wijzen er veeleer op dat hij heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat andere (eerdere) factoren een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen. De verdachte kende het slachtoffer niet en had [medeverdachte 1] pas enkele uren voor het incident voor het eerst ontmoet. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte iets kon hebben gemerkt van de angst die [medeverdachte 1] reeds voelde of mededelingen die [medeverdachte 1] tegen hem had gedaan over de personen door wie hij werd afgeperst, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met de verregaande mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is ook strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft met betrekking tot de op te leggen straf onder meer het volgende overwogen:
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . De verdachte heeft op [slachtoffer] geschoten op klaarlichte dag, midden in een woonwijk. Vervolgens is de verdachte ervandoor gegaan en heeft hij zich tot zijn aanhouding door de politie schuilgehouden. De door de verdachte gepleegde strafbare feiten hebben grote onrust veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap en hebben ook daarbuiten gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen. Het feit dat de verdachte, met het oog op een eventuele confrontatie, bewust een geladen wapen bij zich droeg, laat zien dat hij er niet voor terugschrikt om geweld tegen andere mensen te gebruiken. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
De feiten hebben zich afgespeeld in de context van een conflict binnen het drugsmilieu.
De verdachte heeft ermee ingestemd als beveiliger/beschermer voor de familie van één van de betrokkenen op te treden. Hij had naar eigen zeggen niets met dit conflict te maken, maar was kennelijk wel bereid zonder gedegen voorbereiding en voorzien van een illegaal vuurwapen deze taak op zich te nemen, met alle gevolgen van dien.
De verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Hij heeft niet alleen [slachtoffer] het leven ontnomen, maar ook de nabestaanden een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals naar voren is gekomen uit de ter terechtzitting door de dochter en partner van [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de door de broer van [slachtoffer] overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring. De nabestaanden zullen hun leven lang het verdriet met zich mee moeten dragen.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlands strafwetgeving kent en rechtvaardigt naar zijn aard en ernst op zichzelf oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Ook acht de rechtbank vanuit het oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats.
Kijkend naar de persoon van de verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte de onderhavige strafbare feiten heeft gepleegd na een eerdere veroordeling in Polen voor een soortgelijk feit waarbij aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van acht jaar werd opgelegd. De verdachte zat deze straf tot april 2020 uit en slechts korte tijd daarna heeft hij onderhavige feiten gepleegd.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat het initiatief tot de directe confrontatie tussen de verdachte en [medeverdachte 1] enerzijds en [medeverdachte 2] en [slachtoffer] anderzijds niet van verdachte is uitgegaan. De verdachte is op dat moment overvallen door de confrontatie en de uiteindelijke doodslag op [slachtoffer] is in reactie daarop gepleegd.
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof weegt de in de laatste cursieve alinea genoemde strafmatigende omstandigheden, nadrukkelijker dan de rechtbank, mee in de hoogte van de op te leggen straf.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte en de overige hiervoor genoemde omstandigheden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] (echtgenote) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 29.108,70, bestaande uit € 11.608,70 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
kostten uittreksel € 19,75;
kosten uitvaart (voor zover niet vergoed door DELA) € 1.247,88;
bloemwerk € 600,00;
urn € 214,80;
gedenksieraad € 2.500,00;
factuur lunchroom LKKR & ZO € 7.026,27.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.582,43 (bestaande uit € 17.500,00 aan immateriële schade en posten 1 tot en met 4), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is voor een bedrag van € 2.500 afgewezen (post 5) en de benadeelde partij is in het overige gedeelte niet-ontvankelijk verklaard (post 6).
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof zal hierna de gevorderde schadeposten afzonderlijk bespreken.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde posten het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze gevorderde schade voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde schade voor het gedenksieraad (post 5) is het hof van oordeel dat thans niet kan worden vastgesteld dat, en zo ja in hoeverre, deze kosten in rechtstreeks verband staan met het geven van de eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] en derhalve als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar zijn. Het hof zal de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde schade die ziet op de kosten voor de lunchroom is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de benadeelde partij dit gedeelte van de vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof acht zich thans onvoldoende geïnformeerd om dit gedeelte van de vordering inhoudelijk te kunnen beoordelen. Ook hetgeen namens de benadeelde partij in hoger beroep ter toelichting naar voren is gebracht, geeft naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijkheid over de vraag of en zo ja in hoeverre deze kosten (a) zijn gemaakt en (b) in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Nu aanhouding van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen dit gedeelte alsnog nader te onderbouwen naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op de hiervoor genoemde bedrag ad € 7.026,27. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de echtgenote van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500,00. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [medeverdachte 2] de auto van de verdachte en [medeverdachte 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van € 19.582,43 aan schadevergoeding toe, bestaande uit
€ 2.082,43 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] (dochter van het slachtoffer) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 19.750,00, bestaande uit een bedrag van € 2.250 aan materiële schade en € 17.500 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 2.250 gevorderd ter vergoeding van een 14-karaats witgouden gedenksieraad (ring), voorzien van diamanten. Met betrekking tot de gevorderde schade voor dit gedenksieraad is het hof, zoals hiervoor bij de bespreking van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] al is overwogen, van oordeel dat thans kan niet worden vastgesteld dat, en zo ja in hoeverre, deze kosten in rechtstreeks verband staan met het geven van de eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] en derhalve als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar zijn. Het hof zal de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Immateriële schade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de dochter van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [medeverdachte 2] de auto van de verdachte en [medeverdachte 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500 aan affectieschade integraal toewijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering gehandhaafd.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij (de moeder van het slachtoffer) tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500,00. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [medeverdachte 2] de auto van de verdachte en [medeverdachte 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade integraal toewijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] (broer van het slachtoffer) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft de vordering gehandhaafd.
Affectieschade
Affectieschade is op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, waar de heer [benadeelde 4] als broer van het slachtoffer niet onder valt. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108 lid 4 sub g BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort. Door de benadeelde partij is niet onderbouwd dat sprake is van een zodanig nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer dat de redelijkheid en billijkheid vereisen dat de benadeelde partij op grond van de hardheidsclausule als affectiegerechtigde naaste wordt aangemerkt. Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
Het hof zal de benadeelde partij, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Beslag
Het hof is van oordeel het inbeslaggenomen pistool met patroonmagazijn en de zeven stuks munitie vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit voorwerpen zijn met behulp van welke de feiten zijn begaan en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd met de wet en het algemeen belang is. Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van voornoemde inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- pistool met bijbehorend patroonmagazijn (PL2100-2020197963-G1705651);
- zeven stuks munitie (PL2100-2020197963-G1705654);
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 19.582,43 (negentienduizend vijfhonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 2.082,43 (tweeduizend tweeëntachtig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan materiële schade af;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.582,43 (negentienduizend vijfhonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 2.082,43 (tweeduizend tweeëntachtig euro en drieënveertig cent) als vergoeding van materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 121 (honderdeenentwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 30 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J.M. van Gink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen17.
1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2020, dossierpagina’s 1138-1241, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 1138)
Op zondag 30 augustus 2020 omstreeks 19.46 uur kwam bij de gemeenschappelijke meldkamer van de politie, Eenheid Oost-Brabant, een telefonische melding binnen dat er op de [straatnaam 1] te Uden iemand neergeschoten zou zijn. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er bewakingscamera's waren bevestigd aan de woning van de [adres 1] te Uden. Door deze bewakingscamera's werden beelden vastgelegd voor, tijdens en na het schietincident.
(pagina 1140)
De weg voor de woning is genaamd [straatnaam 2] te Uden.
(pagina 1141)
Door mij zullen hieronder de beelden van de camera’s worden beschreven. De gebeurtenissen hebben betrekking op [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [slachtoffer] en [verdachte] .
(pagina 1154)
Foto 9 – 2020-08-30 – 19.46.16
[slachtoffer] heeft zich afgewend van [verdachte] en [slachtoffer] heeft de achtervolging dus gestopt en draait een kwartslag met zijn lichaam in de richting van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
[verdachte] is nu ook gestopt en heeft zich omgedraaid in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] heeft dan een voorwerp uit zijn tasje gepakt en op de bewegende beelden is te zien dat hij een beweging maakt welke ik herken als het doorladen van een vuurwapen. Nadat [verdachte] het vuurwapen heeft doorgeladen houdt [verdachte] dit in zijn rechterhand en strekt zijn rechterarm en hand in de richting van [slachtoffer] .
(pagina 1155)
Foto 10 – 2020-08-30 – 19.46.19
[verdachte] rent vervolgens vanaf het trottoir, door de lage beplanting in de richting van [slachtoffer] . [slachtoffer] staat op dat moment midden op de weg ( [straatnaam 2] ). [slachtoffer] kijkt in de richting van [verdachte] . [verdachte] komt even later ten val op het wegdek van de [straatnaam 2] . [verdachte] draait zich vervolgens vlug op zijn kont en steunt hierbij op zijn rechteronderarm, zodat hij op straat komt te zitten. [slachtoffer] draait zich dan om en rent in de richting van de gevallen [verdachte] .
Foto 11 – 2020-08-30 – 19.46.20
Ik zie [verdachte] zijn rechterarm uitstrekken in de richting van [slachtoffer] en dat een vuurwapen op [slachtoffer] gericht wordt door [verdachte] . Vervolgens zie ik op de bewegende beelden dat [verdachte] kennelijk een schot afvuurt in de richting van de op hem afkomende [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is een rookwolkje in elk geval iets lichts van kleur zichtbaar welke afkomstig zou kunnen zijn van/na het mondingsvuur van een vuurwapen. Op de bewegende beelden is dit witte “wolkje” ook direct weg na dat moment.
(pagina 1156)
Foto 12 - 2020-08-30 – 19.46.22
[slachtoffer] werpt zich bovenop [verdachte] terwijl [verdachte] nog steeds zijn rechterarm met daarin het vuurwapen gericht houdt op [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is te zien dat, op het moment dat [slachtoffer] op [verdachte] duikt, het lijkt alsof er een tweede rookwolkje boven hen beiden zichtbaar is, wat erop zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot gelost wordt/afgaat.
Foto 13 – 2020-08-30 – 19.46.23
Kort na het mogelijk afvuren van dat vermoedelijk tweede schot, draait [verdachte] zich vrij snel onder [slachtoffer] uit. [verdachte] gaat even later overeind staan terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan. [slachtoffer] ligt nu op straat en blijft voornamelijk liggen/knielen maar zal niet meer overeind komen.
(pagina 1188)
(…) [medeverdachte 1] wordt door [medeverdachte 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
Foto 72 – 2020-08-30 – 19.46.21
[medeverdachte 2] wordt afgeleid door iets en kijkt om over zijn rechterschouder, in de richting waar de confrontatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] plaatsvindt. Gekeken naar de beelden van camera 1 lijkt dit bijna exact het moment te zijn, kort nadat het eerste schot door [verdachte] gelost is.
(pagina 1190)
Foto 74 – 2020-08-30 – 19.46.22
[medeverdachte 2] blijft kijken naar de confrontatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] en heeft geen oog voor [medeverdachte 1] die hij wel blijft vasthouden bij zijn nek of hals.
Foto 75 – 2020-08-30 – 19.46.23
Op de beelden is zichtbaar dat [medeverdachte 2] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. In elk geval is er een reactie waarneembaar.
(pagina 1191)
Foto 76 – 2020-08-30 – 19.46.22 CAM 1 (hof: dezelfde foto als foto 12, pagina 1156)
Kijkend naar de beelden van cam 1 zien we dat deze reactie kort na het moment is dat [slachtoffer] voor de eerste maal is beschoten door [verdachte] . De reactie die hierboven bij [medeverdachte 2] te zien is, weergegeven op foto 75, zou kunnen duiden op het moment dat [slachtoffer] voor de tweede maal beschoten wordt.
Foto 77 – 2020-08-30 – 19.46.24
Een seconde nadat bovenstaande heeft plaatsgevonden, dus nadat [medeverdachte 2] lijkt te schrikken van wat mogelijk het tweede schot kan zijn, laat [medeverdachte 2] [medeverdachte 1] los en loopt in de richting van het trottoir.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aan hef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het NFI “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” d.d. 17 september 2020, opgemaakt door arts en patholoog dr. J. Fronczek, voor zover inhoudende:
Resultaten:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 1967, is het volgende gebleken:
(…)
4. Er was links aan de borst, op circa 146 cm van de voetzolen, een ovale huidperforatie van circa 0,7 x 0,5 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, iets voetwaarts en rugwaarts schotkanaal met perforatie van onder andere de borstwand, het hartzakje, het hart en de lichaamsslagader (2x). Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in de 8ste borstwervel werd aangetroffen.
Er was zijwaarts aan het linker bovenbeen, op circa 80 cm van de voetzolen, een onregelmatige huidperforatie van circa 0,7 x 0,6 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, hoofdwaarts en iets buikwaarts gericht schotkanaal met perforatie van de onderhuidse weke delen. Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in het linkerdijbeen werd aangetroffen.
Conclusie:
Het overlijden van [slachtoffer] , 53 jaren oud, wordt verklaard door de gevolgen van één inschot van de romp. Het inschot van het linker bovenbeen heeft geen (substantiële) rol gespeeld bij het overlijden.
3. Het proces-verbaal van relaas d.d. 30 maart 2021, dossierpagina’s -779, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(dossierpagina 708)
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 1] gehoord. [getuige 1] verklaarde dat zij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.45 uur geschreeuw van mannenstemmen hoorde, gevolgd door ‘pang, pang’. Zij liep naar de voorzijde van haar woonkamerraam en zag dat een blanke kalende man een pistool in zijn rechterhand vast had.
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 2] gehoord. [getuige 2] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur plotseling twee scherpe knallen hoorde. Hij keek uit het raam (het hof begrijpt: van zijn woning aan [adres 2] , dossierpagina 879) en zag dat een blanke kale man met gezet postuur een pistool in zijn rechterhand vast had.
(dossierpagina 709)
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 3] gehoord. [getuige 3] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur twee schoten (paf, paf) hoorde. Hij liep naar de voorzijde van zijn woning en zag een kale man met een pistool lopen.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2020, dossierpagina 931, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 1] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg haar wat zij mij kon vertellen over de schoten die zij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 1] zei: “Het ging heel snel, paf paf. Ik denk 1 à 2 seconden”
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 3] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 3] zei: “Het ging heel snel. Nog geen 1 à 2 seconden.”
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 2] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 2] zei: “De schoten waren echt vlak achter elkaar. De trekker overhalen en daarna weer overhalen.”
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 juli 2021, voor zover inhoudende:
Op 30 augustus 2020 werd mij verzocht of ik twee weken lang een vrouw en twee kinderen kon beschermen. Ik heb ermee ingestemd om het gezin te beschermen en [medeverdachte 1] is onderdeel van het gezin. Ik ben die dag met [medeverdachte 1] eten gaan halen bij de Mc Donald’s. Daarna reden we naar de woning van [medeverdachte 1] die is gelegen aan de [straatnaam 1] te Uden . Op het moment dat [medeverdachte 1] de auto parkeerde bij de woning werden we klemgereden door een zwarte auto. Ik ben meteen uit de auto gestapt. Ik had op dat moment een schoudertasje om met daarin een geladen, maar niet doorgeladen vuurwapen.
Het vuurwapen dat is aangetroffen in een schoudertasje tijdens een inval in Oss op
9 december 2020, is het vuurwapen dat ik op 30 augustus 2020 bij me had.
Op het moment dat [slachtoffer] was gestopt met de achtervolging en ik terug rende, hield ik het wapen vast in mijn hand en toen was het wapen al doorgeladen.
Er zijn twee schoten afgevuurd. Ik richtte het (het hof begrijpt: eerste) schot op de benen van [slachtoffer] .
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2020, dossierpagina’s 2490-2491, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op woensdag 9 december 2020 omstreeks 10.17 uur, werd er in een bedrijfspand/woning aan [adres 3] , binnengetreden.
Er stond een afgesloten, grijze BMW 5 serie voor het pand. In het voertuig troffen de collega's [verbalisant 6] en [verbalisant 5] aan de bijrijderszijde, in een boodschappentas een grijs nektasje. In dit nektasje trof men in het hoofdcompartiment een zwart pistool in open toestand aan.
7. Een proces-verbaal van onderzoek wapen d.d. 3 februari 2021, dossierpagina’s 2495-2504, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Het op woensdag 9 december 2020 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2020279914-1748311 en SIN AANP3389NL, betreft een vuurwapen, te weten een pistool van het Slowaakse Merk Grand Power, kaliber 9MM Kort (380 Auto). (…) Derhalve is dit voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel l onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder I van de Wet wapens en munitie.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑07‑2022
Dossierpagina 1184.
Dossierpagina’s 1151-1152 en 1185-1186.
Dossierpagina’s 402 en 1153.
Dossierpagina’s 1153 en 1154.
Dossierpagina 1188.
Dossierpagina 911.
Dossierpagina 393.
Dossierpagina’s 335-336, 361 en 473.
Dossierpagina’s 385 en 429.
Dossierpagina’s 328 en 353.
Dossierpagina’s 315, 319, 328, 332, 336, 398, 443.
Dossierpagina 359.
Dossierpagina 370.
Dossierpagina 398.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 juni 2022.
Hierna wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, onderzoek TGO Pagadeth, onderzoeksnummer OBRAB20008, doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 2484, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en daarin gerelateerde bijlagen, alsmede geschriften. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Uitspraak 30‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Dodelijk schietincident in Uden. De verdachte wordt ter zake van doodslag (feit 1) en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. Beroep op noodweer(exces) verworpen. Voorts is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en omtrent het beslag.
Parketnummer : 20-001953-21
Uitspraak : 30 juni 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 30 juli 2021, in de strafzaak met parketnummer 01-228480-20 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1970,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te [plaats] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten bewezenverklaard en deze gekwalificeerd als ‘doodslag’ (feit 1) en ‘handelen in strijd met art. 26 lid 1 van de WWM en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij art. 55 lid 3 onder a van de WWM’ (feit 2). De rechtbank heeft de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] is toegewezen tot een bedrag van
€ 19.582,43, afgewezen tot een bedrag van € 2.500,00 en de benadeelde partij is in het overige deel niet-ontvankelijk verklaard. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] is toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 en voor het overige afgewezen.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] is integraal toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00. Deze vorderingen zijn telkens toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening. Ook zijn ten behoeve van deze slachtoffers maatregelen van schadevergoeding ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht ter hoogte van voormelde bedragen opgelegd.
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] is niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Tot slot is de onttrekking aan het verkeer bevolen van het inbeslaggenomen pistool met bijbehorend patroonmagazijn en zeven stuks munitie.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met aanvulling van de overwegingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen en met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (hof: hetgeen, naar het hof aanneemt abusievelijk, niet op de schriftelijke vordering van de advocaat-generaal staat vermeld) en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door deze benadeelde partij gevorderde vergoeding van de kosten voor een lunchroom ad
€ 7.026,27 zal toewijzen en voor het overige conform de rechtbank zal beslissen.
De raadsman van de verdachte heeft:
- -
zich voor wat betreft de bewezenverklaring van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof;
- -
bepleit dat de verdachte (het hof begrijpt: ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde) zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een beroep toekomt op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces;
- -
subsidiair een strafmaatverweer gevoerd;
- -
ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen primair bepleit dat zij hierin niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard en subsidiair inhoudelijke verweren gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Uden (op of nabij de [straat 1] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren, althans één keer, een kogel heeft afgevuurd op/in het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2.hij op of omstreeks 30 augustus 2020 te Uden een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.hij op 30 augustus 2020 te Uden (op de [straat 1] ) opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, hierin bestaande dat hij, verdachte, opzettelijk met een vuurwapen meerdere keren een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [slachtoffer] , ten gevolge waarvan die [slachtoffer] dodelijk werd getroffen;
2.hij op 30 augustus 2020 te Uden een wapen als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool (merk Grand Power, kaliber 9 mm kort), voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, zijn opgenomen in een bijlage bij dit arrest. Deze bijlage wordt aan het arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bewijsoverweging ten aanzien van de onder 1 tenlastegelegde doodslag
Het hof gaat bij de beoordeling van het onder 1 tenlastegelegde uit van andere feiten en omstandigheden dan de rechtbank. Het is (mede) om die reden dat het hof deze hierna zal bespreken.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt van het navolgende:
- -
met het vuurwapen dat de verdachte in zijn handen had zijn twee schotverwondingen toegebracht aan [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] );
- -
de verdachte heeft eerst gericht op het been van [slachtoffer] geschoten op het moment dat [slachtoffer] op hem, de verdachte, afkwam;
- -
vervolgens is een tweede fatale schot in de borst van [slachtoffer] gelost.
De vraag is door wie en wanneer dat tweede schot is gelost.
De verdachte heeft verklaard dat het tweede schot is afgegaan tijdens een (minutenlang durende) worsteling met [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] met hem begon te vechten en aan het wapen trok om dit af te pakken. Volgens de verdachte kunnen er vervolgens drie dingen zijn gebeurd: (optie 1) hij heeft per ongeluk geschoten toen [slachtoffer] het vuurwapen wilde afpakken of (opties 2 en 3) [slachtoffer] heeft in die worsteling al dan niet onbewust zelf de trekker overgehaald.
Het hof overweegt dat geen van deze drie opties steun vindt in de tot het bewijs gebezigde bevindingen betreffende camerabeelden waarop het schietincident te zien is.
Het hof stelt vast dat van een minutenlange worsteling geen sprake is geweest, immers om 19.46.20 uur valt het eerste schot, waarna [slachtoffer] 2 seconden later op de verdachte duikt. Op dat laatste moment lijkt het alsof er een rookwolkje (het mondingsvuur van een vuurwapen) zichtbaar is, wat er op zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot wordt gelost/afgaat. Van een worsteling of het door [slachtoffer] trekken aan het wapen dat de verdachte in zijn hand had, is op dat moment geen sprake. Daarna draait de verdachte zich vrijwel meteen onder [slachtoffer] uit en gaat overeind staan, terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan en niet meer overeind zal komen.
Eerst hierna dit vindt een worsteling plaats tussen de verdachte en [slachtoffer] , waarbij [slachtoffer] de handen van de verdachte vasthield en deze niet wilde loslaten. De verdachte stond op dat moment naast [slachtoffer] en probeerde zijn eigen handen – met daarin het wapen – los te trekken.1.De armen van [slachtoffer] zijn daarbij, terwijl hij ruggelings op de grond ligt, gestrekt boven zijn hoofd. Om 19.46.28 uur heeft [slachtoffer] de handen van de verdachte losgelaten en om 19.46.29 uur staat de verdachte al om en nabij een meter van [slachtoffer] vandaan.
Het hof is van oordeel dat vastgesteld kan worden dat het tweede fatale schot door de verdachte is gelost om 19.46.22 uur op het moment dat [slachtoffer] op de verdachte duikt. Dat vindt bevestiging in voornoemde camerabeelden waarop (aldus een verbalisant) mogelijk een rookwolkje zichtbaar is, maar ook in de verklaringen van drie getuigen die de schoten hebben gehoord en hebben verklaard dat er slechts enkele (één of twee) seconden zat tussen de twee schoten.
Ook is daarvoor bevestiging te vinden in de beelden van de camera die op het huis van [betrokkene 1] was gericht. Op het moment dat op beelden van de eerste camera te zien is dat het eerste schot valt (hof: de camerabeelden van het schietincident) is op beelden van de tweede camera (hof: de camera die op het huis van [betrokkene 1] was gericht) een seconde later te zien dat [betrokkene 2] omkijkt in de richting van de verdachte en [slachtoffer] . Twee seconden later, derhalve om 19.46.23 uur, is zichtbaar dat [betrokkene 2] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. Een seconde later laat [betrokkene 2] [betrokkene 1] los en loopt hij van hem weg. Deze reacties van [betrokkene 2] passen naadloos bij een schrikreactie als gevolg van het horen van een schot.
De conclusie van het hof is dan ook dat de verdachte zelf het tweede fatale schot heeft gelost op het moment dat de [slachtoffer] op de verdachte duikt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet is gebleken dat de verdachte de intentie had om [slachtoffer] te doden, zodat er geen sprake is van zogenaamd “boos” opzet.
Voorwaardelijk opzet
Uitgangspunt is dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - aanwezig is indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
De verdachte heeft door met een vuurwapen gericht en op zeer korte afstand op [slachtoffer] te schieten, zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij [slachtoffer] zou raken in vitale delen van diens lichaam, met dodelijk gevolg, en heeft hij klaarblijkelijk bewust die aanmerkelijke kans aanvaard. Van contra-indicaties die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is het hof niet gebleken.
Het hof acht de onder 1 tenlastegelegde doodslag derhalve wettig en overtuigend bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep, zoals nader verwoord in de pleitnota, bepleit dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces).
Het hof overweegt als volgt.
Noodweer
Voor het slagen van een beroep op noodweer is vereist dat de handeling van de verdachte wordt geboden door de noodzakelijke verdediging van zijn eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding of de onmiddellijke dreiging daarvan. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Noodweersituatie
Uit het verhandelde ter terechtzitting volgt dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] de confrontatie zijn aangegaan met de verdachte en [betrokkene 1] . Zij zijn met de Volkswagen Golf van [slachtoffer] naar de woning van [betrokkene 1] gereden en hebben hun auto pal voor de geparkeerde Volvo XC60 tot stilstand gebracht, waarin [betrokkene 1] en de verdachte op dat moment zaten.2.Hierop is iedereen uit de auto’s gestapt. [slachtoffer] rende vervolgens op de [straat 1] achter de verdachte aan en [betrokkene 2] rende achter [betrokkene 1] aan.
Op het trottoir waaraan de woning van [betrokkene 1] grenst, ontstond een treffen tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . [betrokkene 2] had daarbij een klauwhamer in zijn rechterhand en belaagde [betrokkene 1] daarmee.3.
De verdachte, die heeft verklaard dat hij bij [betrokkene 1] was omdat hij was gevraagd om [betrokkene 1] en diens gezin te beschermen, rende weg voor [slachtoffer] en sprong over de lage struiken het trottoir aan de overkant van de straat op, waarop [slachtoffer] de achtervolging staakte.4.[betrokkene 2] duwde/bewoog op datzelfde moment [betrokkene 1] in de richting van diens voordeur.5.Uiteindelijk werd [betrokkene 1] klemgezet tegen zijn eigen voordeur, waarbij [betrokkene 2] hem – nog altijd met de klauwhamer in zijn rechterhand – vasthield en [betrokkene 1] geen kant op kon.6.In de woning van [betrokkene 1] waren op dat moment de vrouw van [betrokkene 1] en hun kinderen aanwezig.7.
Gelet op het voorgaande was naar het oordeel van het hof sprake van een (onmiddellijk dreigend gevaar voor een) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van (in elk geval) eens anders lijf, te weten dat van [betrokkene 1] en dat van de leden van zijn gezin.
Subsidiariteit
Naar het oordeel van het hof was de situatie dermate bedreigend, dat het zich hieraan onttrekken voor de verdachte geen reëel alternatief was. Dat kon van hem in redelijkheid ook niet worden gevergd. Aan de eis van subsidiariteit is naar het oordeel van het hof dan ook voldaan.
Proportionaliteit
Was de wijze van verdediging door de verdachte proportioneel?
Uit de proportionaliteitseis volgt dat een gedraging niet straffeloos is als deze gedraging – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende- maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft er bewust voor gekozen om een geladen vuurwapen bij zich te dragen en was ook bereid dit te gebruiken ter bescherming van (het gezin van) [betrokkene 1] tegen voor de verdachte onbekende personen. Hoewel het moment van de aanval door [slachtoffer] en [betrokkene 2] voor de verdachte onverwacht kwam, had hij zich dus wel voorbereid op een mogelijke confrontatie door een potentieel dodelijk en illegaal wapen bij zich te dragen.
De verdachte heeft verklaard dat hij zijn vuurwapen (hof: toen hij zich op het trottoir bevond en omdraaide, p. 1154) heeft doorgeladen, zodat hij daarmee [slachtoffer] en [betrokkene 2] kon afschrikken door in de lucht te schieten.8.Dit zou naar het oordeel van het hof, vanaf de plek waar hij stond – op het trottoir, op meters afstand van [slachtoffer] – een proportionele reactie kunnen zijn geweest, evenals het vanaf die plek dreigen met het vuurwapen.
Het hof stelt echter, evenals de rechtbank, vast dat op de camerabeelden niet is te zien dat de verdachte op enig moment met zijn pistool omhoog heeft gericht. In plaats daarvan is op de camerabeelden te zien dat de verdachte, nadat hij het vuurwapen had doorgeladen, zich resoluut in de richting van [slachtoffer] bewoog, en het vuurwapen daarbij ook richtte op [slachtoffer] .
Nadat de verdachte vervolgens uitgleed, rende [slachtoffer] opnieuw op de verdachte af. Op dat moment was er sprake van ook een noodweersituatie voor de verdachte. Dit betekent naar het oordeel van het hof evenwel niet dat het voor de verdachte op dat moment geoorloofd was om ter verdediging van zichzelf dan wel [betrokkene 1] en/of zijn gezin met het vuurwapen gericht op het lichaam van [slachtoffer] te schieten, terwijl [slachtoffer] ongewapend was en er voorts geen aanleiding was om te veronderstellen dat [slachtoffer] een wapen in de richting van de verdachte zou hanteren. De verdachte heeft zelf ook meerdere keren verklaard dat hij geen wapen in de handen van [slachtoffer] heeft gezien.9.
Het onder die omstandigheden met een pistool gericht in het bovenbeen en enkele seconden later in de borststreek van [slachtoffer] schieten, staat als verdedigingsmiddel naar het oordeel van het hof in een onredelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. De verdachte is door aldus te handelen buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De omstandigheid dat [slachtoffer] na het eerste schot niet terugdeinsde maar in plaats daarvan doorliep in de richting van de verdachte leidt niet tot een ander oordeel. Ook acht het hof, anders dan de raadsman, niet van belang dat [betrokkene 2] zich bediende van een klauwhamer. De verdedigingshandelingen van de verdachte waren immers niet gericht tegen [betrokkene 2] . Dat relevantie toe zou komen aan de omstandigheid dat [slachtoffer] een kickbokser was, zoals de raadsman nog heeft betoogd, acht het hof bij de beoordeling in deze evenmin relevant. De verdachte kende [slachtoffer] niet en was derhalve van deze omstandigheid niet op de hoogte.
Anders dan de raadsman heeft betoogd, is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte geen argeloze, onvoorbereide en ongewapende burger was die plotseling werd aangevallen en toen naar een wapen greep dat toevallig binnen handbereik was. De verdachte was doelbewust bij [betrokkene 1] aanwezig voor de bescherming van hem en zijn gezin en had zich in dat kader bewapend met een geladen vuurwapen. Door in die hoedanigheid op te treden heeft de verdachte geaccepteerd dat hij in risicovolle, gewelddadige en stressvolle situaties zou kunnen belanden. Bovendien heeft de verdachte verklaard dat hij door zijn militaire dienst reeds ervaring had en kundig was met het gebruik van vuurwapens.10.Gelet op dit alles mocht van de verdachte meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Het hof verwerpt daarom het beroep op noodweer.
Noodweerexces
Voor noodweerexces geldt dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a.
de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van (onder andere) zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b.
op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Het hof heeft hiervoor vastgesteld dat de verdachte de hem verweten gedragingen heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen en eens anders lijf tegen (het onmiddellijk dreigend gevaar voor) een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
Het hof wil wel aannemen dat dit gevaar en deze aanranding gevoelens van onveiligheid hebben teweeggebracht bij de verdachte, maar noch uit verdachtes eigen verklaring, noch uit de overige inhoud van het dossier volgt dat deze gevoelens als gevolg van de onmiddellijke vrees voor een ogenblikkelijke aanranding zodanig hevig zijn geweest dat gesproken kan worden van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Hiertoe acht het hof het volgende van belang.
Weliswaar heeft de verdachte op 12 september 2020 verklaard dat hij ‘angst voelde’ en ‘onder grote stress stond’, maar hij heeft dit niet nader gespecificeerd of toegelicht, anders dan de bij hem levende vrees dat [betrokkene 2] en [slachtoffer] de woning van [betrokkene 1] binnen zouden gaan.11.Verder weegt het hof nadrukkelijk mee dat, zoals hiervoor al is overwogen, de verdachte door in te gaan op de vraag om [betrokkene 1] en diens gezin – personen die hij nog nooit had ontmoet – te beschermen, er rekening mee hield en heeft geaccepteerd dat het tot een confrontatie kon komen en hij dus in risicovolle situaties kon belanden. Het hof merkt in dat kader op dat de verdachte in zijn verklaringen bij de politie ook steeds de nadruk heeft gelegd op de noodzaak om zichzelf en/of [betrokkene 1] , zijn vrouw en kinderen te verdedigen en niet op het bestaan van een hevige gemoedsbeweging.12.
De verdachte verklaarde onder meer:
‘Mijn hele gedrag is gericht op de bescherming van [betrokkene 1] , elke stap die ik neem is hierop gericht.’13.
‘Ik ben daar geweest om [betrokkene 1] , zijn vrouw en zijn familie te verdedigen. Ik deed wat nodig was. (…) Ik heb niet geschoten tegen de man die niet gevaarlijk voor mij was.’14.en
‘Het ging alleen maar om het gevaar te elimineren’ (…) ‘Ze hebben mij gezegd je moet bescherming geven aan zijn vrouw, zijn kinderen (…) Je moet dan alles doen wat je in je kracht hebt en dat is zo een wapen. Als je een bazooka had zou je die ook gebruiken.’.15.
Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard:16.
‘ [betrokkene 1] en ik hebben gezamenlijke kennissen. Op die manier ben ik via via gevraagd of ik gedurende 2 weken [betrokkene 1] en zijn gezin kon beschermen. (…) [betrokkene 1] en ik hebben besproken dat de mensen die [betrokkene 1] afpersten, ook zijn vrouw en kinderen pijn konden doen. Ik heb beloofd dat ik dat niet zou toelaten. (…) Ik begrijp dat het fout is hoe ik heb gehandeld.
Echter, als je te horen krijgt dat een landgenoot van je en haar kinderen worden bedreigd, dan komt die Poolse mentaliteit naar boven. Ik stel dan geen vragen en ga die mensen helpen.’
Uit dergelijke uitlatingen kan niet worden afgeleid dat de verdachte overmand door hevige angst als gevolg van de aanranding tot zijn handelen is gekomen, maar deze wijzen er veeleer op dat hij heeft gehandeld om te doen waarvoor hij was gevraagd.
Tot slot is niet aannemelijk geworden dat andere (eerdere) factoren een hevige gemoedsbeweging hebben veroorzaakt of daaraan hebben bijgedragen. De verdachte kende het slachtoffer niet en had [betrokkene 1] pas enkele uren voor het incident voor het eerst ontmoet. De enkele aangevoerde omstandigheid dat de verdachte iets kon hebben gemerkt van de angst die [betrokkene 1] reeds voelde of mededelingen die [betrokkene 1] tegen hem had gedaan over de personen door wie hij werd afgeperst, leidt niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande, in combinatie met de verregaande mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte het onmiddellijk gevolg waren van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding.
Het hof verwerpt derhalve het beroep op noodweerexces.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor onder 1 bewezenverklaarde. De verdachte is ook strafbaar voor het onder 2 bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De rechtbank heeft met betrekking tot de op te leggen straf onder meer het volgende overwogen:
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer] . De verdachte heeft op [slachtoffer] geschoten op klaarlichte dag, midden in een woonwijk. Vervolgens is de verdachte ervandoor gegaan en heeft hij zich tot zijn aanhouding door de politie schuilgehouden. De door de verdachte gepleegde strafbare feiten hebben grote onrust veroorzaakt in de plaatselijke gemeenschap en hebben ook daarbuiten gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen. Het feit dat de verdachte, met het oog op een eventuele confrontatie, bewust een geladen wapen bij zich droeg, laat zien dat hij er niet voor terugschrikt om geweld tegen andere mensen te gebruiken. Het ongecontroleerde bezit van een vuurwapen verhoogt het risico op een levensbedreigend geweldsdelict. Daarom moet streng worden opgetreden tegen het onbevoegd voorhanden hebben van vuurwapens.
De feiten hebben zich afgespeeld in de context van een conflict binnen het drugsmilieu.
De verdachte heeft ermee ingestemd als beveiliger/beschermer voor de familie van één van de betrokkenen op te treden. Hij had naar eigen zeggen niets met dit conflict te maken, maar was kennelijk wel bereid zonder gedegen voorbereiding en voorzien van een illegaal vuurwapen deze taak op zich te nemen, met alle gevolgen van dien.
De verdachte heeft door zijn handelen blijk gegeven van een gebrek aan respect voor het leven van een medemens. Hij heeft niet alleen [slachtoffer] het leven ontnomen, maar ook de nabestaanden een onherstelbaar verlies en groot verdriet toegebracht, zoals naar voren is gekomen uit de ter terechtzitting door de dochter en partner van [slachtoffer] afgelegde verklaringen en de door de broer van [slachtoffer] overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring. De nabestaanden zullen hun leven lang het verdriet met zich mee moeten dragen.
Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlands strafwetgeving kent en rechtvaardigt naar zijn aard en ernst op zichzelf oplegging van een langdurige gevangenisstraf. Ook acht de rechtbank vanuit het oogpunt van vergelding en ter beveiliging van de maatschappij een vrijheidsbeneming van lange duur op zijn plaats.
Kijkend naar de persoon van de verdachte, houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat verdachte de onderhavige strafbare feiten heeft gepleegd na een eerdere veroordeling in Polen voor een soortgelijk feit waarbij aan hem een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van acht jaar werd opgelegd. De verdachte zat deze straf tot april 2020 uit en slechts korte tijd daarna heeft hij onderhavige feiten gepleegd.
In strafmatigende zin weegt de rechtbank mee dat het initiatief tot de directe confrontatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] enerzijds en [betrokkene 2] en [slachtoffer] anderzijds niet van verdachte is uitgegaan. De verdachte is op dat moment overvallen door de confrontatie en de uiteindelijke doodslag op [slachtoffer] is in reactie daarop gepleegd.
Het hof sluit zich aan bij deze overwegingen van de rechtbank. Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Het hof weegt de in de laatste cursieve alinea genoemde strafmatigende omstandigheden, nadrukkelijker dan de rechtbank, mee in de hoogte van de op te leggen straf.
Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Het hof is van oordeel dat deze straf voldoende recht doet aan de ernst van de feiten, de persoon van de verdachte en de overige hiervoor genoemde omstandigheden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] (echtgenote) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 29.108,70, bestaande uit € 11.608,70 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, als volgt opgebouwd:
kostten uittreksel € 19,75;
kosten uitvaart (voor zover niet vergoed door DELA) € 1.247,88;
bloemwerk € 600,00;
urn € 214,80;
gedenksieraad € 2.500,00;
factuur lunchroom LKKR & ZO € 7.026,27.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 19.582,43 (bestaande uit € 17.500,00 aan immateriële schade en posten 1 tot en met 4), te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is voor een bedrag van € 2.500 afgewezen (post 5) en de benadeelde partij is in het overige gedeelte niet-ontvankelijk verklaard (post 6).
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof zal hierna de gevorderde schadeposten afzonderlijk bespreken.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de onder 1, 2, 3 en 4 genoemde posten het rechtstreeks gevolg zijn van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte. Het hof acht deze gevorderde schade voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Met betrekking tot de gevorderde schade voor het gedenksieraad (post 5) is het hof van oordeel dat thans niet kan worden vastgesteld dat, en zo ja in hoeverre, deze kosten in rechtstreeks verband staan met het geven van de eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] en derhalve als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar zijn. Het hof zal de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Met betrekking tot de gevorderde schade die ziet op de kosten voor de lunchroom is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat de benadeelde partij dit gedeelte van de vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof acht zich thans onvoldoende geïnformeerd om dit gedeelte van de vordering inhoudelijk te kunnen beoordelen. Ook hetgeen namens de benadeelde partij in hoger beroep ter toelichting naar voren is gebracht, geeft naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijkheid over de vraag of en zo ja in hoeverre deze kosten (a) zijn gemaakt en (b) in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene. Nu aanhouding van de zaak om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen dit gedeelte alsnog nader te onderbouwen naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding, voor zover deze betrekking heeft op de hiervoor genoemde bedrag ad € 7.026,27. De benadeelde partij kan dit gedeelte van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de echtgenote van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500,00. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [betrokkene 2] de auto van de verdachte en [betrokkene 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Totale schade en wettelijke rente
In totaal wijst het hof een bedrag van € 19.582,43 aan schadevergoeding toe, bestaande uit
€ 2.082,43 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade.
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] (dochter van het slachtoffer) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 19.750,00, bestaande uit een bedrag van € 2.250 aan materiële schade en € 17.500 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en voor het overige afgewezen.
De benadeelde partij heeft de vordering in hoger beroep gehandhaafd.
Materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 2.250 gevorderd ter vergoeding van een 14-karaats witgouden gedenksieraad (ring), voorzien van diamanten. Met betrekking tot de gevorderde schade voor dit gedenksieraad is het hof, zoals hiervoor bij de bespreking van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] al is overwogen, van oordeel dat thans kan niet worden vastgesteld dat, en zo ja in hoeverre, deze kosten in rechtstreeks verband staan met het geven van de eindbestemming aan het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] en derhalve als kosten van lijkbezorging in de zin van artikel 6:108 lid 2 BW toewijsbaar zijn. Het hof zal de benadeelde partij in dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Immateriële schade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij, zijnde de dochter van het slachtoffer, tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [betrokkene 2] de auto van de verdachte en [betrokkene 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500 aan affectieschade integraal toewijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft de vordering gehandhaafd.
Affectieschade
Het hof stelt vast dat de benadeelde partij (de moeder van het slachtoffer) tot de kring van gerechtigden behoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. De wetgever heeft in het Besluit vergoeding affectieschade (hierna: het Besluit) per categorie naasten vaste normbedragen vastgesteld. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij het in het Besluit vermelde bedrag van € 17.500,00. Het hof ziet geen aanleiding om dit bedrag te matigen, zoals door de raadsman van verdachte is bepleit. Hoewel uit het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat het slachtoffer [slachtoffer] – door samen met [betrokkene 2] de auto van de verdachte en [betrokkene 1] klem te rijden en de confrontatie met hen op te zoeken – zelf ook een aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van de verdachte, zoals reeds hiervoor besproken, in geen enkele verhouding staat tot het handelen van [slachtoffer] . De verdachte is derhalve volledig aansprakelijk voor de schade.
Het hof zal het gevorderde bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade integraal toewijzen.
Wettelijke rente
Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020, zijnde de datum van het delict, tot aan de dag der algehele voldoening.
Proceskosten
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] (broer van het slachtoffer) heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding. De benadeelde partij heeft de vordering gehandhaafd.
Affectieschade
Affectieschade is op grond van artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek slechts toewijsbaar aan een beperkte kring van personen, waar de heer [benadeelde partij 4] als broer van het slachtoffer niet onder valt. Op grond van de zogenoemde hardheidsclausule die in artikel 6:108 lid 4 sub g BW is opgenomen, kan in uitzonderlijke gevallen affectieschade worden toegekend aan een persoon die niet tot de in de wet genoemde kring van gerechtigden behoort. Door de benadeelde partij is niet onderbouwd dat sprake is van een zodanig nauwe persoonlijke relatie tot het slachtoffer dat de redelijkheid en billijkheid vereisen dat de benadeelde partij op grond van de hardheidsclausule als affectiegerechtigde naaste wordt aangemerkt. Het hof zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Proceskosten
Het hof zal de benadeelde partij, die als in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.
Beslag
Het hof is van oordeel het inbeslaggenomen pistool met patroonmagazijn en de zeven stuks munitie vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat dit voorwerpen zijn met behulp van welke de feiten zijn begaan en die van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd met de wet en het algemeen belang is. Het hof zal daarom de onttrekking aan het verkeer bevelen van voornoemde inbeslaggenomen goederen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- pistool met bijbehorend patroonmagazijn (PL2100-2020197963-G1705651);
- zeven stuks munitie (PL2100-2020197963-G1705654);
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 19.582,43 (negentienduizend vijfhonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 2.082,43 (tweeduizend tweeëntachtig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan materiële schade af;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 19.582,43 (negentienduizend vijfhonderdtweeëntachtig euro en drieënveertig cent) bestaande uit € 2.082,43 (tweeduizend tweeëntachtig euro en drieënveertig cent) als vergoeding van materiële schade en € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening.
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 121 (honderdeenentwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 augustus 2020 tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 122 (honderdtweeëntwintig) dagen en bepaalt dat toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door:
mr. A.C. Bosch, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. H.A.T.G. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.E. van Dijk, griffier,
en op 30 juni 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J.M. van Gink is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Bijlage bewijsmiddelen17.
1. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 november 2020, dossierpagina’s 1138-1241, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(pagina 1138)
Op zondag 30 augustus 2020 omstreeks 19.46 uur kwam bij de gemeenschappelijke meldkamer van de politie, Eenheid Oost-Brabant, een telefonische melding binnen dat er op de [straat 2] te Uden iemand neergeschoten zou zijn. Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat er bewakingscamera's waren bevestigd aan de woning van de [adres 1] te Uden. Door deze bewakingscamera's werden beelden vastgelegd voor, tijdens en na het schietincident.
(pagina 1140)
De weg voor de woning is genaamd [straat 1] te Uden.
(pagina 1141)
Door mij zullen hieronder de beelden van de camera’s worden beschreven. De gebeurtenissen hebben betrekking op [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [slachtoffer] en [verdachte] .
(pagina 1154)
Foto 9 – 2020-08-30 – 19.46.16
[slachtoffer] heeft zich afgewend van [verdachte] en [slachtoffer] heeft de achtervolging dus gestopt en draait een kwartslag met zijn lichaam in de richting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
[verdachte] is nu ook gestopt en heeft zich omgedraaid in de richting van [slachtoffer] . [verdachte] heeft dan een voorwerp uit zijn tasje gepakt en op de bewegende beelden is te zien dat hij een beweging maakt welke ik herken als het doorladen van een vuurwapen. Nadat [verdachte] het vuurwapen heeft doorgeladen houdt [verdachte] dit in zijn rechterhand en strekt zijn rechterarm en hand in de richting van [slachtoffer] .
(pagina 1155)
Foto 10 – 2020-08-30 – 19.46.19
[verdachte] rent vervolgens vanaf het trottoir, door de lage beplanting in de richting van [slachtoffer] . [slachtoffer] staat op dat moment midden op de weg ( [straat 1] ). [slachtoffer] kijkt in de richting van [verdachte] . [verdachte] komt even later ten val op het wegdek van de [straat 1] . [verdachte] draait zich vervolgens vlug op zijn kont en steunt hierbij op zijn rechteronderarm, zodat hij op straat komt te zitten. [slachtoffer] draait zich dan om en rent in de richting van de gevallen [verdachte] .
Foto 11 – 2020-08-30 – 19.46.20
Ik zie [verdachte] zijn rechterarm uitstrekken in de richting van [slachtoffer] en dat een vuurwapen op [slachtoffer] gericht wordt door [verdachte] . Vervolgens zie ik op de bewegende beelden dat [verdachte] kennelijk een schot afvuurt in de richting van de op hem afkomende [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is een rookwolkje in elk geval iets lichts van kleur zichtbaar welke afkomstig zou kunnen zijn van/na het mondingsvuur van een vuurwapen. Op de bewegende beelden is dit witte “wolkje” ook direct weg na dat moment.
(pagina 1156)
Foto 12 - 2020-08-30 – 19.46.22
[slachtoffer] werpt zich bovenop [verdachte] terwijl [verdachte] nog steeds zijn rechterarm met daarin het vuurwapen gericht houdt op [slachtoffer] . Op de bewegende beelden is te zien dat, op het moment dat [slachtoffer] op [verdachte] duikt, het lijkt alsof er een tweede rookwolkje boven hen beiden zichtbaar is, wat erop zou duiden dat dan mogelijk een tweede schot gelost wordt/afgaat.
Foto 13 – 2020-08-30 – 19.46.23
Kort na het mogelijk afvuren van dat vermoedelijk tweede schot, draait [verdachte] zich vrij snel onder [slachtoffer] uit. [verdachte] gaat even later overeind staan terwijl [slachtoffer] dit kennelijk niet meer kan. [slachtoffer] ligt nu op straat en blijft voornamelijk liggen/knielen maar zal niet meer overeind komen.
(pagina 1188)
(…) [betrokkene 1] wordt door [betrokkene 2] klemgezet tegen zijn eigen voordeur.
Foto 72 – 2020-08-30 – 19.46.21
[betrokkene 2] wordt afgeleid door iets en kijkt om over zijn rechterschouder, in de richting waar de confrontatie tussen [slachtoffer] en [verdachte] plaatsvindt. Gekeken naar de beelden van camera 1 lijkt dit bijna exact het moment te zijn, kort nadat het eerste schot door [verdachte] gelost is.
(pagina 1190)
Foto 74 – 2020-08-30 – 19.46.22
[betrokkene 2] blijft kijken naar de confrontatie tussen [verdachte] en [slachtoffer] en heeft geen oog voor [betrokkene 1] die hij wel blijft vasthouden bij zijn nek of hals.
Foto 75 – 2020-08-30 – 19.46.23
Op de beelden is zichtbaar dat [betrokkene 2] ergens van lijkt te schrikken waarop hij reageert met zijn lichaam/hoofd. Het lijkt een soort van bukken. In elk geval is er een reactie waarneembaar.
(pagina 1191)
Foto 76 – 2020-08-30 – 19.46.22 CAM 1 (hof: dezelfde foto als foto 12, pagina 1156)
Kijkend naar de beelden van cam 1 zien we dat deze reactie kort na het moment is dat [slachtoffer] voor de eerste maal is beschoten door [verdachte] . De reactie die hierboven bij [betrokkene 2] te zien is, weergegeven op foto 75, zou kunnen duiden op het moment dat [slachtoffer] voor de tweede maal beschoten wordt.
Foto 77 – 2020-08-30 – 19.46.24
Een seconde nadat bovenstaande heeft plaatsgevonden, dus nadat [betrokkene 2] lijkt te schrikken van wat mogelijk het tweede schot kan zijn, laat [betrokkene 2] [betrokkene 1] los en loopt in de richting van het trottoir.
2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aan hef en onder 4 Wetboek van Strafvordering, te weten een rapport van het NFI “Pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood” d.d. 17 september 2020, opgemaakt door arts en patholoog dr. [arts] , voor zover inhoudende:
Resultaten:
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] , geboren op 23 juli 1967, is het volgende gebleken:
(…)
4. Er was links aan de borst, op circa 146 cm van de voetzolen, een ovale huidperforatie van circa 0,7 x 0,5 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, iets voetwaarts en rugwaarts schotkanaal met perforatie van onder andere de borstwand, het hartzakje, het hart en de lichaamsslagader (2x). Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in de 8ste borstwervel werd aangetroffen.
Er was zijwaarts aan het linker bovenbeen, op circa 80 cm van de voetzolen, een onregelmatige huidperforatie van circa 0,7 x 0,6 cm (inschot). Bij het schotletsel was er een naar rechts, hoofdwaarts en iets buikwaarts gericht schotkanaal met perforatie van de onderhuidse weke delen. Het schotkanaal eindigde in een intact geelmetalen projectiel dat in het linkerdijbeen werd aangetroffen.
Conclusie:
Het overlijden van [slachtoffer] , 53 jaren oud, wordt verklaard door de gevolgen van één inschot van de romp. Het inschot van het linker bovenbeen heeft geen (substantiële) rol gespeeld bij het overlijden.
3. Het proces-verbaal van relaas d.d. 30 maart 2021, dossierpagina’s -779, voor zover inhoudende als relaas van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] :
(dossierpagina 708)
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 1] gehoord. [getuige 1] verklaarde dat zij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.45 uur geschreeuw van mannenstemmen hoorde, gevolgd door ‘pang, pang’. Zij liep naar de voorzijde van haar woonkamerraam en zag dat een blanke kalende man een pistool in zijn rechterhand vast had.
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 2] gehoord. [getuige 2] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur plotseling twee scherpe knallen hoorde. Hij keek uit het raam (het hof begrijpt: van zijn woning aan de Schepenhoek 115 te Uden, dossierpagina 879) en zag dat een blanke kale man met gezet postuur een pistool in zijn rechterhand vast had.
(dossierpagina 709)
Op 8 september 2020 werd getuige [getuige 3] gehoord. [getuige 3] verklaarde dat hij op 30 augustus 2020 omstreeks 19.30 uur twee schoten (paf, paf) hoorde. Hij liep naar de voorzijde van zijn woning en zag een kale man met een pistool lopen.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 14 september 2020, dossierpagina 931, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 4] :
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 1] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg haar wat zij mij kon vertellen over de schoten die zij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 1] zei: “Het ging heel snel, paf paf. Ik denk 1 à 2 seconden”
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 3] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 3] zei: “Het ging heel snel. Nog geen 1 à 2 seconden.”
Op 14 september 2020 heb ik aan [getuige 2] een aanvullende vraag gesteld. Ik vroeg hem wat hij mij kon vertellen over de schoten die hij had gehoord. Ik stelde de vraag: “Hoeveel tijd zat er volgens jou tussen de schoten?” Ik hoorde dat [getuige 2] zei: “De schoten waren echt vlak achter elkaar. De trekker overhalen en daarna weer overhalen.”
5. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 16 juli 2021, voor zover inhoudende:
Op 30 augustus 2020 werd mij verzocht of ik twee weken lang een vrouw en twee kinderen kon beschermen. Ik heb ermee ingestemd om het gezin te beschermen en [betrokkene 1] is onderdeel van het gezin. Ik ben die dag met [betrokkene 1] eten gaan halen bij de Mc Donald’s. Daarna reden we naar de woning van [betrokkene 1] die is gelegen aan de [straat 2] te Uden. Op het moment dat [betrokkene 1] de auto parkeerde bij de woning werden we klemgereden door een zwarte auto. Ik ben meteen uit de auto gestapt. Ik had op dat moment een schoudertasje om met daarin een geladen, maar niet doorgeladen vuurwapen.
Het vuurwapen dat is aangetroffen in een schoudertasje tijdens een inval in Oss op
9 december 2020, is het vuurwapen dat ik op 30 augustus 2020 bij me had.
Op het moment dat [slachtoffer] was gestopt met de achtervolging en ik terug rende, hield ik het wapen vast in mijn hand en toen was het wapen al doorgeladen.
Er zijn twee schoten afgevuurd. Ik richtte het (het hof begrijpt: eerste) schot op de benen van [slachtoffer] .
6. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 december 2020, dossierpagina’s 2490-2491, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 5] :
Op woensdag 9 december 2020 omstreeks 10.17 uur, werd er in een bedrijfspand/woning aan de [adres 2] Oss, binnengetreden.
Er stond een afgesloten, grijze BMW 5 serie voor het pand. In het voertuig troffen de collega's [verbalisant 6] en [verbalisant 5] aan de bijrijderszijde, in een boodschappentas een grijs nektasje. In dit nektasje trof men in het hoofdcompartiment een zwart pistool in open toestand aan.
7. Een proces-verbaal van onderzoek wapen d.d. 3 februari 2021, dossierpagina’s 2495-2504, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 7] :
Het op woensdag 9 december 2020 in beslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer [goednummer] en SIN [SIN] , betreft een vuurwapen, te weten een pistool van het Slowaakse Merk Grand Power, kaliber 9MM Kort (380 Auto). (…) Derhalve is dit voorwerp een vuurwapen in de zin van artikel l onder 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder I van de Wet wapens en munitie.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑06‑2022
Dossierpagina 1157.
Dossierpagina 1184.
Dossierpagina’s 1151-1152 en 1185-1186.
Dossierpagina’s 402 en 1153.
Dossierpagina’s 1153 en 1154.
Dossierpagina 1188.
Dossierpagina 911.
Dossierpagina 393.
Dossierpagina’s 335-336, 361 en 473.
Dossierpagina’s 385 en 429.
Dossierpagina’s 328 en 353.
Dossierpagina’s 315, 319, 328, 332, 336, 398, 443.
Dossierpagina 359.
Dossierpagina 370.
Dossierpagina 398.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 2 juni 2022.
Hierna wordt, tenzij anders vermeld, verwezen naar het eindproces-verbaal van de politie, Eenheid Oost-Brabant, Dienst Regionale Recherche, onderzoek [TGO] , onderzoeksnummer [nummer] , doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 2484, bevattende een verzameling op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en daarin gerelateerde bijlagen, alsmede geschriften. Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.